| |
| |
| |
Iets over Albrecht Rodenbach
I.
Albrecht Rodenbach werd geboren te Roeselare den October 1856. Zooals wel meer met buitengewone kinderen [het] geval is, was hij van een zeer zwak lichaamsgestel, doch in [d]at broze hulsel stak zulk een verbazende wilskracht, en die wilskracht werd bestuurd door een zo schrandere geest, dat de kleine Albrecht, zonder dat ouders, broeders, en speelmakkers het ooit als iets onnatuurliks of zonderlings zij opgevallen, in haast elke omstandigheid, bij spel evenals bij studie en oefening, door allen met een soort van ontzag, als ‘iets meer en hooger’ behandeld werd.
Wat hij wilde, dat wilden zo geheel als van zelf al zijn kleine vriendjes, ja, somtijds niet dezen alleen, ook wel eens volwassen personen. Vooral te huis kwam deze voorrang duidelijk uit: had een van zijn broeders enige opheldering nodig tot het aanleren van een bizonder moeielijke les of bij het maken van een ingewikkeld rekenwerk, Albrecht was het, die werd geraadpleegd; had een ander hulp nodig, tot het vervaardigen of herstellen van dit of dat speelgoed, Albrecht wist raad, ook waar meer bejaarden geen raad wisten. Noch geen tien jaar oud, heerste hij letterlijk over broeders en zusters. Zijn wenken waren voor allen bevelen; zijn woord voor allen wet. En mooi was het, dat de schrandere knaap nooit meer dan een enkel keertje - door hem weldra uit eigen beweging betreurd met heete tranen - misbruik maakte van deze bevoorrechte toestand.
Toen zijn talent zich allereerst veropenbaarde, kon Rodenbach zo wat zeven jaar oud zijn. Hij had tijdens de kermisfeesten te Roeselare, in de bekende schouwburgtent
| |
| |
van Verplancke, de vertoning van de Passie bijgewoond, en was daardoor zo diep getroffen geworden, dat hij weldra beproefde ‘uit te tekenen,’ wat hij gezien had.
Van zijn zevende tot zijn veertiende jaar schijnt zijn fantazie geen ander middel van uitdrukking te hebben gevonden dan potlood of pen en eerst later ook het penseel. Zijn aanleg voor de schilderkunst was verbazend! Ik heb tekeningen van hem gezien, voltooid toen hij twaalf of dertien jaar oud was en nooit enig tekenonderwijs had genoten, en die een scherpte van blik, een talent van groeperen verraden, als men slechts zelden bij jonge lieden van achttien à twintig jaar zal aantreffen.
Ook later noch, toen hij reeds zijn ware roeping kende, vond hij er genoegen in, dit of dat toneel uit een pas gelezen boek, dit of dat voorvalletje uit het studentenleven, en vooral de voornaamste toestanden uit de gedichten, die hij zelf schrijven wilde, in omtrek of ook gekleurd weer te geven. De Vlaamsche School van 1896 bevatte o.a. de reproduksie van enige zijner beste proeven in het vak, o.a. van een waterverfschildering, Onthoofding van Pieter van Roeselare, en van enige tonelen uit zijn onvoltooid gebleven dramaties gedicht Irold.
Albrecht was student in grammatica, d.i. quarta, op het klein Seminarie van Roeselare, toen hij zijn eerste verzen schreef. Wat die allereerste proeven betekenden is onbekend. De eerste verzen, die van hem gedrukt werden, verschenen in de zelfs in Vlaams-België schaars bekende Almanakken voor de leerende Jeugd van Vlaanderen, uitgegeven onder de bescherming van Sinte Luitgaarde, patronesse der Vlaamsche taal- en letterkunde, en in De Vlaamsche Vlagge, welke van 1875 af deze Almanakken verving. Ver van mij, aan die van 1874 of zelfs 1873 gedagtekende eerstelingen, iets meer dan een noch niet grote dokumenteere waarde te hechten. Ontkennen kan ik echter niet dat reeds in verscheidene dezer proefjes iets van dat ‘ik-en-weet-niet-wat’ vernomen wordt, waaraan men de ware dichter herkent.
| |
| |
De zunne rees op aan 't Oosterstrand
en ik - trok langs het land vol droomen.
Het windeken waaide zoet en breed,
en schudde het groene kleed der boomen.
De vogelkens zaten alle zoo blij
en zongen vrank en vrij zoo schoone!
Langs hagen en kanten door 't dikke bosch,
zoo braken juichend los hun tonen....
En 't harte licht en 't oog in brand,
trok ik langs bosch en land vol droomen...
