De Vlaamsche Gids. Jaargang 1
(1905)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 331]
| |
Thorbecke vóór 1830. (Tweede vervolg)Naast zijne merkwaardige recensies in de Bibliotheca critica nova schreef Thorbecke te Gent twee kleine degelijke vlugschriftenGa naar voetnoot(1), die getuigen van zijne bezorgdheid voor het lager evenals voor het hooger onderwijs. Op dat gebied was hij een overtuigd geestverwant en volgeling van zijnen schranderen beschermer Falck, die als minister een der voornaamste ijveraars geweest was voor de verstandelijke opbeuring der alstoen zoo verachterde Zuidelijke Nederlanden door middel van de openbare school van allen graad. Onschatbaar zijn alsdan de diensten geweest, die Falck en zijne opvolgers in 't Ministerie van onderwijs aan het zoolang verwaarloosde België hebben bewezen. Op geen enkel ander gebied was dan ook een ergerlijker achteruitgang na 1830 te betreuren dan de wraakroepende stelselmatige verwoesting der uitstekende openbare onderwijsgestichten van Willem I door de sluwe Roomsch-katholieke geestelijkheid en door de blinde leiders van de Belgische omwenteling. De school is overigens het | |
[pagina 332]
| |
eigenlijk slagveld der partijen in België geweest en gebleven, vóór als na 1830. Thorbecke's eerste geschriftje op onderwijskundig gebied was getiteld: Bedenkingen over de Hoogescholen en het Academisch onderwijs van de Letterkundige Faculteit aan de Universiteit te GentGa naar voetnoot(1). Het is eene soort van ambtelijke memorie, door hem namens ‘de Faculteit van bespiegelende Wijsbegeerte en Letteren der Hoogeschool te Gent’ opgesteld ‘om hare bedenkingen aan de Regeering over te leggen’ aangaande de voorgenomen herinrichting van het hooger onderwijs. Dat hij namens de Faculteit in dit stuk de pen voerde, laat reeds vermoeden, dat zijne eigene gedachten hier grootendeels zijn uitgedrukt. Zij zijn belangrijk genoeg om er hier een bondig overzicht van te beproeven. In vroegere eeuwen waren de hoogescholen brandpunten van internationale wetenschap. ‘In den tegenwoordigen tijd zijn de Universiteiten landsinstellingen en hare strekking betreft bepaaldelijk den Staat, in welken zij zijn gevestigd. De Hoogescholen zijn hierin den gang der gezamenlijke wetenschappelijke beschaving gevolgd, die zich meer en meer met het eigenaardige en nationale van elk volk verbonden. Hun doel is alzoo vooral de vorming van bekwame Staatsdienaren en Staatsburgers, in zooverre deze vorming eene eigenlijk wetenschappelijke grondlegging onderstelt.’ Alle polytechnische bemoeiing moet van het academisch onderwijs afgescheiden blijven; beide richtingen verschillen zooveel van elkander als kunst van wetenschap. Integendeel moet een nauw en vast ‘verbond’ tusschen alle Faculteiten eener zelfde Hoogeschool gehandhaafd worden. Het hooger onderwijs moet ‘op eene zekere eenheid van geest en hoofdbeginsel gegrond zijn’, opdat ‘de wetenschappelijke ontwikkeling der jeugd, over alle deelen des Rijks, eenen gelijkmatigen tred houde.’ Voor het vervullen van ambten, bedieningen en beroepen is het noodzakelijk, dat er verplichtende academische graden geëischt worden, met uitsluiting van examen-commissies buiten de Faculteiten. De | |
[pagina 333]
| |
stichting eener afzonderlijke Faculteit van kameralistische of Staatswetenschappen is af te keuren, al wordt ze aan sommige Duitsche hoogescholen aangetroffen: ‘eene inrichting, die, van den beginne af uit geen vast plan ontsprongen, waarlijk geene navolging verdient, en, door de meest bevoegde beoordeelaars onder de Duitschers zelve afgekeurd, daar waar zij niet reeds aanwezig is, niet gemakkelijk zal worden daargesteld.’ De Staats- en rechtswetenschappen moeten derhalve vereenigd blijven in den schoot der ééne juridische Faculteit. Men heeft voorgesteld de diplomatische leervakken in 't Fransch te laten doceeren; maar dan zal men eenen Franschman daarvoor moeten aanstellen. Men vergete niet, dat een hoogleeraar moet zijn ‘een man, die een Nederlandsch hoofd aan een Nederlandsch hart paart. Door het Fransch voor deze lessen in te voeren, zal teweeggebracht worden, dat men bij de behandeling dezer stoffen meer of min op den stroom rake der Fransche beginselen en van eene Fransche wijze van zien. Of is de taal eene onverschillige zaak bij eene gezette en stelselmatige ontwikkeling der denkbeelden, hetzij voor den leeraar, hetzij voor den leerling? Dat dan bovenal diegeen, welke eerlang kan geroepen worden om Nederland's uitheemsche betrekkingen te behartigen, Nederlandsch leere denken over de grondslagen zijner bestemming, en de daartoe strekkende kundigheden zie in het licht van de taal zijns Vaderlands. Hij zal vervolgens de uitwendige vormen van het diplomatisch verkeer, in zooverre deze op een volkomen bezit der Fransche taal berusten, veel beter van den onderwijzer, die hem goed Fransch leert spreken en een goed Fransch opstel vervaardigen, ontleenen, dan van de lessen der Hoogeschool.’ Waarom niet in 't Nederlandsch onderwezen? ‘Zoodra voor het onderwijs eene moderne taal wordt aangenomen, treedt het Nederduitsch alsdan in zijne natuurlijke rechten. Wij oordeelen, dat niet alleen voor de diplomatische vakken, maar ook voor het hedendaagsch recht de aanneming der landstaal noodzakelijk is.’ Nochtans zijn er bijzondere omstandigheden en plaatselijke behoeften, die niet gedwongen | |
[pagina 334]
| |
