| |
| |
| |
Ingeborg.
I.
De Werving.
Machtig rondt het gewelf zich boven de pijlers,
Die met sober versierde koppen het schoren;
Grijs en zwaar staat de wand om het breede vloervlak,
Dat met bonte, verniste steenen gelegd is; ..
Zwijgend staan, op een rij, langs den muur, de ridders,
Stil, aandachtig en roerloos eerbiedig toeziend, ..
Maliekolders en helmen en blinkende zwaarden,
Soms een speer met pennoen of hangenden haarbos.
Op zijn troon zit de vorst, fiere telg van de rekken,
Koning Knut, die de Scandjers verwon en dë Esthen,
Leent gehoor aan de rede der eedle gezanten,
Die Filippus hem zond uit het verre Frankrijk,
‘Macht'ge vorst,’ luidt dë aanspraak, ‘o dappere koning,
Dien tot vriend zoekt, wie heerscht over heel dë aarde,
Wien gehorken en volgen de koenste krijgers,
Voor wien siddert, al wie in den strijddrang u zag, ...
Zoon van Waldmar, van Hunger en al de helden,
Groot als Erik, als Lavard en Suenon,
Fiere heerscher der Wenden, die felle verwon'nen,
Geef Augustus, ons vorst, in zijn boden, gehoor...
Hem ontviel over maanden zijn trouwe gade,
Tien jaar lang mocht ze deelen met hem den troon,
Hem liet treurig en eenzaam, dë hooge vrouwe,
Isabeau, 's graven dochter, van Henegouw.
| |
| |
In uw burcht, groote vorst, en in uwe hoede,
Leeft een kind, teere spruit van uw edelen stam,
Zoete maagd, nauw het spel en de kindsheid ontwassen,
Ingeborg, luidt de naam, dien het lot haar gaf.
Mocht ze worden, o koning, en mocht ze wezen,
Van Augustus, de lieve en teedere gade;
Mocht ze heerschen met hem in het rijk der Franken,
Hem, tot zegen; tot welzijn van heel het land.’
Langzaam rijst en met statig gebaar, de koning,
Bokelschild aan zijn voet, flonkersteen in zijn kroon,
En de mantel van bont om de breede schouders,
En het wollen gewaad in den gordelband.
‘Van mijn schatten,’ zoo zegt hij, ‘van heel mijn have,
Van al wat mij hoort in mijn prachtig rijk,
Stel ik hoogst, o gezanten, en houd ik heiligst,
Wat geen mensch in mijn bijzijn ooit laken zal.
't Is mijn akst niet, de felle, de hard gesmeede,
Hoe besneden aan de handgreep op wondere wijze;
't Is mijn ros niet, het vlugge, het ongetemde,
Hoe mijn zekerste vriend in het strijdgedrang;
't Is mijn slot niet, het hechte, het onverwinbre,
Noch de flonkrende steen uit dees gouden spang;
't Is de maagd, nauw het spel en de kindsheid ontwassen,
Teere spruit van ons ouden en edelen stam,
't Is dit kind, dat mijn vader mij bette beschermen,
Ingeborg, wie Augustus tot vrouwe vraagt.’
En nu wijst nevens zich, de eedle maagd, de koning,
Legt beschermend zijn hand op haar blonde kruin...
‘Dat ze worde, ‘zoo zegt hij, ‘en dat ze weze,
‘Van Augustus de trouwe en teedere gade,
‘Dat ze heersche met hem in het rijk der Franken,
‘Hem, tot zegen; tot welzijn yan heel het land.
| |
| |
Dankbaar hoort het en buigt nu met eerbied de schare,
Biedt geschenken den vorst en de lieflijke jonkvrouw,
Roemt de schoonheid en de edele gratie van 't bruidje,
't Schuchtre kind, dat een koning nu krijgt tot gemaal.
En goed keuren 't en noemen 't gepast, de ridders,
't Eelste bloed en het oudste van 't Deensche land,
Schudden allen tot teeken van bijval hun speeren,
Met hun schilden blij ramlen door heel de zaal.
Daadlijk vult zich het slot, hoog en laag, met kreten,
't Houtvuur vlamt en rond draait aan het spit, het wild.
Vlijtig draven en slaven gestadig de knapen,
Brengen kruiken vol paarlend, blond gerstenbier.