Enkele van de stukjes uit 1875 nam Rodenbach in zijn later, in 1878 gedrukte Eerste Gedichten op, en deze stukjes leveren het bewijs, - en elk beschaafd lezer zal 't in de ogen springen - dat dit jonge talent in een tijdbestek van niet meer dan 2 jaren, 1873-1875, zich met ongelooflike snelheid ontwikkeld had. De beste van volgende zes gedichten: Op het Slagveld, Stoet, Minnezingers Meilied, Die Beke, Regendag, De laatste Storm, munten juist uit door hoedanigheden, welke men in 't algemeen eerst van volkomen rijpe, ten volle ontwikkelde talenten, pleegt te vergen, namelik, - door een bijna klassieke en zeker wel van de klassieken afgeleerde konsentrasie en een verbazende soberheid. Intussen, in Oktober 1876 namelik, was Rodenbach student geworden in wijsbegeerte en letteren aan de Hogeschool te Leuven. Was het de vrijheid, die hij tans zo volop mocht genieten en die hij dan ook met zielewellust genoot, de vrijheid om meer van nabij het leven te leren kennen en de mensen, de vrijheid ook om de kring van de graag gelezen of even graag bestudeerde werken naar eigen wens uit te breiden? Of was het de invloed van die vijf à zes maanden unieversieteer onderwijs, die - voor de tweede keer nu - Rodenbach's talent een geheel nieuw stadium deed doorloopen? 't Zal zeker wel vooral, ja, wel uitsluitend die vrijheid geweest zijn. Wat in die gedichten van 1876 al dadelik treft, dat is, zo noch niet de diepte dan
| |
| |
toch de ernst van de gedachten. Rodenoach had een groot iedee van de taak, welke geheel Vlaams-België door de Vlaamsgezinde, toen aan de unieversieteiten opgroeiende jeugd, op zich moest nemen tot verheffing daarna van ons volk. Met enige jonge strijdmakkers uit Antwerpen, Brabant en elders had hij de beste krachten, in die jeugd te vinden, pogen te verenigen tot één van dan af handelend, strevend en strijdend geheel, in de vorm van een Studentenbond, waarvan hij, op mijn voorstel, tot eerste hoofdman werd gekozen. En nu trachtte hij, niet alleen door zijn proza-artikelen in De Vlaamsche Vlagge, en in 't orgaan van de pas gestichte Bond, Het Pennoen, maar ook in zijn gedichten, zijn iedealen bij de bevriende ‘Knapenschap’ ingang te doen vinden.
Maar niet alleen door de ernst van de inhoud, ook door een veel groter kracht van diksie zijn de gedichten uit die tijd (1876-1877) gekenmerkt.
Zij maken vooral deze indruk dat niemand, - die niet weet hoe oud degene was die ze schreef, - ze niet zal houden voor 't werk van een volwassen, in de strijd des levens gerijpt man.
Begeestre 't lied de werkzaamheid uws levens,
Ja, zing en dicht van wonne en wee en woede,
Van liefde en haat; ja, zing en dicht - maar steeds
Beheersche waarheid, in het vroedend hoofd
Gerust en kalm gedragen, Dicht en Zang!
Fierheid, Wandeling langs de Vaart, De Coninck verlost, Ter Venster, Abyssus abyssum invocat en ook de onvoltooide fragmenten van De Brugsche Metten, behoren tot deze al zeer merkwaardige serie.
In de stukken, die Rodenbach schreef van 1877 tot 1880, treedt een ander element meer en meer op de voorgrond; laat me 't noemen het pittoreske, het gevoel voor kleur. Zeker, reeds in een paar uit 1876, in Mozes verlost en in Weelde, treffen enkele plaatsen, nu door een bijna skulpturale uitsprong, dan weer door een realieteit van koloriet, een groot schilder waardig. Toch komt deze eigenschap van zijn gave veruit het meest tot haar recht in Van eene Jonkvrouw, De Skald, en vooral in Avond, een van de voortreffelikste
| |
| |
schilderijen van het landelik leven, die er in onze gehele letterkunst bestaan.
Karakteristiek zijn ook voor Rodenbachs temperament stukken als deze kleine: Duitsch Beleg, De Zwane, Arend. Het Goethiaanse, het olympiese van zijn geheel innerlik wezen verraadt zich daarin. Zijn trotse maar tevens reine, essensjeel edele ziel spreekt uit de twee laatste stukken.
Doch ook in de andere verzen uit die dagen treft men, te midden van zekere sporen van vroeger lektuur, bewijzen aan van Rodenbachs ongemeen talent. Mogen de noch al vele gelegenheidsgedichtjes al niet beter zijn dan de meeste monstertjes van deze soort, miestieke schilderijtjes als deze in twee kleuren: leliewit en hemelsblauw, uitgevoerde Stoet:
Langzaam trekt een blanke stoet door d'heemlen,
Jesus eerst, der maagden koning, 't aanzicht
als de zonne glanzend en de kleedren
als de sneeuw, en hunne koninginne,
de Onbevlekte met haar sterrenkrone.