mogen worden. ‘De Latijnsche taal dient in het algemeen als academische taal te worden gehandhaafd,’ maar men stelle voor zekere vakken (voor de Nederlandsche geschiedenis, de Nederduitsche letterkunde, de wetenschappen van Staat, het hedendaagsch burgerlijk en lijfstraffelijk recht, de rechtspraktijk) aan elken leeraar de keus tusschen Latijn en de landstaal uitdrukkelijk vrij. Omtrent de overige vakken make men het gebruik der landstaal in plaats der Latijnsche afhankelijk van eene bijzondere vergunning door Curatoren te geven. Het spreekt echter van zelfs, dat op de erlanging van zulk eene vergunning, bijaldien zij gevraagd wordt, de meeste aanspraak hebben de wijsgeerige vakken der Faculteit van Letteren en het natuurrecht in de Faculteit van Rechten. Ten aanzien van alle de andere lessen in beide deze Faculteiten behoort het verlaten der Latijnsche taal niet, dan in geval van uiterste noodzakelijkheid, door de Curatoren te worden toegestaan. Datzelfde geldt aangaande eene nog verder ingrijpende afwijking, zoo in enkele gevallen gevraagd wierd om de landstaal door de Fransche of eene andere te doen vervangen. Het komt ons nuttig voor, dat, buiten Luik, de uitspraak hierover telkens alleen aan het Gouvernement zelf verblijve.’ Ieder hoogleeraar moet een wel omgrensd leergebied alleen bezitten; anders moet men vreezen voor naijver, twist en gunstbejag bij de jeugd. Privaat-docenten zijn in Duitschland mogelijk, hier niet. ‘Aan de Duitsche Hoogescholen, op eene grootere schaal ingericht, en door een aanzienlijk getal vreemdelingen bezocht, is het voor privaat-docenten, ofschoon gemeenlijk slechts voor het kleinere deel van de aanwezige, mogelijk om zich eenen zekeren werkkring te verschaffen. Daarenboven, terwijl zij zich voor en in het leerambt oefenen, biedt hun de talrijkheid der Duitsche Hoogescholen en derzelver verbintenis met die van andere Rijken (Oostenrijk en Zwitserland) een ruim uitzicht op eene eindelijke plaatsing aan. Bij ons integendeel zoude al hunne verwachting op de eventueele vacature van eenige weinige leerstoelen berusten.’ Ook van geene professeurs suppléants op zijn Fransch kan er spraak zijn: ‘Wij hebben | |
[pagina 335]
| |
te veel bewijzen van de Fransche neigingen bij een groot deel der Universiteitsleden van het Zuiden heerschende, om niet daaruit eenen grond te ontleenen tegen elke andere dan buitengewone aanneming van privaat-docenten; met welke onvermijdelijk een der schadelijkste en onuitroeibaarste misbruiken zou insluipen.’ Slechts in uitzonderlijke gevallen zal de Regeering eenen privaat-docent kiezen onder de ‘gepromoveerden van eene uitstekende bekwaamheid, aanleg en neiging voor het academisch onderwijs,’ die anders voor de wetenschap ‘onherroepelijk zouden verloren wezen.’ Af te keuren is het invoeren van wedstrijden voor het aanstellen van hoogleeraren. Ernstige geleerden zouden zich daar niet aan onderwerpen, vooral geene Nederlanders. ‘Daarentegen zou het ons niet verwonderen, wanneer de instelling van concours eenen zwerm van jonge vreemdelingen, vooral Franschen, in het strijdperk lokte.’ Onder den titel van Inkomen der professoren worden eenige geldelijke zaken behandeld. De jaarlijksche 120 lessen van iederen hoogleeraar kosten aan den student 30 gulden, dat is 25 cents per les. ‘Wat wordt er aan eenen gewonen taal-, muziek-, teeken- of dansmeester betaald? Zeker het drie-, ja vierdubbel.’ Het academisch onderwijs kost den student geen 800 gulden, ‘hetgeen minder is dan in onderscheidene pensionaten’Ga naar voetnoot(1). Waarom het studeeren al te goedkoop gemaakt? ‘Het is geenszins in het belang van de goede studiën of van Staat en maatschappij, dat de deur der Hoogeschool al wijder en wijder voor die klasse worde opengezet, waaruit de stand der handwerklieden moet worden aangevuld. De bestemming der Universiteiten is niet om algemeene verlichting te verspreiden; maar zij hebben het te doen met dat deel der jeugd, hetwelk geroepen zal zijn om tot de hoogst en meest gewichtige oogmerken der maatschappij mede te werken. Dit wijst reeds eene zekere grens van standen en van eene wenschelijke vermenigvuldiging | |
[pagina 336]
| |
der academieburgers aan: eene grens, die men niet mag omver rukken, zonder de academische studiën meer en meer tot gelijken trap te doen afdalen met alle andere voorbereidsels eener gemeene broodwinning.’ Veel studenten zijn ‘te jong en te weinig voorbereid, ... zoo jeugdig op de Universiteiten aangekomen, dat zij veelal eer studenten dan jongelieden mogen heeten; grootendeels door ouders gezonden, die alleenlijk de huishoudelijke en maatschappelijke vestiging hunner zoons tot den minsten prijs op het oog hebben; misschien van eenen goeden wil bezield; misschien wel uitgerust met wat Latijn en Grieksch en een weinig oude historie, geographie en wiskunde daarbij; maar vreemd aan alle niet op pensum gebouwde werkzaamheid en zonder eenig denkbeeld of oordeel over den omvang en de onderscheidene takken dier studie, waarheen hunne bestemming leidt... Men geloove niet, dat wij eenen bij uitstek ongunstigen toestand schetsen, dien wij zouden meenen achterlijk bij andere landen en voor algemeene verbetering vatbaar te zijn. Het is overal meer of min eveneens gesteld.’ Het redmiddel ligt in een streng examen vóór de Faculteit, aleer men tot de Hoogeschool worde toegelaten; en in een voorbereidend eerste studiejaar aan de Universiteit met candidaats-examen in de Faculteit der Letteren, eer men tot eene andere Faculteit mag overgaan. Vrije studie zou eene ramp zijn; ten onrechte roept men het voorbeeld van Duitschland in: ‘Eene volkomen vrijheid van studie wordt aan geene Duitsche universiteit gevonden, maar de landsonderdanen zijn bij elk derzelve onderworpen aan zekere reglementen, zoo ten aanzien der bij te wonen collegiën als ten aanzien der examina. Die vrijheid van studie is dus inderdaad slechts aanwezig voor diegenen, welke dezelve in alle andere rijken, zooals natuurlijk is, eveneens genieten: voor de vreemdelingen. Maar juist in de aanwezigheid van dezen, in de talrijkheid der vreemdelingen, minder uit niet Duitsche staten dan uit andere insgelijks Duitsche gewesten, die de massa van de academie-burgers niet zeldzaam meer dan verdubbelt, moet eene hoofdzaak gezocht worden van het onderscheid | |
[pagina 337]
| |