En luidruchtig gaat rond nu en schuimt de beker,
De hofnar gekt en vol leven is de hooge zaal,
De huisheer gromt en zijn kunsten haalt uit de goochler,
Tromp en toeter verkond'gen het feestelijk maal.
| |
II
De reis.
‘Zie, die spang, Ingeborg,
In de sombere holen van 't Noorsche land,
Smeedde ze eens voor een elve, een kundige dwerg.
Kijk, dees ringen, dees wrong,
Die uw broer u bescheert, ..
Schooner goud vond geen delver in groeve, noch berg.
Weeg dees band in uw hand;
Als om de aardkluit de slang, die met Mitgaard men noemt,
Windt hij zich om uw arm zoo gesmijdig en eng.
Kan 't u al niet bekoren, o Ingeborg.
| |
| |
Zie niet langer daarheen.
Wat ontwaart ge ginds nog?
Lang verdween in den nevel het Deensche strand;
Wat ge ziet, is slechts Sylt,
Als op Seeland en spoelt er geen amber aan land;
Slechts de lijken, haar buit,
Rolt ze heen en weer en vergeet ze in het zand.
Zie naar Sylt toch niet langer, o Ingeborg.
Niet één vorst evenaart hem in roem en macht.
Is zijn land, meer dan 't onze,
Niet heel prachtig en rijk?
Bloeit de wijnstok daar niet in de zon, die lacht?
Blij versierd is zijn burcht,
Zacht gespreid ligt zijn bed,
Spiedend staat op zijn torens zijn trouwe wacht,
't Is naar u, dat ze uitziet, o Ingeborg.’
En de steven, die kliefde de hooge baar,
En luid sloeg in den wind 't witte zeilenpaar.
En steeds suste en wiegde
| |
| |
Als een kind, 't kleine bruidje, haar maagdenschaar.
Droevig tuurde in de verte zoete Ingeborg.
Traag vinnend zwommen de minnen om de zandbank,
Of sleepten in 't rulle haar vadsige lijven;
Luid krijschend vlogen de meeuwen om de kogge,
Of netten in 't zilte haar hoornige snebbe.
Wild schuimend spoelde de zee op de hooge boeg aan,
En zweepte uit peillooze diepten haar monsters...
En zacht piepend ging een meerman nu plots overeind staan,
Kwam, traag schuivend, op zijn staart naar hen toe,
En rampspellend opeens dan begon hij
Een klagend, hartscheurend gezang.
Als in de herfstwind het riet, rilde Ingeborg.
| |
III.
Philippus Augustus zegt:
‘Zijn de wimpels geplaatst, is de vloer bestrooid?
Is, met ranken en groen, 't oude slot getooid?
Zijn de maagden gekleed, is de weg verbreed?
Is den clerus gedaan reeds voor 't laatst de weet?
Zijn de zangers genood, is de disch gezet?
Is op 't plaatsen van bidstoel en troon gelet,
Zijn de wagens bereid, is 't den luiders gezeid,
Is tot orde gedwongen het volk, dat beidt? ....
Hoog van de torens, dan seint en bazuint het,
Wachters, mijn wachters, uit koperen mond;
| |
| |
Meldt en vermeldt het en trompt en verbreidt het,
Doet het alomme mijn volkeren kond.
Eerst naar het Oosten, waar juist uit de kim rijst,
Balder, de lichtgod, naar heidensch begrip;
Dan naar het Westen, waar vuurroode wegen
's Avonds hem wijzen zijn wachtende krib.
Voorts naar het Zuiden, waar troont op de wolken,
Donar, die goochelt met keilen van vuur,
Laatst naar het Noorden, welks ijzige kolken,
Duisternis aad'men en vrieswinden, zuur.
Seint en bazuint het en meldt het den volken,
't Uur is gekomen, de stonde is nu daar,
Weest van mijn blijdschap luidruchtige tolken,
Ingeborg wordt met uw koning, een paar.’
| |
IV.
De heks.
In een somber verblijf, waar geen zon meer reikt,
Waar de deuren gekeerd staan naar 't Noorden;
Waar de giftdroppen druppelen van 't laag gewelf,
Dierenriffen traag zwieren aan koorden.
In een vochtige krocht, van geen lucht doorwaaid,
Waar de runen het houtwerk doorkervlen,
Waar de muren gemetst zijn met slangenbloed,
En de steenen geen steen zijn, maar wervlen, ...