Zeven englen volgen, blank in 't slepend
koorkleed, houdend haren wijd ontvouwden
hemelsblauwen goudgesternden mantel,
dragend hare blauwe lelievane.
Duizend, duizend, duizend maagden volgen,
sneeuwblank door de nevelige sluiers,
dragend in de hand de blanke lelie,
zingend zoete koren door de heemlen,
volgend waar hij gaat, der maagden koning
en hunne onbevlekte koninginne,
(1875)
en van buiten ontvangen stemmingen, zo juist en diep gevoeld en zo duidelik weergegeven als Regendag:
‘Och! Hoe droevig sleept de dag! Betrokken ligt de lucht met wolken grijs en grauw...’
vertonen reeds onmiskenbaar de stempel van een hogere ongemene begaafdheid.
En hoe sober was hij niet in het kiezen en aanwenden van woordenkleur en plastieke trekken? Hoe krachtig treedt uit dit lakonieke zestalletje verzen het geziene beeld vóór ons op!
| |
| |
Zondag
Later zit de mannenschaar
in der linden schauw te gaâr,
en zij klappen, smooren, drinken;
bachten de hage wederklinken
vreugdekreten bij 't gerol
(1875)
Had Albrecht Rodenbach langer geleefd, voorzeker was hij geworden de koenste en meest zelfbewuste aller ‘apporteurs de neuf’! Bij twintigtallen kan ik in zijn enig tijdens zijn leven verschenen bundeltje de verzen aantonen, die of een nieuwe gedachte bevatten of een reeds door anderen geuit denkbeeld op nieuwe of betere wijze herhalen.
Vooral in zijn natuurviezioenen kwamen deze eigenschappen schitterend uit. In Weelde, een puik getoetst schilderij, dat wij het best konden vergelijken met een door de jaren rijkgeëmailleerd gobelin, maalt hij een tuin, zich uitstrekkend
‘.... in 't nachtlijk donker, met zijn kronkelende wegen,
waarover trilt der boomen zwarte kruin,
en zijne vijvers, waar nu een betrokken maan in spiegelt
en eene grijze zwart gevlekte lucht....
.... waarin de mane doolt te midden duistre wolken.’
In Avond, een Beatus ille qui procul negotiis van zulk een echt Nederlandse, echt Rodenbachse oorspronkelikheid, dat al de nabootsingen, die wel een tiental van onze vroegere poëten van dat Latijnse model vervaardigden, er bij in het niet verzinken, komen tekenachtige regels voor als:
‘De zon smelt weg en monkelt nog een rooden avondlach alover 't veld, dat uren lang doorploegd en omgereden nu rusten gaat....
En ‘keere’, zegt de boer, en 't paard schudt droomend zijne mane, en telt vermoeid de steenen van zijn rood beschongen bane met klinkend hoef, terwijl na hem de ploeg den steenweg slaat...’
In het kloekgeborsteld fresko: Der Walkuren Rid, bewonder ik deze puik gerhytmeerde versregel:
(de reuzepaarden der speremeiden)
‘zij schudden brieschend rosse manen in den wind....’
| |
| |
En verder:
‘vier hoeven vallen diep daavrend op den steen. Daar staat een hijgend ros, vermoeid, verschrikt, den muil in schuim, den zadel los, pal!’
Van een dam zegt de dichter, hoe hij
voor 't stormen van den waterval
en 't wilde water liet woelen in 't dal,’
en geeft ons in deze laatste regel, én door de hoogst gelukkige allitterasie, én door de rythmus zelf de indruk van een bruisende stortvloed.
Van het opleven van de bonte kleuren van waaiers in dameshanden luidt het ergens:
‘De rijke waaiers leven als in eenen hof de vlinders....’
en dit enkele vers werkt machtiger en veelzijdiger in zijn lapiedeere bondigheid dan een gehele beschrijving.
En is dit slot-détail uit Na den Slag, een reminiscentie uit de Ilias, niet onovertroffen in zijn homeriese soberheid:
‘... In 't nachtlijk donker glom het staal van hunne wapens en tegen nek en hiel sloeg beurtelings
der ronde schilden leedren rand, terwijl de mannen stapten....’!
Al deze stukken echter, ook de allerbeste, beschouwde Rodenbach zelf maar als vooroefeningen van minder waarde, vooral geschikt ‘pour se faire la main.’ Wat hij wilde, wat hij, zo het noodlot het gedoogd had, ook zeker zou verwezenlikt hebben, - was van heel wat hoger gehalte. Hij droomde van niets zozeer, als van onze letterkunde te verrijken met een reeks toneelspelen, opgevat in een verheven vaderlandse geest; stoffen zoveel mogelik ontleend aan de sagen van onze stam of de geschiedenis van ons volk, en gegoten in een moderne, tevens bepaald Germaanse vorm.