tusschen de Duitsche Hoogescholen en die van andere rijken. Deze vreemdelingen brengen den goeden geest van studie aan of houden dien staande; en de luister van een groot deel der lessen en inrichtingen berust of alleen op de vreemdelingen of op den invloed, waardoor zij de geheele Universiteit als van een nieuw leven bezielen. Want terwijl zij, welke eene vreemde Hoogeschool bezoeken, over het algemeen geacht kunnen worden wetenschappelijke oogmerken te voeden, zoo strekken zij tot een heilzaam voorbeeld voor de landsonderdanen, waarvan de groote hoop in alle landen, aan zich zelven overgelaten, slechts verlangt van de Hoogescholen den couranten stempel voor de uitoefening van eenigen stand of beroep weg te dragen. Het bewijs leveren de kleinere Duitsche universiteiten op, welke zich met eene bevolking van inlanders moeten vergenoegen.’ Het stelsel der getuigschriften zonder examen voor zekere vakken zou moeten worden afgeschaft. Schriftelijke opstellen zijn bij zekere examens aan te bevelen. Slechts bij meerderheid van stemmen - getuigt Thorbecke - is de Faculteit voor het behoud der academische prijsvragen; want ‘jonge studenten verzuimen de collegien’ om prijsvragen te behandelen, ‘waarvoor zij nog niet berekend zijn.’ Integendeel worden de studiebeurzen met geestdrift verdedigd: ‘De landsbeurzen schijnen zoo onmisbaar, dat men ze vragen moest, wanneer zij niet bestonden. Het is eene milde en verlichte Regeering bij uitstek waardig, het behoeftig talent op den weg zijner ontwikkeling te ondersteunen. Uit dit oogpunt toch moeten de beurzen worden beschouwd en geenszins als een middel om over het algemeen tot de studië aan te moedigen. Van alle Staatsuitgaven wordt geene tot een edeler en nuttiger gebruik besteed dan het waarlijk niet bovenmatige fonds der beurzen. In hetgeen door de beurzen bereikt wordt, zou op geene andere wijze kunnnen worden voorzien.’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 338]
| |
Bij dit geschriftje van Thorbecke hebben wij zoolang stil gehouden, omdat de vraagstukken, die er in behandeld worden, in nauw verband staan met de beginselen, waarop een degelijk hooger onderwijs moet gegrond worden. Zij zijn er ook verre van, alle reeds onherroepelijk opgelost te zijn, na 80 jaren! Thorbecke heeft ze met kalmen geest en doordringende wijsheid onderzocht en naast de theorie, die beiden bezielen moet, nooit de practijk noch de werkelijkheid, die niet weg te cijferen zijn, uit het oog verloren. Zijne vertrouwdheid met de ingewikkelde inrichting en met de ware toestanden van het hooger onderwijs in Duitschland straalt hier overal door. De vroegere privaat-docent van Giessen en Göttingen, die alles met scherpen doordringenden blik had doorgrond, kon er over mee spreken: Intus te et in cute novi, zooals Persius zei. Ook zijn wantrouwen voor Franschen invloed en voor alles wat Fransch is, kenmerkt hem en vindt zijne rechtvaardiging in het schadelijke van dien alstoen (en nu nog) al te overwegenden uitheemschen invloed in Zuid-Nederland. Het vraagstuk der voertaal in het hooger onderwijs heeft hij vastberaden, maar bedachtzaam in de oogen gekeken en hij heeft eene wijze, behoedzame en echt Nederlandsche overgangs-oplossing aanbevolen. Hij zelf gaf overigens het eerste voorbeeld om, naast zijn Latijnsch college, er andere over hetzelfde vak in de landstaal te houden, aldus het tweetalig stelsel, dat heden ten dage door de groote meerderheid der Gentsche hoogleeraren, die de vervlaamsching hunner hoogeschool genegen zijn, als overgangsmaatregel wordt aangeprezen. Eigenaardig is ook zijn standpunt aangaande de aanmoediging van arme studenten. Hij wil de deuren der | |
[pagina 339]
| |
Hoogeschool niet al te wijd openstellen. Blijkbaar is hij bang voor het aankweeken door de drie nieuw opgerichte hoogescholen van een wetenschappelijk proletariaat, dat eene oorzaak van onrust en ontbinding worden zou in den Staat. Dat die vrees niet ingebeeld was, bewijst hetgeen kort na de Omwenteling van 1830 geschreven werd door eenen Oranjist te Gent, door den bekenden hartstochtelijken polemist Charles FromentGa naar voetnoot(1): ‘La création des trois universités dans un territoire aussi rétréci et chez un peuple qui ne brille point souverainement par les dons de l'intelligence, avait peuplé le pays d'une foule de demi-savants, excellente étoffe de séditieux et de conspirateurs. Cette espèce d'hommes audessus d'un métier et au-dessous d'un état, à la fois incapable et avide, envieuse et fainéante, dénuée de talent et de modération, se trouvait, sans qu'elle s'en doutât elle-même, dans la honteuse nécessité de ne valoir quelque chose que par l'anarchie et de ne monter, comme l'écume, que dans la tempête.’ Thorbecke schijnt dit te hebben voorzien, toen hij, met bewoordingen, die bij 't eerste zicht een vreemd aristokratisch tintje hebben, zoo beslist sprak van de zonen der ‘handwerklieden’ als niet moetende naar de Hoogeschool gelokt worden, van ‘eene grens van standen,’ van eene niet wenschelijke ‘vermenigvuldiging der studenten’ als ‘geenszins in het belang van de goede studiën of van | |
[pagina 340]
| |
Staat en maatschappij.’ Doch, dat zijn hart warm sloeg voor den onbemiddelden vernuftigen jongeling, voor het ‘behoeftig talent’, - en hoe kon het anders bij hem, die de reisbeurs in Duitschland met zooveel recht genoten had? - dat hoort men, waar hij met kracht en klem de instelling verdedigt der ‘onmisbare’ studiebeurzen tot ondersteuning van schamele begaafde studenten. In dit geschriftje toont hij reeds tegenover al die zeer kiesche, ingewikkelde en diepgrondige vraagstukken die rijpheid en die matigheid, waardoor hij later beroemd werd. Het tweede geschrift van Thorbecke op dat gebied is getiteld: Over het bestuur van het onderwijs in betrekking tot eene aanstaande wetgeving.Ga naar voetnoot(1) Het handelt over de lagere school, alstoen de groote twistappel tusschen de Nederlandsche regeering en de oppositiepartijen (vooral van den kant der Roomsch-katholieke geestelijkheid), die eendrachtig en heftig optraden tegen het monopolium van den Staat en voor de vrijheid van onderwijs. Beslist schaart zich Thorbecke aan hunne zijde, mits eenige voorbehoudingen en waarborgen. Het is een stout en vrijmoedig betoog, warm en scherp te gelijk. Vanwege eenen zoo trouwen voorstander van Willem I was het stellig eene daad van echten burgermoed in die fel bewogen dagen; ook meenen wij op deze brochure al onze aandacht te moeten vestigen. | |
[pagina 341]
| |
