De Vlaamsche Gids. Jaargang 1
(1905)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 285]
| |
Nederlandsche Letterkunde.Het leven en de werken van Michiel de Swaen, door Maurits Sabbe, leeraar aan het Koninklijk Athenaeum te Mechelen. (Brussel, Hayez, 1905. - 235 bladz. 4o).Het is voorzeker geen alledaagsch verschijnsel in de geschiedenis onzer letteren, te zien hoe de Vlaamsche Westhoek, die voor het overige al bijzonder weinig heeft bijgedragen tot den letterkundigen roem der Nederlanden, in de tweede helft der zeventiende eeuw, juist nadat Lodewijk XIV door aankoop in het bezit van Duinkerke was gekomen (1662), een niet onverdienstelijken beoefenaar der Nederlandsche dichtkunst heeft geteld: Michiel De Swaen, in voornoemde stad geboren den 20n Januari 1654 en aldaar overleden den 3n Mei 1707. Michiel De Swaen toch mag met eere genoemd worden tusschen het niet aanzienlijk getal dergenen, die de letterkundige faam der Zuidelijke Nederlanden nog in zekere mate helpen in stand houden tegenover den schitterenden glans der Hollandsche dichtkunst in de zeventiende eeuw. Was hij op verre na geen eerste-rangs-figuur in onze litteraire geschiedenis, hij is toch een dier weinigen, wier namen aan het Zuiden de schande besparen dat zijn aandeel in de letterkundige historie van dit tijdvak nagenoeg eene onbeschrevene bladzijde zou zijn, dan wanneer de eeuw van Frederik Hendrik prijkt met de glorievolle namen van Joost van den Vondel, Pieter Cornelisz. Hooft, Constantijn Huygens en hunne volgelingen, om niet te spreken van den populairen Cats en zijne school. Het is toch van algemeene bekendheid, dat de Zuidelijke Nederlanden in de zeventiende eeuw niet rijk waren aan scheppende vernuften op dichterlijk gebied; dat deze armoede de vrucht was van de politieke toestanden onzes lands, ligt al te duidelijk voor de hand dan dat men er zich zou dienen over te verbazen. 1585-1648: noodlottige jaartallen in onze vaderlandsche geschiedenis! Na den val van Antwerpen, die Noord en Zuid voor goed van elkander rukt, zijn onze provinciën, van alle verkeer met het kettersche Noorden afgezonderd, als een geknakte tak met dorheid geslagen. De overgave der Scheldestad in de handen van Parma teekende het verval van het Zuiden op | |
[pagina 286]
| |
intellectueel gebied; welken glans de schilderkunst ook later over ons land mocht verspreiden, op het gebied der dichtkunst althans zouden wij geen Rubensen, geen Van Dyck's, geen Jordaensen tellen. En toen verder de vrede van Munster geteekend en de Schelde voor de scheepvaart gesloten werd, begon voor onze gewesten eene periode van diep verval, die bijna twee eeuwen duren moest, vòòr dat zij wederom plaats zou maken voor een nieuwen bloei. De Antwerpsche Keulenaar Vondel mocht, als rechtgeaard Amsterdammer die hij geworden was, in zijn bekoorlijk herdersspel De Leeuwendalers het herstel van den vrede bezingen; voor onze litteratuur was het tractaat van Westfalen als een doodsvonnis; zij zou zich alleen nog blijven voortslepen, meer dan anderhalve eeuw lang, in het slenterspoor der verouderde kamers van rhetorijke.... En toch, niet zoo plotselings laat zich het leven dooven, zelfs niet in een lichaam, door het oorlogszwaard diep gewond en door het snijmes der diplomaten kunstig gekorven. De letterkundige geest, die in de middeleeuwen een Reinaart de Vos, eene Beatrijs had geschapen, een Maerlant, een Boendale, een Assenede, een Ruysbroec had voortgebracht, die in de zestiende eeuw, in de Refereinen van Anna Bijns, in den Bijenkorf van Marnix van St. Aldegonde, in de geuzen- en martelaarsliedekens, zich zoo geheel had vereenzelvigd met den geest des tijds, - deze dichterlijke begaafdheid van den Vlaamschen stam zou zoo niet in eens uitsterven, zonder nog eene laatste flikkering te werpen, om dan voorts onder de assche te blijven smeulen, tot de dageraad der Herleving zou aanbreken te gelijker tijd met de morgenschemering der Vrijheid. Even vrome als vruchtbare leer- en zedendichters, pater Adrianus Poirters, pater Petrus Croon, de seculiere geestelijken Justus de Harduyn en Jacob Moons zetten de didactiche school der middeleeuwen voort en leveren een Roomschen weerslag op den Calvinistischen geest der poëzie van vader Cats. Met de Antwerpenaren Willem van Nieuwelandt, Jan Ysermans, Willem Ogier, met den Lierschen kunstvriend Cornelis De Bie, beleeft het tooneel nog een tijdperk van betrekkelijken bloei, waaruit blijken kon dat de poëtische adem die vroeger de dichters der abele spelen en der sotterniën, die later een Cornelis Everaert en een Karel van Mander bezielde, nog niet geheel was uitgestorven. Naast deze namen dient ook die van Michiel De Swaen vermeld.