Liefdedranken, doodesdranken,
Duivelsmiddels allegaar....
| |
| |
Dranken, die in slaap u houden,
Als weleens, in tooverwouden,
Dorenroosje, honderd jaar.
Dranken, die met lamheid plagen,
Aan de levensdeelen knagen,
Zenuw, merg en nierenpaar.
Dranken, die aan de aarde ontheffen,
Die u dragen, stuwen, heffen,
Waar niet volgt een eidebaar...
Dranken, die u droomen geven,
In één stond een eeuw doen leven,
Twintig levens, na elkaar...
Dranken, drabbig, zwaar van droesem,
Dranken, frisch als appelbloesem,
Dag en nacht, die brouwt ze daar.
Wat heeft ze geschonken den vorstlijken bruigom,
Wat weeral gebrouwen in nacht en in duister,
Dat afkeer verving zijn zoo vurig verlangen,
En gloeienden haat, zijn liefdedroom.
Wat mengsel van kruiden, van giftige bloemen,
Wat sappen en vochten in toovergeraad,
Dat plots hij van zich stoot zijn arreme gade,
Onwaardig en slecht haar voor allen durft noemen.
Wat geest is gevaren in priesters en leeken,
Wat lafheid belemmert hun arm en tong,
Dat roerloos zij toezien en laten gebeuren,
Geen woord nu en reppen, geen hand uit en steken.
En rond nu bazuint het de faam, allerwegen,
En siddrend verneemt het nu volk bij volk,
| |
| |
De koning, krankzinnig; heel Frankrijk, bezeten,
Van gouwe tot gouw wordt het Knut aangedregen.
Gezanten, gekomen uit Jutland en Skagen,
Met woorden van vrede in den mond en het harte,
Geen goed hier te stichten vermochten, noch zagen,
En meer dan één poging niet dierven te wagen.
Legaten, zoo gauw ze de grenzen betraden,
Met vreeze bevangen, geen sprake meer hadden,
En werden als honden, die 't blaffen verleerden,
Geluid niet meer geven en kunnen, noch stem hên...
| |
V.
Knut zendt een klager naar den paus.
‘Maak u veerdig, mijn makker, mijn ouwe en trouwe,
‘Jaag niet langer den brommenden beer in het woud,
‘Noch 't gehorende hert op de helling der heuvlen,
‘Noch den grimmigen wolf, in het kreupelhout.
‘Haal uw ros uit den stal; gord uw gordel aan,
‘En gezellen uzoek, veertien, goede en êele;
‘Vest de spoor aan uw hiel, vul uw tasch met goud,
‘Voor geschenken dan zorg: steenen, kostbre en vele.
‘Maar de akst aan den muur en de speer erbij,
‘Niet tot wig zendt u Knut, langs de straten en wegen;
‘Niet tot jagen, en hotsen en krijgsgeschrei,
‘Niet tot worstlen, tot strijden en zegen; ...
‘Om te klagen; als wroger van meineed en echtbreuk,
‘Om mijn bode te zijn bij het hoogste gerecht;
‘Om het pleit te bezorgen van de arme miskende,
‘Aantedragen den schenner van hijlik en recht!
| |
| |
‘Om te voeren mijn woord en voor mij op te trekken,
‘In beroep bij 't gezag van den heiligen stoel;
‘Daar te zeggen ons rouw, tusschenkomst af te smeeken,
‘En te wraken den vorst en zijn eerlooze boel.
‘Is gebonden, ontbonden, naar keus en behagen?
‘Is een christene echt niet heilig meer?
‘Kan 't een koning betamen zulk voorbeeld te geven?
‘Is het weerdig te spelen met vrouweneer?
‘Maak u veerdig, mijn makker, mijn ouwe en trouwe,
‘En gezwind trek naar Rome, het verre oord.
‘Ga, en teeken verzet bij den stadhouder Christi,
‘Tegen schaamtloos geweld stel uw veelzeggend woord.
| |
VI.
Na den banvloek. De kanselredenaar zegt:
‘Gij wilt bidden, Fransche mannen, en uw koning is verdoemd;
In den ban is 't volk, dat christen, boven allen werd geroemd;
Op den vloek, die kwam van Rome, brak den band met 't hemelrijk,
Van 't gemeens met God verstoken, is het land een levend lijk.