Eerst betreurt, ja schandvlekt Thorbecke in striemende bladzijden de onbehendigheid der Regeering. Zij heeft immers als het ware zelve dat kunstmatig petitioneeren ten voordeele der vrijheid van onderwijs uitgelokt en aangemoedigd uit alle gemeenten van Vlaanderen en Brabant, ondanks de heerlijke vruchten die door de officieële volksschool reeds zijn afgeworpen en die zoo sterk en zoo gunstig afsteken bij de school-verwoesting in het naburige Frankrijk. Nochtans trekt Thorbecke te velde tegen het monopolium van den Staat en ontzenuwt hij met onverbiddelijke logica de bewijsredenen eener Fransche brochureGa naar voetnoot(2), die in den Haag en te Amsterdam verschenen was om dat monopolium te verdedigen. Hij doet het om ‘de bevoegdheden en plichten der Regeering omtrent het onderwijs aan eene opzettelijke en gestrenge overweging, verheven boven de hartstochten en omstandigheden van het oogenblik, te onderwerpen.’ Het Staatsmonopolium op het gebied der school is ‘een exceptioneel verschijnsel bij uitnemendheid, afkomstig, ten gevolge der Omwenteling, van het despotisme des souvereinen volks in Frankrijk. Napoleon, voor de handhaving van dat despotisme opgekomen, heeft het eerst dat uitsluitend gebied over het onderwijs gevestigd. In Frankrijk moest, na de Omwenteling, het onderwijs geheel nieuw als van den grond opgebouwd worden. De Regeering belastte er zich mede; en zij volvoerde dat groote werk in den geest, waarin Napoleon de Omwenteling verstond... Wie denkt hier niet met schrik aan het ontzettend gevolg, waarmede Bonaparte gedurende de korte jaren zijner heerschappij getracht heeft om de jeugd volgens zijn stelsel en zijne oogmerken te doen africhten?’ Eene regeering is overigens altijd ‘achterlijk in | |
[pagina 342]
| |
de daarstelling dier middelen van onderwijs, welke de vordering des tijds en de aanleg der burgers gebieden.’ Uit haren conservatieven aard zelven, kan zij ‘geen gelijken tred houden met den rusteloozen voortgang van den menschelijken geest.’ Men werpt tegen, dat het vrij onderwijs tegen de Regeering zou kunnen gewend worden en dat de scholen aldus ‘het middel zouden worden om het opkomend geslacht aan de goede beginselen te ontvreemden. Maar wat belet ons het omgekeerde geval te onderstellen: eenen toestand, in welken eene despotieke regeering geene rechten, geene overtuiging acht, en de onderdanen slechts tot werktuigen wil maken van heerschzuchtige en onstaatkundige oogmerken? Indien de partij, welke er zich tegen verheft, zoekt te verhoeden, dat het volgend geslacht geen speelbal worde in de handen der willekeur? Indien de leerlingen, aan welke zij tegen den wil der staatsmacht ingang zoekt te verschaffen, niet schadelijk voor den Staat, maar heilzaam zijn? Zoo de tegenpartij slechts in eene welopgeleide jeugd den waarborg ziet, dat de natie zich eerlang weder uit hare verlaging opbeuren en het recht ten laatste over het onrecht zegepralen zal? ... Aan wien, vragen wij, zal in dit geval de regeling van het onderwijs meest doelmatig of liever rechtvaardig behooren? En, daar bij alle staatkundige verdeeldheid over het algemeen elke partij beweert het recht en de waarheid op hare zijde te hebben, wie zal bevoegd zijn om het pleit ten nadeele der eene of der andere te beslissen?’ Wanneer men het Staatsmonopolium tot zijne uiterste gevolgen doordrijft, ‘kan de Regeering, gelijk die van Rusland, den invoer van uitlandsche boeken of het onderwijs der staatswetenschappen verbieden.’ Allengskens maakt de bezadigde Thorbecke zich geheel warm: ‘De verontwaardiging weerhoudt mij om deze ongelukkige leer verder na te gaan. En ik kan een smartelijk gevoel niet onderdrukken, dat men het waagt om in dit land, van ouds den zetel der vrijheid, en aan onze vrijgezinde en edelmoedige Regeering zulke lessen te geven van een despotisme, dat slechts in Frankrijk op de puinhoopen eener omwenteling kon stand grijpen, welke alle gevoel van eigene | |
[pagina 343]
| |
en nationale waarde verdoofd had. Geen Nederlandsch hart kan zoodanige leeringen koesteren of ze dulden. Zij zullen geenen ingang vinden; maar die het wel meent met zijn vaderland, moet ze niettemin met woorden en daden afweren uit vrees, dat zulke sombere wolken soms den morgenstond onzer herwonnene onafhankelijkheid verduisteren.’ In die heftige beeldrijke taal herkent men den koelen Thorbecke te nauwer nood. De zaak moest hem wel ter harte gaan om hem zulke woorden in de pen te geven. Doch laat ons zijn betoog verder volgen. De bevoegdheid der ouderlijke macht en het voordeel der vrije mededinging verzetten zich tegen het Staatsmonopolium der school, maar niet onbeperkt. ‘Niemand mag gerekend worden recht te hebben op de openbare deelneming van het hoogst gewichtig beroep van onderwijs, welks verkeerde waarneming met onherstelbare nadeelen, voor die zich aan den leeraar toevertrouwen, gepaard is, - tenzij hij bewijs heeft gegeven van eene genoegzame bekwaamheid.’ Daarin ligt de waarborg, waarvoor de Staat moet waken. Verder is ‘de noodwendigheid eener tusschenkomst van regeeringswege ten aanzien van het onderwijs’ niet te loochenen, zooals Thorbecke met klemmende bewijsredenen betoogtGa naar voetnoot(1), hetgeen nochtans de vrijheid der bijzondere onderwijsgestichten geenszins uitsluit: ‘De medewerking tot de vorming zijner medemenschen en der jeugd vooral is, onder de voorwaarde van voldoende bekwaamheid, eene algemeen menschelijke roeping en een der heiligste gezellige plichten... De doelmatigste leiding van het onderwijs is een onderwerp van individueele en vrije overtuiging, ja van geloof en vertrouwen. Aan niemand mag, omtrent hetgeen hij in dit opzicht meest heilzaam rekent, de denk- of handelwijze eens anderen als regel worden opgedrongen. Deze bedenking verplicht de Regeering om noch den onderwijzer | |
[pagina 344]
| |