Gudrun was geensins Rodenbachs eersteling. Reeds in 1875-1876 had hij verscheidene kleinere ‘spelen’ geschreven ten behoevevan de Spelersgilden, welke, grotendeels onder zijn invloed, onder de studerende jongelingschap van West-Vlaanderen waren ontstaan, en in elk dier stukken, hoe
| |
| |
gebrekkig zij dan ook zijn mogen in ieder ander opzicht, treft men toch telkens de onmiskenbare bewijzen aan van een rijke, een buitengewone aanleg.
In de min of meer beperkte kring van Westvlaanderse leraars en studenten, waarin hij zich tot dan toe hoofdzakelik had bewogen, hadden zelfs een tweetal van deze stukken, zo o.a. Karel de Goede en Der Kerels Val, het eerste in verzen, dit in proza, de hoogste verwachtingen gewekt, toen hij in 1876 noch de eerste schets ontwerp van een spel, waarvan hij, metal het vertrouwen in eigen krachten, dat hem, en terecht, kenmerkte, het hoogste verhoopte, en waaraan hij dan ook besloot al zijn krachten te wijden. Einde 1877 reeds was zijn stuk voltooid - en ik durf zeggen dat de jonge man dat gehele jaar, wat hij ook verder noch bestudeerd, geschreven of verricht hebbe, uitsluitend geleefd heeft voor dat stuk, zijn Gudrun.
Hij zond het ter medinging naar de jury, die uitspraak zou doen over de toneelwedstrijd, door de stad Antwerpen uitgeschreven, en waarin twee Noord-Nederlanders, Rosier Faassen en Arnold Ising bekroond werden; door de jury ‘onopvoerbaar’ geoordeeld, werd zijn stuk van de prijskamp uitgesloten, doch op voorstel van Jan van Beers werd aan de volkomen onbekende en door niemand vermoede inzender een gouden erepenning toegewezen.
‘Dit stuk’, verklaarde de verslaggever A. Cornette, ‘staat in vele opzichten verre boven hetgeen onze tooneel-letterkunde gewoonlijk oplevert. Daar zijn gedeelten in van hooge dramatische en dichterlijke waarde, doch, daarnevens ook zwakkere plaatsen... Metal die feilen blijft het niettemin een werk, grootsch van opvatting, echt nationaal, frisch en verheven en van degelijke studie en gewetensvollen kunstarbeid getuigende.’
In Oktober 1878 ontving Rodenbach, op het Antwerps stadhuis, de hem verleende erepenning. Van die tijd tot de Lente 1880 arbeidde hij onvermoeid, om zijn werk, en niet alleen in 't opzicht van taal en vorm, te beschaven en te verbeteren. Meer dan één tooneel werkte hij geheel om en zeer
| |
| |
zeker zoude hij noch meer omgewerkt hebben, o.a. de twee laatste bedrijven, waarvan het een te vol en 't andere te hol is, indien, - ja, indien het onwederroepelike, het onherstelbare zich niet had voorgedaan, - eilaas! zo vroeg, zo heel, heel veel te vroeg immers......
Albrecht Rodenbach stierf te Roeselare op 23. Junie 1880.
Zijn stuk verscheen eerst twee jaar later in druk bij Adolf Hoste, te Gent.
| |
II.
Gudrun, en niet Goedroen. Ik heb inderdaad zeer goed onthouden, dat de dichter die naam opzettelik met de gewone Nederlandse u-klank uitsprak, wat er dan ook, van een histories-letterkundig standpunt uit, tegen die uitspraak mag in te brengen zijn.
Hoe kwam een pas twintigjarig Leuvens student er toe, tot stof van een drama - tot gedeeltelike stof, zoals wij zien zullen - de Goedroensage te verkiezen?
Beter dan wellicht iemand kan ik op deze vraag antwoord geven.
Van 1877 tot 1879 verkeerde ik dag aan dag met de dichter, niet alleen als zijn medelid in de te Leuven bestaande Vlaamsgezinde en letterkundige studentengenootschappen, maar ook als mede-redakteur van het reeds vroeger genoemd studententijdschriftje, Het Pennoen.
Ik bezocht hem meer dan ééns in de week op zijn in de Kortstraat, 2, achterzijde, gelegen studentenkamer, en had aldus ruimschoots gelegenheid, niet alleen om hem over zijn drama te horen, maar ook om waar te nemen, welke in die tijd zijn meest geliefkoosde lektuur was. En nu ken ik geen boek, dat Rodenbach op bedoeld tijdstip meer in handen had dan een Duitse vertaling van Oehlenschlägers drama's en Schiller's Wallenstein. Niet dat hij met de Deense dichter zozeer dweepte of zijn dramatiese werken zoo overdreven bewonderde; neen, maar de stoffen, door Oehlensläger behandeld,
| |
| |
trokken hem onweerstaanbaar aan; hij bevolkte zijn fantazie met de machtige gestalten van de zeekoningen; hij haalde, in zijn gesprekken, op van Ragnar Lodbrock en Palnatoki, als waren het nasjonale helden geweest.