Evenals eens Teutoberga, werd verstooten Ingeborg,
Hoe diep 't griefde dees rampzaal'ge, is des koning minste zorg,
In een klooster deed hij sluiten de echte vrouw hem aangetrouwd,
Huwde een ander en durft zeggen zich rechtmatig toch gehouwd.
| |
| |
Gij komt smeeken, handenwringen, eindloos staan, hier, tal bij tal,
Durft ge hopen, dat de hemel voor u weer zich op'nen zal?
Dat de kerk, in mild erbarmen, over u zich toch ontfermt?
Dat 't haar moederhart zal treffen, steeds te hooren, hoe gij kermt?
Klokken, in den doop gekerstend, luiden niet voor volk als gij;
Van den last van uwe zonden spreekt geen priester u meer vrij!
Heil'ge aarde, kerkgewijde, ontvangt nimmer uw gebeent,
Al de beelden, afgenomen, liggen neer op 't vloergesteent,
Aan geen outer stijgt een bede, 't levenswoord daalt niet meer neer,
Leven moet ge, sterven zult ge, in den haat van God den Heer.
Heft uw handen maar ten hoogen, klaagt maar, ja, en zucht en woelt,
Steenen krijgt ge elken avond uit de hoogt' van 't spreekgestoelt,
Steenen krijgt ge, wacht ge iets anders? Hoort naar dezen, hoe hij zoeft,
Buigt uw koppen, rept uw beenen, ezels, honden, laag geboeft.’
| |
VII.
De koning, tot den bísschop van Parijs en meteen tot de heele geestelijkheid:
‘Gij, met uw mijter, uw sleep en uw kromwis,
Wijl u gezalfd en geschoren de kruin is,
Meent dat tot alles, gezag u verleend is...
Schroomt niet, wie meer is dan gij te berispen,
| |
| |
't Leven uws koning te laken, te gispen; ...
Vonnis op vonnis uit de hoogte te strijken,
Alles en allen voor u te doen wijken.
't Kan u niet schelen, wie lijdt, wie vermoeid raakt,
Wat of het volk denkt, of 't mort of 't zich opmaakt,
Als gij 't maar goed hebt, in vrede moogt zwelgen,
Baten en winsten genoeglijk kunt delgen, ...
Weet, dat den bras ik u denk te verdunnen...’
| |
VIII.
Ingeborg, in de eenzaamheid van haar klooster:
‘Ik ben de zwaluw, in een kooi gevangen,
De schuwe marder, wie felle ijzers prangen,
De dartle bronne, in een kom gemetst....
Ik ben de bloeme, op heur stam gebroken,
De teere vlinder, door het lijf gestoken,
De vlugge hinde, door een pijl gekwetst...
Mij schijnt geen zon, geen lichte dag,
Mij schalt geen lied, geen blijde lach,
Ik ben de zwaluw, in een kooi gevangen...
| |
IX.
Wat het volk in het begin over den banvloek zei:
Wij zijn maar het kleine, gemeene diet,
Wij ploegen en spitten en leggen de voren,
Wij spinnen en weven en dorschen het koren,
Maar, wetten en schriften, dat kennen we niet.
| |
| |
We ontginnen de bosschen, wij snijden het riet,
Wij timmren de schepen en bouwen de sluizen,
Wij smeden de bijlen en metslen de huizen,
Geleerden en klerken, dat zijn we echter niet.
Een oordeel te vellen, dat wagen we ook niet,
Wij willen goed eeren den paus én den koning,
Wij weten, hoe hij trok den doem op zijn woning,
Doch wat wij misdeden, begrijpen we niet.
Wat het volk nù zegt:
Omdat het den koning behaagt naar zijn grillen te handlen,
Den paus te weerstaan, eigen wegen te wandlen,
Een ga nevens zich op den troon te verheffen,
In snoodheid, voor haar, al wat leeft, te overtreffen,
Zijn het wij, die, gepijnigd, gefolterd dus moeten?
Wij worden er moe van voor andren te boeten.’
| |
X.