noch den onderwezenen het daarstellen of het bezoek van inrichtingen te beletten, onafhankelijk van het plan bij de openbare scholen aangenomen, geregeld.’ Welke zijn nu de voorzorgen in 't algemeen belang te nemen in zake van vrij onderwijs? De voldoende bekwaamheid tot het geven van onderricht zal blijken uit ‘een van regeeringswege ingesteld examen.’ Voor het oprichten van elke vrije school moet ‘de autorisatie van de Regeering’ worden gevraagd en bekomen; doch het doel mag niet zijn ‘om aan de Regeering eene voorkomende of preventieve macht in handen te geven.’ Eindelijk is het ‘toezicht’ van den Staat over de vrije scholen onontbeerlijk, doch zeer kiesch. Weigering van autorisatie of sluiting van eene vrije school moet met ‘eene volkomene publiciteit’ gepaard gaan. De Staat zal ook te bepalen hebben in hoeverre hij de leerlingen van het vrij onderwijs tot zijne ambten en bedieningen kan toelaten en onder welke voorwaarden en waarborgen. Ziedaar het stelsel van onderwijsvrijheid, door Thorbecke ontwikkeld met eene warmte, eene overtuiging en eene logica, die echt medeslepend mogen heeten. Het is verreweg zijn bestgeschreven werk tot hiertoe en ook dat, waar zijn in den grond zoo vurig gemoed veel minder dan elders met de ijskorst der onverstoorbare uiterlijke kalmte wordt bedekt. Zoo goed als ongedwongen uit hij er zich soms in hartstochtelijke bewoordingen en zooals hij tot dan toe nog nooit in schrift had gedaan. Hoe die ongewone drift te verklaren bij eene zoo bedaarde natuur, die altijd haar evenwicht bewaart in de uitdrukking der gedachten? Thorbecke leefde te midden der Roomsch-katholieke Vlamingen en zag het opkomende tij der misnoegdheid aan 't wassen. Vooral het drijven der Roomsche geestelijkheid moet hem getroffen hebben; maar bij dien uiterst koelbloedigen opmerker was het minder te doen om die zoo laakbare handelingen te veroordeelen als om bedaard te onderzoeken wat er billijk en gegrond lag in de hardnekkige oppositie der clericalen op schoolgebied. Hij stelt zich in de plaats der Roomschen tegenover het monopolium der | |
[pagina 345]
| |
Regeering en schetst als volgt hunnen gemoedstoestand: ‘De katholiek zal antwoorden, dat de Goddelijke Waarheid, welke de Kerk belast is over te leveren, niet mag worden vergeleken met de menschelijke, gebrekkige en veranderlijke instellingen van den Staat of met de wijsheid dezer wereld. Hij zal antwoorden, dat de Kerk, uit kracht van haar wezen, een leerend lichaam is, bestemd om een zeker bepaald stelsel te doen kennen, hetwelk in haren schoot bij gestadige overlevering nedergelegd, niet dan van haar kan worden ontleend. Hij zal antwoorden, dat alleen op voorwaarde van de geloovige en onderworpene aanneming van dit ééne stelsel, het lidmaatschap der Kerk verworven wordt en deze het heil harer leden waarborgt. Is de staatsmacht in hetzelfde geval?’ Thorbecke, die, ofschoon protestant geboren, de gemoedsbezwaren der Roomsch-katholieken zoo eerlijk begreep en uitdrukte, was een der zeer dungezaaide Hollanders - in elk geval de eenige, die het op den vooravond der Belgische omwenteling niet alleen gevoelde, maar ook zeggen dorst - welke duidelijk begrepen, dat de tijd rijp was voor vrijheid, ook op het gebied der school, en dat een langer tegenstribbelen der Nederlandsche Regeering naar onvermijdelijke rampen leiden zou. Een der eerste maatregels der Belgische omwenteling is dan ook geweest een blinde reactie tegen het Staatsmonopolium door het uitroepen der onbegrensde onderwijsvrijheid, zonder eilaas! eene enkele der waarborgen door Thorbecke als noodzakelijk geacht: aldus zonder eenig bewijs van bekwaamheid bij den onderwijzer, ja zelfs met de onvervreemdbare grondwettelijke toelating van den meest zedelooze tot het geven van onderricht aan de jeugd! Met het oog van den ziener had Thorbecke de ware oplossing der moeilijkheden gevonden en den gulden middelweg aangeduid tusschen het ondragelijk Staatsmonopolium en de anarchie der vrijheid zonder rechtmatige waarborgen. In België hebben wij sedert 1830, naast de gezegende weldaden der edele vrijheid van on- | |
[pagina 346]
| |
derwijs, ook de vele wrange vruchten moeten smaken van de misbruiken voortspruitende uit die toomelooze vrijheid. Wanneer men de hooge beteekenis van het geschriftje van Thorbecke bedenkt in die dagen van onbehendig rondtasten, weifelen, geven en nemen der Regeering van Koning Willem I, dan slaakt men onwillekeurig de onmachtige verzuchting hierboven aangehaald: ‘Que n'était-il ministre en 1829!’ Immers Thorbecke - en dit is geene geringe verdienste - schijnt heel goed beseft te hebben, dat de school in de oogen der Roomsch - katholieke geestelijkheid de inzet van alles was en dat haar onverbiddelijke tegenstand het best op dat gebied kon weggenomen worden. De Noord - Nederlandsche clericale geschiedschrijver Nuyens getuigt hetGa naar voetnoot(1) overigens uitdrukkelijk en scherpzinnig, 50 jaren later, waar hij schrijft over 1829: ‘Wellicht had een rondborstig en oprecht vrijstellen van het onderwijs toen nog de gemoederen der katholieke Belgen, dat is de kracht der oppositie, zonder wie de liberalen machteloos waren, kunnen bevredigen; want de geestelijkheid vooral begeerde geene omwenteling en was tamelijk koel voor hetgeen de liberalen als summum bonum in het politieke beschouwden.’ Uit Thorbecke 's brieven aan zijne ouders blijkt, dat zijne brochure aan Koning Willem I niet onbekend is gebleven. In een schrijven van 18 Juni 1829 zegt hij daarover: ‘Ik had een exemplaar van mijn stukje over het onderwijs aan Groen van Prinsterer gezonden, met wien ik in eene zeer goede verstandhouding ben en dien ik geloof te mogen vertrouwen. Het schijnt op hem eenen zeer gunstigen indruk te hebben gemaakt, en ik heb door de tweede hand vernomen, dat hetzelfde plaats heeft bij van Rappard, den eersten ambtenaar onder Van Ewijck. Deze is de weg, dien deze denkbeelden op moeten, dat zij ingang vinden bij het bestuur. Groen heeft mij voorgesteld hem een tweede exemplaar | |
[pagina 347]
| |
voor den Koning te zenden, dat hij zou bezorgen ter plaatse waar het behoort. Hij oordeelde, dat men aan eenen vorst, die het goede wil, het goede moet bekend maken. Ik heb aan zijn voorstel voldaan. Mijn naam blijft bij dit alles sub rosa.’ Nagenoeg eene maand later meldt hij weer naar Zwolle aan zijne ouders: ‘Groen heeft mij geschreven, dat hij in de gelegenheid is geweest om het stukje over het onderwijs spoedig onder het oog en onder de opmerkzaamheid van Z.M. te brengen.’ Dat er iets van gekomen is, blijkt geenszins. Bijtend voegt Thorbecke er alleen bij: ‘Intusschen is de autheur van de door mij bestreden brochure voor deze en eene menigte andere laagheden ridder gewordenGa naar voetnoot(1). Transeat cum ceteris.’ | |
VII.