Dan kwam Wagner. Lohengrin, Tannhäuser, doch vooral de Tetralogie maakten een machtigen indruk op zijn geest en gemoed. De bonte wereld der Germaanse sage ging hem open - en van nu af ‘sehnte’ hij naar een onderwerp dat hem zou toelaten uit te drukken in beeld en vers, welke eigen, zeer personeele viezie hij bezat van die mysterieuze, eigenaardige voortijd.
En - in ééns - had hij het! Vol van Oehlensläger's en Wagner's helden, had hij in de geschiedenis nu gezocht naar een meer reëele achtergrond, waartegen de gestalten van de sage voortaan in zijn verbeelding zouden opstaan en zo was hij, bladerende in Kervijn's Histoire de Flandre, gevallen op de Menapiër Carausius en zijn opstand tegen de Romeinen.
Carausius de Menapiër - een zoon van het Noorden, die, groot geworden door eigen daden, zich door zijn legioenen laat uitroepen tot Imperator... in een tijd, toen hier, in onze gewesten, de eerste voorhorden van de weldra bij duizenden zuidwaarts afzakkende Franken en van de - vier eeuwen later - al onze stromen opvarende Noormannen begonnen huis te houden.
Ja, die Carausius was wel een dramaties fieguur, uitnemend geschikt om de held of een held te zijn van een toneelspel, waarin een of andere verheven vaderlandse gedachte zou kunnen belichaamd worden.
Doch, van Carausius' omgeving, afkomst, nakomelingen, tijdgenoten is zo weing bekend...
Wat de geschiedenis van Carausius mededeelt zou, op zich zelf alleen, ook wel ontoereikend wezen voor een toneelstuk... Noodzakelik moest dus het paar hoofdmomenten uit zijn leven in een andere handeling gevlochten worden. In welke aksie? Wagner had bewezen, wat al heerliks onze oude sagen ook voor de hedendaagse dichter opleveren...
| |
| |
Aan die sagenschat zou Rodenbach op zijn beurt een handeling ontlenen.
Carausius was een held.. Maar men behoefde immers een heldin! Een Germaanse heldin, een heldin, in welke de met al wat Germaans en Duits is dwepende dichter de eigenschappen en deugden van de Germaanse vrouw zou laten triomferen...
Brunhilde..., Kriemhilde..., prachtige indrukwekkende fieguren voorzeker, maar - in geen leeft zo volledig en zo betoverend de zieleadel van de Germaanse vrouw als in Gudrun.
Eén aksie dus, waarin zouden te zamen smelten de sage van Goedroen's trouw en de epizode van Carausius' opstand; één aksie, waarin zouden optreden, tegen elkaar, een in wording zijnde nasjonalieteit van Germanen en het tot verval geraakte Keizerrijk.
Dus, aan het epos zou hij ontlenen de romantiese, zo men wil de passionele gegevens, de geschiedenis van Herwigs liefde tot Gudrun, Hetels dochter, van de schaking van deze Gudrun door Hartmoed van Normandië en van de onwankelbare standvastigheid van de maagd; aan de historiese sage zou hij ontnemen de epiezode van Carausius de Noordgalliër, zijn rebellie tegen Rome en zijn kortstondig keizerschap.
En deze aksie nu, deze overigens door strenge eenheid uitmuntende aksie, welke de dichter uit die dubbele stof heeft weten te saam te weven, laat ons toe zonder veel moeite de gedachte af te leiden, welke hem bij het schrijven voor de geest heeft gestaan. Het was er hem blijkbaar om te doen, de strijd der hedendaagse Vlamingen voor het behoud van hun nasjonalieteit te verzinneliken, te symboliseeren in een groots half geschiedkundig, half romanties tafereel. Daarom maakte hij de strijd voor de bevrijding van Oud-Moerland, het land der Morini, tot de alles beheersende gedachte van zijn stuk, en liet hij - vooral in de laatste bedrijven - de toekomst van Gudrun en Herwig zo teenemaal athankelik zijn van deze strijd voor vaderland en vrijheid.
Natuurlik was het de dichter onmogelik de beide onderwerpen, 't historiese en 't romantiese, zonder enige
| |
| |
wijziging in zijn spel te benuttigen. Doch de veranderingen, welke hij zich, door nood gedwongen, veroorloofde, getuigen van grote habieleteit. Caurausius vervangt Hegel van Hegelingenland als vader van Gudrun; Herwig van Zeeland wordt de zoon van Hagen, Koning van Denemarken, en voert bevel over een honderdtal ontembare Wikings; de rol van Hartmoed wordt vervuld door Allectus, een romeins tribuun, later legatus, vertrouweling en handlanger van Caurausius, daarna zijn mededinger en verrader; de boze Geerlinde van Normandië wordt herschapen in de wrede en hovaardige Claudia, Allectus' moeder.