Van Lyon en van Langres, Châlons, Périgueux,
Angoulème, Auvergne, Poitiers, Lisieux;
Van Bazas en van Tarbes, St. Quentin en Coutances,
Van Bordeaux en van Bourges; Dax, Hiesmes, Le Mans;
Van Amiens en van Rennes, van Clermont, Rodez,
Auch, Auxerre; van Reims, van Evreux, Uzès;
Van Avranches en van Saintes, Albi, Autun;
Van het zonnig Marseille; van Senlis, Embrun,
Van Tours op de Loire, waar eens leefde Gregóor,
Van Parijs en van Nantes; ook Evreux, Cahors,
Van de verst verre bisdommen, krachtens pauslijke bullen,
Kwamen zij, die den koning nu vonnissen zullen.
| |
| |
En de koning, gedaagd voor hun raad te verschijnen,
Norsch, gramstorig, zelfs onder het boerten der zijnen,
En zijn vrouw, ook gemaand, na veel aarzlen, veel poozen,
Droef, verschrikt, bij 't gedenken des konings, des boozen,
De lente is in het land, vernieuwd is alle kruid,
Lief gaat in boom en heg der vogels zoet geluid;
't Concilie zit bijeen; voorbij gaat menig nacht,
De koning raast en woedt; de burger gaapt en wacht.
| |
XI.
Rijzig stijgen de pijlers uit den bodem
En steunen 't gewelf, het spitsbogige, lichte.
Hooge reiken de ramen in 't dikke der muren
En laten in 't kerkschip het licht door, getemperd;
Op banken, gerijde, verwijlen de priesters,
De geestlijke rechters, die 't vonnis gaan vellen:
Gemijterde hoofden, en mantels en stolen,
In de handen een boek of een blinkende krootse.
Op 't houten verhoog, langs den kant van 't outer,
In zetels, besneden aan de armen en sporten,
Voorzittend, getweeën, de pauslijke boden,
Octavius, die 't ding leidt, en Jean de Paul.
Ze houden hun hoofden in luistren gebogen,
Hun baard duikt 't juweel hun op de borst,
Op 't paarsch der gewaden en 't bleeke der vleezen,
Vonkt lichtend hun ring, als kerkevorst.
Het kruis spreidt zijn armen hun boven de hoofden,
Nog hooger zweeft, sneeuwblank, dë heilige duif,
| |
| |
In goudplaat gedreven vertoont 't tabernakel,
't Symbolische koren en de eeuwige druif.
De geur van den wierook hangt nog in de beuken,
Het daglicht valt bont door het bonte glas,
De stem van den spreker galmt luid van 't gestoelte,
Op 't koper der kandlaars, bleekt 't blanke was.
En plots nu wordt ruchtbaar, het nieuws, het wondre,
Elk schouwt in verstomdheid naar zijn gezel,
De koning, vertrokken. Zoo luidde zijn boodschap:
‘Ik houde mijn vrouwe zeer waard en wel.
Ik heb ze gehuwd om haar jeugd en schoonheid,
Dat 'k ze opsloot was niets dan een kleine proef,
Ik geef u het recht niet daarover te vitten,
Gehuwd blijft gehuwd, 't zij blij, 't zij droef.’
Vertrokken, den koning; - vertrokken, vertrokken!
Zijn ga, Ingeborg, voert hij mee naar huis,
Hij nam ze in genade na al die jaren,
Hij noemde ze weder schoon en kuisch.
Recht staan al de priesters, herhalen 't elkander,
In rep en in roer is gansch de kerk,
Zij schreeuwen dooreen, luid, en zwaaien de krootsen,
Gedaan en voltooid is opeens hun werk.
Ze omringen den bode, verlaten hun banken,
Gezwind daalt de spreker van zijnen stoel,
Zij wenken hun dienaars en sluipen de kerk uit,
Hun samenkomst mist voortaan haar doel!
En reeds weet het volk het, de wachtende schare,
Het zag in de straten den vorstlijken stoet,
Het prees nu den koning, het juichte Ingeborg toe,
Het voelt zich opeens zeer verlicht en goed.
Door 't land, Noord en Zuid, doet het nu zijn ronde,
De wind draagt het voort van huis tot huis,
De vooglen, die tjilpen het op de daken,
| |
| |
De havik vertelt het der kleine muis.
De zonne, die straalt nu nog zoo vroolijk,
De werkman, die zingt wel nog zoo blij,
De vloek is geheven, de heks verwonnen,
Gelicht is de ban, het land is vrij!
|
|