| |
[pagina 348]
| |
Eene der eerste daden van Willem I, alstoen slechts ‘Souverein vorst der Vereenigde Nederlanden’ en nog geen koning, was de uitvaardiging op 8 Maart 1814 van een ‘souverein besluit’ tot herinrichting van het Rijksarchief in Den Haag; en twaalf jaren later verscheen het koninklijk besluit van 23 December 1826, afgekondigd op voordracht van minister L. Van GobbelschroyGa naar voetnoot(1), dat van eene nog grootere bezorgdheid getuigde. Het erkent, ‘dat er vele bronnen voor de Nederlandsche geschiedenis aanwezig zijn, welke nog niet nauwkeurig onderzocht noch bewerkt zijn, en dat er ook tot nog toe geene (op echte bescheiden gegronde) geschiedenis der Nederlanden tot alle de gewesten van dit Rijk betrekkelijk bestaat’. Om in die leemte te voorzien, ‘in aanmerking nemende het groot belang van eene zoodanige geschiedenis, tot aankweeking van vaderlandsliefde, bevordering van burgerdeugd en instandhouding van het nationaal karakter,’ kondigt het koninklijk besluit de volgende bepalingen af: ‘Art. 1. Er zullen middelen daargesteld en aangewend worden om de bronnen der Nederlandsche geschiedenis (in zooverre die tot nog toe onbekend of nog niet volledig bewerkt mochten zijn) op te sporen, nader te onderzoeken en, zooveel noodig, in het licht te geven. - Art. 2. Alle vaderlandsche geschied- en letterkundigen worden door Ons uitgenoodigd om vóór Paschen aanstaandeGa naar voetnoot(2) aan Ons in te zenden: 1o eene uitgewerkte schets, inhoudende een plan, naar hetwelk, volgens hunne meening, de algemeene Nederlandsche geschiedenis zoude behooren te worden bewerkt op zoodanige wijze, dat dezelve alleen op de meest echte bescheiden gegrond en door dezelven geheel wordt gerechtvaardigd; 2o eene opgave der middelen, welke meest gepast worden geoordeeld om zoodanig plan te verwezenlijken. - Art. 3. Degeen, wiens ontwerp | |
[pagina 349]
| |
na een opzettelijk bevolen onderzoek, aan ons het doelmatigste zal voorkomen en die overigens bekwaam en genegen mocht zijn om het meest gewichtige deel des werks op zich te nemen, zal door Ons op een nader te bepalen voet tot Geschiedschrijver des Rijks worden benoemd. - Art. 4. Zij, welke later afzonderlijke gedeelten der Nederlandsche geschiedenis, bij afzonderlijke vragen vast te stellen, het best zullen hebben bewerkt, zullen niet alleen eene schadeloosstelling erlangen, maar ook door Ons met eereblijken of anderszins worden beloond.’ Bij art. 5 werd bevolen in het geheele Rijk alle archieven van provincien, steden, gemeenten en corporatien in orde te brengen en er inventarissen van op te maken, waarvan afschriften aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken zouden gezonden worden, ‘ten einde daarvan voor de samenstelling der Algemeene Nederlandsche geschiedenis in het vervolg zoodanig gebruik te maken als zal vermeend worden te behooren.’ Het was een uitstekende maatregel genomen door de verlichte regeering van koning Willem I. Alleen was het toch eenigszins ouderwetsch naïef, er in de 19de eeuw nog aan te denken om eenen officieëlen ‘geschiedschrijver des Rijks’ aan te stellen. Vroeger, wel is waar, was dat in alle landen van Europa in zwang geweest en in de Nederlanden had men onder de Bourgondische hertogen en onder de Oostenrijksche Habsburgers eenen historiographe de Monseigneur le Duc gehad. Chastellain van Aalst en andere kroniekschrijvers der 15de en 16de eeuwen vervulden dat ambt met zekeren luister. Zelfs tijdens de Republiek der Vereenigde Nederlanden hadden de groote Hollandsche steden ook zulke historiografen bezoldigd, als Amsterdam in de 18de eeuw, dat Jan Wagenaar tot ‘stadshistorieschrijver’ aangesteld had. Maar dat aartsvaderlijk gebruik weder in zwang te brengen, na de Fransche omwenteling en na den slag van Waterloo, mocht wel een anachronisme heeten. Wat er ook van zij, meer dan veertig liefhebbers boden zich voor de opengestelde plaats aan, en daaronder mannen van geleerdheid en talent. Eene commissie van Noord- en | |
[pagina 350]
| |
Zuid-NederlandersGa naar voetnoot(1) werd belast met de beoordeeling der 44 ingezonden antwoorden. Den 12 Maart 1830, op den vooravond der Belgische Omwenteling, kondigde de Nederlandsche Staatscourant den uitslag af. Van de benoeming van eenen lands-geschiedschrijver zag de regeering af en geen der antwoorden werd eigenlijk bekroond; maar aan vijf hunner werd namens den Koning eene gouden medaille ‘ten blijk hunner verdiensten’ toegekend. De vijf gelauwerde schrijvers waren: J. Scheltema, Prof. Hugo Beijerman, Prof. H.J. Rooijaards, G. Groen van Prinsterer en Jhr. J.C. de Jonge, onderarchivaris te 's Gravenhage. Geen enkel Zuid-Nederlander kon eervol vermeld worden; onder hen bevond zich nochtans de later beroemde rijksarchivaris van België Prosper Gachard. Een der 44 mededingers had zonder omzien de aanstelling van eenen lands-geschiedschrijver als geheel ondoelmatig in zijn antwoord afgekeurd en integendeel den wijzen gulden raad gegeven, zich niet aan het onmogelijke te wagen met voorbarig te beproeven eene algemeene geschiedenis der Nederlanden op te bouwen, voordat de noodige materialen door de wetenschap bijeengebracht waren. Ook had de commissie zich wel gewacht hem eenen gouden eerepenning toe te wijzen. En wie was die afgewezen mededingerGa naar voetnoot(2), die alleen klaar gezien had in de zaak met den scherpen blik van den waren geleerde, van den man die zijnen tijd vooruit is? Niemand anders dan de jonge hoogleeraar van Gent, ThorbeckeGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 351]
| |