Zoals in het epos de Hegelingen en Herwigs Zeeuwen de Noormannen verslaan en Gudrun verlossen, zo zullen, in het drama, de Moeringen, verbonden met de Wikings, de Romeinen verdelgen en Gudrun bevrijden.
Twee elementen dus maken schering uit en inslag van dit weefsel, 't een, dat ik het vaderlandse, 't andere, dat ik het romantiese wil noemen; 't een, de strijd van Carausius eerst; daarna van zijn zoon Ortwin, zijn vrienden en de zeekoningen, tot herwinnen van een vrij vaderland; 't ander, de liefde van Gudrun en Herwig, hoe zij gescheiden en weder vereenigd worden.
En dat éne element belichaamde Rodenbach niet alleen in Caurausius en Ortwin en Herwig, maar ook - en wellicht wel 't meest en best - in een van de eigenaardigste personaazjes uit het stuk, de oude Wate Hegeling, de afstammeling van Moerlands oude koningen, de dwepende runenlezer, in wie de wraakzucht van vele generasies is vlees geworden te samen met de eerste, helder zelfbewuste gedachte tot wederverovering van de vrijheid.
En tegenover deze minnende twee, Herwig en Gudrun, liet hij optreden aan de ene kant Camillus, de deugdzame, eerlike, voor zijn plicht levende Romein, en Allectus, de wellusteling, de gladde, listige, onvatbare intrigant, de opkomeling, voor wie alle middelen goed zijn als hij maar tot zijn doel geraakt. Beiden hebben Gudrun lief - deze met zijn hele ziel, de ander met zijn hele zinnelikheid. Vooral tussen deze vier ontspint zich het gehele passionele konflikt.
| |
| |
Ik denk er niet aan, de handeling hier uiteen te zetten. Slechts van de karakters der personaazjes wil ik beproeven een gedachte te geven. Te recht wel, dunkt, mij! Immers, zo in iets, dan ligt juist daarin de grote verdienste van het gehele spel.
Caurausius vooreerst, de beschaafde barbaar, de self-made-man, de man van de ver-peilende iedee en de stale, onwrikbare wil; de uit heerszucht afvallig geworden veldoverste, die - door eigen voorbeeld sterk - de hulp versmaadt en mistrouwt van allen, in wie hij iets ontwaart van zijn eigen schranderheid en wilskracht, maar die zich roekeloos prijs geeft aan de laffeling en de vleier, de enige, die hij tot geen grote zelfdaad in staat acht, en die hem, Caurausius, evenwel ten val brengt.
Geheel van Rodenbachs eigen vinding is een personaazje - ik noemde 't al, - dat, zonder nochthans voor het dramatiese verloop volkomen onontbeerlik te zijn, toch op uiterst handige wijze daarin is opgenomen en er zowat de rol in vervult van deus ex machina.
Wate is op zichzelf beschouwd een ware vondst. In hem leven de mensen en de dingen van het verleden; wat hij zegt klinkt nu als een sage, dan als orakeltaal; hij is als de door lijden uitgeputte, met bitterheid volgepropte ziel van het vaderland.
Wate is de sage: hij is degenedie leeft in het verleden, zonder daarom dood te zijn voor een heden, dat hij verfoeit, maar waarin hij het middel wil ontdekken, om de enige gedachte, die onder zijn hersenpan licht, te verwezenlijken: ‘Moerlands vrijheid’. Hij is ook de wanhoop - de wanhoop die overslaat tot razernij - van 't ogenblik af, waarop hij twijfelde aan de mogelikheid om tot zijn doel te geraken. Dan verandert de eerste gedachte in deze andere: ‘wraak over de Romeinen’.
Gudrun is, ofschoon de dochter van een beschaafd en verromeinscht veldheer, onverbasterd Germaans, een echt kind van de natuur.
't Romeinse in haar beperkt zich tot de kleren, die zij
| |
| |
draagt; haar hart en geest beide bleven vrij van alle ontaarding. Haar liefde is ‘geven’ zonder enig berekenen, zonder enig redeneren zelfs. Doch, ééns uitgesproken, blijft haar eenvoudig maar waarachtig ja een band, waarvan niets haar ontheffen kan en zal dan de dood alleen. Naar die Gudrun moest deze Herwig zich aangetrokken voelen.
Een zeekoning, stout van taal en ruw van gebaren, gewoon aan die allervolledigste indieviedueele vrijheid, welke men alleen op zee, nooit op het vasteland genieten kan, een als 't ware natuurlike, aangeboren afschuw gevoelende voor al wat gelijkt op een band, een vermindering van zijn ikheid; de barbaar, die slechts één idée te gelijk dient, maar die dan ook dient en nastreeft met al de krachten van zijn wezen, alle andere, tot roekeloosheid toe, voorbijziende onbewust... Ridderlik overigens, vatbaar voor al wat edel is en schoon; een van die, welke volgens de oude sagen, lachend gingen in de dood.