* * *
Het werk van den heer Maurits Sabbe doet de figuur van den Duinkerkschen dichter voor ons herleven in de omgeving van zijnen tijd. Gewetensvol samengesteld en met zorg geschreven, verdient het alleszins de eer welke er aan te beurt viel, namelijk de bekroning door de klasse der letteren en der zedelijke en staatkundige wetenschappen der Koninklijke Academie van België (wedstrijd van 1904), Ook vanwege het Comité des | |
[pagina 287]
| |
Flamands de France moet aan dit geschrift eene eervolle onderscheiding toegekend zijn geworden. Niemand, die zich met de wetenschappelijke beoefening van de geschiedenìs der Nederlandsche letteren in het bedoelde tijdvak bezig houdt, zal dit academisch prijsschrift voortaan onbenuttigd laten. In vijf hoofdstukken ingedeeld, geeft het inderdaad een volledig beeld van het leven en de werken des dichters.Ga naar voetnoot(1) Indien de schrijver zich genoopt gevoelt tot het afleggen der bekentenis, dat zijne pogingen tot het nasporen van andere levensbijzonderheden dan die van elders reeds bekend waren, nagenoeg vruchteloos bleven, en hij zich dus zoo ongeveer heeft moeten bepalen bij het verzamelen van hetgeen door zijne voorgangers, namelijk in het Bulletin du Comité flamand, alreeds bijeengebracht was, - met des te meer uitvoerigheid vindt men De Swaen's werken hier ontleed en beoordeeld. Den schrijver te dezer plaatse in zijne uiteenzetting en zijne critische beschouwingen te volgen, ware even langwijlig als nutteloos. Bepalen wij ons bij het aanstippen van enkele gedeelten, die om de eene of andere reden ons belangwekkender of boeiender toeschijnen dan het overige. Vermakelijk en typisch ten opzichte van de zeden des tijds is alzoo, in den aan vang van het tweede hoofdstuk, het verhaal van het krakeel tusschen Michiel De Swaen en de Brugsche rederijkers, ten gevolge van den prijskamp, uitgeschreven in 1700 door de Kamer der Drie Santinnen en waaraan De Swaen, als prins der Duinkerksche Verblijders in den Tijd, had deelgenomen met een gedicht op Den Oorspronck en den Lof der Rijmkonst. Aan de Duinkerkenaars viel de tweede prijs te beurt, terwijl de factor der Ninoofsche kamer Al vloeyende bloeyende met den éérsten prijs ging strijken. Uit deze rivaliteit ontspon zich een dichterlijke pennetwist, waarvan men het verslag bij den heer Sabbe moet lezen om een kijkje te werpen in het kleingeestig wereldje der Vlaamsche dichtoefenaren van het einde der zeventiende eeuw. Een belangwekkend hoofdstuk is ook het vierde, gewijd aan het blijspel De Gecroonde Leerse, in de kamer van rhetorica te Duinkerke, op vastenavond 1688 opgevoerd, en waarin De Swaen eene bekende anecdoot uit het leven van Keizer Karel op dramatische wijze, en heel niet onverdienstelijk, wist te bewerken. Het wil ons ten minste voorkomen dat onze dichter in dit blijspel beter beantwoordde aan de moderne eischen van het tooneel dan in zijn Zedelijke Doodt van Keyser Carel den Vijfden en zijne andere treurspelen. | |
[pagina 288]
| |
Naar het oordeel van den schrijver, had Michel De Swaen aanleg om heel dicht bij Bredero en Langendijk, de beste onzer comische tooneelschrijvers, plaats te nemen. Daar heeft hij echter klaarblijkelijk niet naar gestreefd, en scheen integendeel het comische genre gering te schatten. De heer Sabbe kent aan den Duinkerkenaar eene plaats toe in de onmiddellijke nabijheid van Thomas Asselijn, en betreurt - wij doen het met hem - ‘dat de goede vastenavondluim, die aan De Swaen zijn Gecroonde Leerse in de pen gaf, niet vaker over hem gekomen is.’ De Swaen onderging den invloed der poëzie van Vondel en van Cats, en streefde behalve in zijne zoo even genoemde klucht, waar hij personen uit de mindere volksklasse doet optreden, naar een beschaafd en algemeen verstaanbaar Nederduitsch, als waarvan de Amsterdamsche taalzuiveraars en Vondel zelf het voorbeeld hadden gegeven. Dat hij zich, hoewel Fransch Staatsburger, op taalgebied gevoelde als behoorende tot Groot-Nederland, en als dusdanig eene levendige sympathie voor de vrije provinciën van de Noordelijke Republiek koesterde, moge o.a. blijken uit deze verzen uit een sonnet, door hem gedicht na een bezoek aan Holland: O Hollant! vreedsaem lant, waer in de vryheyt leeft,
Wat socht ik die vergeefs bij uwe nagebueren,
Waer Frans en Castiliaen de rust en vrede schueren,
Waer 't hooft der borgery voor vreemde heeren beeft.
O! had ik, Lieve Lant, in uw begrijp gebleven,
Hoe vroolijk wierd myn stem tot zingen voortsgedreven
Of aen de Rotte-stroom of midden op de Maes!
Nu leef ik, in een oort, waer vreughde is uitgeweken:
Mijn spijs is bittre gal; mijn sang: Eylaes! Eylaes!
‘De Swaen's werken’, zegt de heer Sabbe met een treffend woord, ‘zijn het mooie afscheidsgeschenk, dat de Westhoek aan de overige Nederlanden gaf, op het oogenblik der afscheuring.’ Als zoodanig verdienden zij dubbel aan de vergetelheid ontrukt te worden, waaraan de geschiedschrijvers onzer letteren ze meestal prijs gegeven hadden.
Arthur Cornette. Antwerpen. |
|