In dien tijd was Thorbecke zeer bevriend met den ook jeugdigen Groen van Prinsterer, met wien hij aan de Leidsche universiteit gestudeerd had en die destijds secretaris was van het Kabinet van Koning Willem I. Later bekoelde die vriendschap wel eenigszins, nadat Thorbecke en Groen regelrecht tegenover elkander waren komen te staan onder de Regeering van Willem III, Thorbecke als leider der liberalen, en Groen als aanvoerder der anti-revolutionnairen. Maar vóór 1830 waren zij nog boezemvrienden. In hunne vertrouwelijke brieven wisselden zij zelfs hunne gedachten over de door de regeering uitgeschreven prijsvraagGa naar voetnoot(1); maar zij stonden reeds op een geheel verschillend standpunt. Groen van Prinsterer schijnt er van gedroomd te hebben tot lands-geschiedschrijver te worden aangesteld; Thorbecke wilde van het ambt en van de zaak niet hooren en zijn antwoord was eene grondige critiek van het ontwerp der Regeering. Zelden heeft men met zulke schranderheid eene officieele opvatting gewogen en te licht bevonden. Hierin verraadt Thorbecke's meerderheid over zijne beste tijdgenooten zich alweer schitterend. Onlangs werd, in December 1903, aan Thorbecke's denkbeelden van 1827 eene laattijdige, doch volledige hulde gebracht door eene commissie, die in haren schoot de geleerdste geschiedschrijvers van Noord-Nederland telde.Ga naar voetnoot(2) ‘Zoo er thans (in 1903) een programma uitgevoerd wordt - verklaart die Commissie - is het dat van Thorbecke, in bijzonderheden gewijzigd naar eene ondervinding van vijf en zeventig jaren.’ | |
[pagina 352]
| |
Maar keeren wij terug tot 1827. Het was Thorbecke's gewoonte niet alleen afbrekend op te treden; ook opbouwend was zijne critiek. Nadat hij de onmogelijkheid eener algemeene geschiedenis der Nederlanden heeft aangetoond, voordat men wetenschappelijke geschiedenissen der gewesten en der voornaamste steden zal gekregen hebben, wijst hij er op hoe weinig er tot dusverre gedaan was om de archieven te benuttigen en hunne oorkonden bekend te maken. In Italië, in Frankrijk, in Engeland en in Duitschland is men daarmede ernstig aangevangen. Natuurlijk vergeet Thorbecke niet de Monumenta Germaniae historica, ontworpen in 1819, die bij hunne eerste verschijning in 1827 door hem aan de geleerden van Nederland waren aangeprezen geworden. ‘Hiervan - zegt hij met nadruk - mag het voorteeken ontleend worden van den oogst, dien wij bij eene gelijke bemoeiing zouden mogen te gemoet zien. Deze Duitsche onderneming is ook nog van eene andere zijde voor ons hoogst belangrijk. De ondervinding namelijk bij dezelve gemaakt, de trapsgewijze meer volmaakte behandeling, de voortreffelijkheid der uitvoering geven, althans voor de vroegere tijdperken, de leidende beginselen aan de hand, indien men zich ook ten onzent tot zulk een wezenlijk nationaal werk geroepen achtte.’ Het weinige, dat men daartegenover voor de Nederlanden stellen kan, noemt Thorbecke in 1827 terecht niets dan ‘stukwerk’. Men moet daarom beginnen met ‘de openbaarmaking der bronnen’.Ga naar voetnoot(1) De omstandigheden onder het herboren koninkrijk der Nederlanden zijn bijzonder gunstig. ‘Bij de lotgevallen, die de Nederlanden vervolgens troffen, werd de veerkracht dezer vaderlandsche studien verlamd. Thans mag men de hoop voeden, dat de Koning deze schatten voor de landsgeschiedenis zal willen doen ontsluiten. Deze toch zijn de meest echte bescheiden, op welke de ware geschiedschrijvers hetzij van den innerlijken staat van ieder gewest, hetzij van derzelver onder- | |
[pagina 353]
| |
ling verkeer, of van hunne betrekking tot een gemeen lichaam en belang moet gegrond zijn, en die tevens over de buitenlandsche zaken de onfeilbaarste ophelderingen zullen verbreiden.’ Ook voor eene ‘critische verzameling en uitgave onzer oorspronkelijke geschiedboeken’ moet te gelijk gezorgd worden. En dit alles licht hij met volledige en omstandige bijzonderheden toe, die eene verbazende belezenheid en kennis van de historische bibliografie der vaderlandsche geschiedenis bij den jongen Gentschen hoogleeraar bewijzen. Nu nog kan zijn scherpzinnig betoog met vrucht worden geraadpleegd door den beoefenaar van dit vak, dat sedert tachtig jaren zooveel voortgang heeft gemaakt. Van eene heilzame samenwerking van Noord en Zuid, ‘thans op het gelukkigst vereenigd’, verwacht Thorbecke veel. ‘Eene gezamenlijke uitgave der bronnen zoude dit verschil vereffenen en de geïsoleerde studiën op één punt vergaderen’. Ook de organiseerende kracht, die hij in lateren tijd bij het tot stand brengen van zijne Nederlandsche Grondwet van 1848 en van de groote organische wetten, die er uit voortvloeiden, zoo schitterend moest aan den dag leggen, verraadt zich reeds hier in zijne tweede afdeeling, die hij begint met den beslisten vastberaden volzin: ‘Ik kome tot de middelen, om het voorgestelde plan te verwezenlijken.’ De volledige inrichting van den ontzaglijken historischen arbeid, dien hij noodig achtte, heeft hij duidelijk omschreven. ‘De hoofdzaak is, mijns inziens, - zoo schrijft hij - dat de vrienden der vaderlandsche geschiedenis, die genegen en geschikt zijn om voor dezelve iets te doen, vereenigd en in eene geregelde gemeenschap onder elkander gebracht worden. Voor het algemeen beleid schijnt het geëigend om eene centrale commissie in Den Haag op te richten, waarvan een tak te Brussel zou behooren te zijn... Deze commissie, in dadelijke verbintenis tredende met alle geleerden over het geheele Rijk, zou zich met de redactie moeten belasten van een tijdschrift, in hetwelk zij zoowel hare eigen ontwerpen als die mededeelingen en berichten van anderen, welke bevorderlijk | |
[pagina 354]
| |