Camillus, de vertegenwoordiger van 't oude, strenge, sobere, eerlike en ridderlike Romeinse volk uit de bloeitijd der Republiek en naast hem - treffende tegenstelling - produkt van een tijdperk van zedelijk verval, Allectus, de wellusteling, die er komen wil om 't even hoe, gaat het niet naar de voorschriften van eer en eerlikheid, dan maar met de meest lage middelen zelfs; Horand en Ortwin, natuurmensen, van één stuk in hun denken en voelen en ook in hun willen, al de ridderlike deugden vertonende van de jonge, veerkrachtige, noch door geen beschaving of konvensie aangetaste rassen; voorwaar, het zijn voortreffelike fieguren, en het moet een zeldzaam genot wezen, om ze, voor het voetlicht, in eigen gestalte, gebaar en woord te mogen doen leven.
En voortreffelik heeft de dichter het onderscheid doen uitkomen, dat daar bestaat, innerlik en uiterlik beide, tussen deze Germanen en de Romeinen, die zij gaan bestrijden. En niet alleen in de hoofdpersonazjes, Camillus en Allectus hier, Carausius, Herwig, Wate, Horand daar: reeds van het eerste toneel van 't eerste bedrijf af, in dat handjevol om niets meer dan een woord krakelende en vechtende legioensoldaten,
| |
| |
komen de eigenschappen van de beide tegenover elkaar staande nasjonalieteiten duidelik uit.
Ik zei 't al - vooral in de ontleding van de karakters, veel meer b.v. dan in de intrigue, zit de verdienste van het spel. Toch zijn er wel, ook in die karakters, een paar zwakke kantjes aan te wijzen. Gudrun is wel niet overal vrij van zekere sentiementalieteit; ik bedoel vooral in die tonelen uit het vierde bedrijf, waar zij, als een echte Julie of zo, dweept met haar eigen lijden. Niet zeer duidelik is het ook, hoe Carausius, van wie de ‘ziel wijder vademt dan de hemel en dan de wijde zee’, en die zoo gemakkelik in de ziel van de geheimzinnige Wate leest, zich door Allectus zo lang laat verschalken. Moeiliker te wettigen schijnt mij ook het weggaan van Herwig uit Carausius' kamp in het derde bedrijf. Zeker is het niet onnatuurlik, dat de zeekoning, die ‘zijn wapenbroeders om de min van een vrouw (heeft) verlaten,’ die ‘ze heeft laten verraden, leveren, gevangen nemen en voeren naar des werelds polen,’ door berouw gedreven, die makkers wil terugvinden en verlossen. Doch juist op dat ogenblik - een waarop hij, zooals Wate het hem zegt, ‘hier kan ter wrake medehelpen van dezen die verraden werden,’ namelik van Gudrun en haar vader, schijnt zijn henenvaart - let wel, van Brittannië naar.... de Zwarte Zee - werkelik al te weinig gemotieveerd. Dat Ortwin, Gudrun's broeder, hem daarenboven als zijn bloedsbroeder moet vergezellen, maakt het geval noch hacheliker en bedenkeliker.
Er zijn overigens noch andere gebreken in Gudrun - vooral wanneer men het beschouwt als ‘voor de planken bestemd’, wat het werkelik in Rodenbach's gedachte was.
Het hindert mij weinig, dat het stuk zo lang is, dat het, onbesnoeid opgevoerd, 5 à 6 uur spelen zou. Ook op enkele reminisensies van Shakespeare, b.v. in de woorden van Horand en Herwig op blz. 119, blijf ik niet gaarne dood! Een erger gebrek ligt in de vele, lange, soms zeer lange alleenspraken - zekere aparte's zijn ook erg lang - in de nutteloze herhalingen, misschien ook wel in het te weinig gepassioneerde, het al te beredeneerde van enkele rollen.
| |
| |
Ook is er één rol, die ik voor werkelik zwak, immers veel te ondramaties houd. Die van Claudia namelik, de Geerlinde uit het Goedroenlied. Dat opgeschroefd en onafgebroken toornen, dat overspannene van haar hele wezen, dat sistematies en zonder voldoende aanleiding woeden, razen, dreigen, bulderen, nu tegen Wate, dan tegen Gudrun, schijnt mij wel epies, maar niet dramaties waarschijnlik.
Van enige minder goed geslaagde verzen, van een paar voorbeelden van mislukte beeldspraak of, zoals op blz. 228, van een verkeerd uitgevallen vergelijking:
‘Want meent gij dat de worm, die men vertrappelt,
niet al met eens zou stijgen, een leeuwin
gelijk, wie men haar welpen rooven wil’.
geef ik mij de moeite niet hier te reppen.