en nuttig voor de zaak gerekend werden, publiek maakte. Men zoude hierdoor zoowel met de hulpmiddelen als nader met de personen, waarop staat te maken ware, bekend worden, en gelegenheid geven tot eene openbare discussie, welke al dadelijk eene menigte punten zou vaststellen en toelichten. Behalve deze zich verder uitstrekkende gemeenschap zoude de commissie in elke provincie een paar letterkundigen aan zich moeten verbinden, die zich meer opzettelijk belastten met de opsporing en herziening van de bronnen der provinciale geschiedenis en derzelver hulpmiddelen.’ Daarop neemt hij de onderscheidene ‘klassen’ van uit te geven bronnen nauwkeurig in oogenschouw. ‘De veiligste weg schijnt te wezen, dat alleen het overleg en algemeen beleid gemeenschappelijk, maar de uitvoering altoos zooveel mogelijk individueel zij; weshalve elk zich met eene bepaalde wel omschrevene taak belaste en daarmede zelfstandig voortga, zoodat verantwoordelijkheid en eer op hem alleen te huis komen.... Het is waarschijnlijk, dat na een niet al te lang tijdverloop de voorraad der stoffe tot eene genoegzame volledigheid zal zijn gebracht, om de bewerking der stukken, die voor een eerste deel bestemd zijn, definitief te verdeelen en met de uitgave zelf een begin te maken.’ Natuurlijk is ‘onderstand in geld’ vanwege de Regeering eene noodzakelijkheid; maar ‘de behoefte zal in geen geval het peil te boven gaan van hetgeen door de Regeering niet zeldzaam voor ondernemingen van veel minderen omvang is toegestaan.’ Zijn besluit is: ‘Nadat bij samenspanning van krachten de uitgave der bronnen tot eene zekere hoogte en de particuliere geschiedenis (der gewesten en steden) tot eenige volledigheid en gelijkmatigheid zal zijn gebracht, komt laatstelijk de beurt aan eene algemeene geschiedenis.... Wij mogen er eerst op rekenen na die voorbereidingen.’ En leuk voegt hij er bij: ‘Terwijl ik aldus den zin heb opgevat van hetgeen bij 's Konings besluit wordt bedoeld, meen ik mij niet te hebben bedrogen. Een plan wordt begeerd over hetgeen moet gedaan worden om tot de bewerking eener algemeene | |
[pagina 355]
| |
landsgeschiedenis, die alleen op de meest echte bescheiden gegrond en door dezelve geheel gerechtvaardigd wordt, in staat te stellen.’ Het zijn inderdaad de eigene woorden van art. 2 uit het koninklijk besluit van 23 December 1826, waarbij de prijsvraag werd uitgescheven. Zijne laatste woorden leggen getuigenis af van zijn eilaas! te vroeg bedrogen betrouwen in de stevigheid van het jonge koninkrijk der Nederlanden en in de eenmakende kracht der gemeenschappelijke vaderlandsche geschiedenis. ‘Het levend geslacht - zegt hij - is de opbouwing van zulk een werk aan zichzelf en aan het overige Europa, aan het verledene en aan de toekomst schuldig. De vastheid der Staatsvereeniging zal er opnieuw door worden bekrachtigd. Gewisselijk zullen de Nederlanders elkander bij dezen naam in die mate duidelijker en oprechter erkennen en door uitheemschen erkend worden, hoe helderder en meer doorwrocht de geschiedkundige herinnering zal wezen.’ Bij dit geleerd, verheven en toch zoo practisch betoog van Thorbecke heb ik wat lang stilgestaan, omdat het nog zoo goed als onbekend is voor velen en ook omdat het den goeden weg heeft gewezen, waarop eerst België en veel later Noord-Nederland de wetenschappelijke studie van hun verleden hebben aangevat. Den 30 Juni 1827 had Thorbecke uit Gent zijne verhandeling aan den Koning gezonden. Reeds in de maand Juli handelde de toenmalige minister van Binnenlandsche Zaken Van Gobbelschroy geheel in zijnen geest. Had hij, die de historische studiën zoo innig genegen was, wellicht op voorhand kennis gehad van de denkbeelden van den schranderen Gentschen hoogleeraar, die tot zijne bekenden behoorde? Wat er ook van zij, de Minister stelde eene Zuid-Nederlandsche Commissie te Brussel aan tot uitgave eener verzameling van Scriptores rerum Belgicarum. Deze commissie bestond uit Van Hulthem, curator der Gentsche Universiteit; Prof. Raoul van Gent: Prof. de Reiffenberg van Leuven; Bernhardi, bibliothecaris der Leuvensche hoogeschool; S. Van de Weyer, | |
[pagina 356]
| |
bibliothecaris der stad Brussel; en Jan Frans WillemsGa naar voetnoot(1), ontvanger der registratie te AntwerpenGa naar voetnoot(2). In 1829 maakte deze Commissie het ontwerp harer voorgenomen uitgaven bekend, bevattende tien ongedrukte bronnen, die te zamen een dertigtal deelen in-8o zouden hebben uitgemaakt, en zij ging aanstonds en moedig aan het werk. Prof. de Reiffenberg liet in 1830 het eerste deel verschijnen van de Brabantsche kroniek van A ThymoGa naar voetnoot(3) en Willems had reeds den tekst van den Slach van Woeronc van Jan van Heelu afgedruktGa naar voetnoot(4), toen | |
[pagina 357]
| |
de Onwenteling van 1830 plotseling uitbrak en de historische Commissie met al de andere nieuwe instellingen van Koning Willem I's regeering in puin deed vallen. Doch reeds in 1834, op voordracht van Minister Rogier, verrees zij als de fenix uit hare asch, onder den naam van Commission royale d'histoire. Van hare eerste leden werden alleen de Reiffenberg en Willems behouden; en hun werden toegevoegd de Ram, Dewez, Gachard en Prof. Warnkoenig. In Noord-Nederland bleef de Regeering integendeel onwerkzaam en liet de zorg voor de uitgaven van de bronnen der vaderlandsche geschiedenis aan het bijzonder initiatief over. Het Historisch Genootschap van Utrecht, in 1845 gevestigd, en andere geleerde genootschappen kweten zich overigens zeer verdienstelijk van die nationale taak, totdat eerst in 1903 de regeering van Koningin Wilhelmina, op voordracht van Minister A. Kuyper, het voorbeeld van België volgde en eene officieele historische commissie instelde. Uit het bovenstaande overzicht blijkt genoeg hoe juist de jonge Gentsche hoogleeraar Thorbecke reeds in 1827 gezien had. Ook mag het eenigszins bevreemden, dat hij, die onrechtstreeks als de geestelijke vader dier instellingen in Noord en Zuid mag beschouwd worden, niet de Nederlandsche Minister van Binnenlandsche Zaken is geweest (driemaalGa naar voetnoot(1) bekleedde | |
[pagina 358]
| |
hij in Noord-Nederland en met glans dit gewichtig ambt), die aan zijn vaderland deze onmisbare historische commissie heeft geschonken. In elk geval was zijne verdienste in 1827 niet gering. Tot hiertoe is daar al te weinig acht aan gegeven. Het belangrijk optreden van Thorbecke voor de herinrichting der historische studiën in de Nederlanden bekroont zijne wetenschappelijke werkzaamheid te Gent. De Belgische Omwenteling bracht weldra een niet geheel onvoorzien, maar onherroepelijk keerpunt in zijn eigen leven als in dat van zijn vaderland. (Wordt vervolgd).
Paul Fredericq. |
|