Het mag dus zijn! Een vlekkeloos meesterstuk is Gudrun niet; het is toch zeker het werk van een, die, had de dood hem willen sparen, een meester, een groot meester geworden was.
En meer dan één meesterlike bladzijde bevat het spel toch, ook zó. Meesterlijk is - noch min noch meer - de wijze waarop deze twintig- of een-en-twintig-jarige poëet die twee boven door mij vastgestelde handelingen heeft versmolten tot één zelfde, volkomen ééne aksie. Want zij is volkomen één, die aksie, het gehele stuk, de vijf bedrijven door. Alleen konsentreert zich deze aksie bij beurten in de personaazjes van een der beide hoofdgroepen: in Carausius, Wate en de Romeinen nu, in Gudrun, Herwig en Allectus dan weer. Juister: de aksie wordt nu eens gevuld met de epiezoden van de strijd om Moerlands vrijheid, dan weer met de ontwikkeling van de liefderoman van Carausius en de Wiking. Maar altijd zo, dat zowel deze liefde als die strijd de lezer geen oogenblik voorkomen als twee afzonderlike, van elkaar onafhankelike dingen, maar wel als de twee kanten, als het onder en boven van één dezelfde zaak.
Overigens onafscheidbaar zijn die liefde en die strijd van elkander als de geur en de kleur van een zelfde bloem, als de klank en de beteekenis van eenzelfde woord. De toekomstige vrijheid van Moerland en het bezit van Gudruns
| |
| |
hand worden meer en meer, van toneel tot toneel meer en meer, het ene, niet meer van elkander te scheiden doel, de ene, niet in tweemaal, 't een nu, 't andre straks, maar in één enkele keer en met één enkele daad te verkrijgen prijs.
Ook is de voorstelling niet alleen pittoresk, maar tevens - ondanks de lange alleenspraken en redeneringen - zeer afgewisseld. Dat pittoreske zal natuurlik alleen dan voldoende uitkomen, als men zich bij 't inscenieren niet al te gierig en vooral intelligent toont. Vooral bedrijf I, II, V geven gelegenheid te over tot heel mooie taferelen en groepementen. Die afwisseling echter zal wel van zelf tot haar recht komen. In dit opzicht verdienen vooral de eerste twee en ook het vierde bedrijf geprezen te worden.
Voor 't eerst hebben wij hier een stuk, waarin onze eigen duinen, zoo dromerig in hun schaars begroeide zandnaaktheid, tot dekor dienen (bedrijf I en IV). En dan - wat partij is er niet te trekken uit die bonte mengelingen van Romeinen, Moeringen, Zeekoningen, en wat dies meer?
En wat is er door een geoefend personeel niet te maken van al die zeldzaam mooie en eigenaardige rollen: van Carausius, de geniale heerszuchtige met de wijdstrekkende begeerten; van Camillus, de soldaat, aan eer en plicht getrouw ook ondanks... alles; van Wate, de dweepzieke wichelaar, van Herwig en Horand en Ortwin, mannen van één stuk, getrouw als goud en hard als staal; van Gudrun, en van haar vooral, opgaande in haar eerste en enige liefde als een heel mooie vlam. Zelfs van de kleinere rollen, die van Hilde, van Gallia, van Geiserik, van Fabianus, kunnen ware artiesten heel wat voortreffeliks maken.
Neen, geen meesterstuk hoeft Rodenbachs Gudrun te wezen! Ook met en ondanks zijn gebreken - en de lezer zal wel gelieven toe te geven dat ik deze niet in het duister heb gelaten - overtreft het spel ver, zeer ver het meeste, zo niet alles, dat in Noord- en Zuid-Nederland sedert Vondels tijd, tot van Eedens Lioba en Verwey's Oldenbarneveld toe, voor het toneel is geschreven.
Gudrun is geschreven in vijfvoetige jamben, rijmeloos
| |
| |
in de regel, rijmend evenwel overal waar de lyriese rhytmus krachtiger wordt. Die verzen zijn soms werkelik mooi, van een ongewone kracht in rollen als die van Caurausius, van een zeldzame teerheid in zulke als die van Gudrun.
En hoe fris, hoe jong, hoe onakademies is de taal! Westvlaams gekleurd ja, te veel zelfs, naar mijn oordeel, maar wie kan er een artiest een verwijt van maken dat hij die Sprache uberwindet, zooals hij 't zelf verstaat?
Hoe jammer, hoe onuitsprekelik jammer, dat Rodenbach - waarom juist hij en waarom, zo kort na hem, Jacques Perk? - zo vroeg moest worden weggenomen. Hij was er de man naar, en zo al niet hij alleen, dan toch hij het meest van allen, om onze letteren te verrijken met een reeks van dramatiese werken, die...
Eilaas! dat het zó niet komen mocht!
Pol de Mont.
|
|