| |
| |
| |
Uit ‘Brugge in Woord en Beeld’
Onze vriend Julius Sabbe stemde er in toe, dat wij enkele Sonnetten drukken uit zijn bundel Brugge in Woord en Beeld, vóór dat deze als boek het licht ziet. Voor wie den dichter kent, en wie kent hem niet waar een Vlaamsch woord klinkt en een Vlaamsch hart klopt, roepen deze zijne verzen een dieptreffend menschenbeeld voor den geest.
Hij, die deze woorden schreef, vertolkte ze in daden; hij, die deze droomen wiegde in zijn hoofd, gaf hun het aanzijn in de werkelijkheid. Hij zong onvermoeid van het groote Brugge van weleer en werkte onverdroten voor het groote Brugge van straks. Zijne leus was, als die van een anderen onzer vrienden: Zeggen en Doen.
Hij bleef niet treuren, toen hij den Halletoren daar zag staren op de eenzame reien en naar het verlaten zeestrand; hij werd een der eerste en wakkerste werkers, om te verwezenlijken, dat rond den steenen reus nieuw leven woelde en weer handel en nijverheid tierden.
Hij zuchtte niet het lied van ‘de doode maged’ en doorliep niet schreiend de straten, doodsch ‘als lag in elke woon een lijk;’ maar hij verhief de stem, om de vergode uit den doodenslaap te wekken. Hij deed de Vlaamsche volkshelden in brons te midden der markt oprijzen. Door de stad, waar hij geen ingeboren was, maar een eereburger mocht zijn, liet hij de aangebeden taal klinken en weergalmen, om te wekken wat sluimerde, en fierheid te doen ontvlammen in de oogen, die verdoofd en gebroken waren. De droom, om de geliefde stad weer tot eene groote haven te verheffen, hielp hij verwezenlijken, als de beste luitenant, de rechter arm van den ‘Vader’ dezer haven, Bon Aug. de Maere van Aertrijcke.
En zoo zijn deze sonnetten, die weekgestemde mijmeringen schijnen, eigenlijk strijdzangen, die spreken van moed en hoop, en zoo is heel het leven van den dichter, zijn opzweepend en aansporend werken op zijn volk, een voortdurende verklaring van zijn verzen, die voor ons nog een andere aantrekkelijkheid bezitten dan het mooie van het woord en het aanminnige van het beeld.
Namens de Redactie,
Max Rooses.
| |
| |
| |
De Halletoren in den Nacht.
Daar, in uw kracht, als op een troon gezeten,
In 't hooge schemerlicht der blauwe nacht,
Houdt g' op de stad, als in een droom, de wacht,
En schijnt voorop haar verder lot te weten.
't Is, om uw kroon, een wilde wolkenjacht,
Gelijk een schimmenstoet uit ver verleden,
Bij maneglans, hoog boven 't grauw, beneden:
Visjoenen uit een tijd van pracht en macht. -
Is 't niet uw droom, o grijze reuzentoren,
Dat g' in 't voorheen de toekomst sluimren ziet,
En wacht gij op de blijde stonde niet,
Dat Brugge's zon weer door dien nacht zal boren,
Den golvendans aan uwen voet zien gloren,
Begroet door uw herlevend beiaardlied?!
Brugge, 26 Sept. 1897.
| |
| |
| |
Liefdedroom. - Zomer.
‘Toute cité est un organisme comparable à l'être humain....
Fierens-Gevaert.
La psychologie d'une ville
Mijn Lief, mijn Liefdestad, och, dingt niet om mijn hart.
Hoe zou ik nog wel ooit u van elkandren scheiden? -
De schoonheid, die bezielt, die wild begeestrend sart
En streelt in elk van u, versmelt zich in u beiden.
Zoo 't heerlijk murengrauw uw donkre haarkroon tart,
Toch zal geen muurbloem als uw vlammend oog verleiden!
'k Heb uit den lotoskelk zoo vaak uw beeldje ontward.
Ik pluk de waterbloem, om z'over u te spreiden!
Kom, laat, in 't lichte bloemenschuitje, ons varen gaan,
Langs Rozenhoed en 't Groene al dweepend varemeien,
Heel 't panorama door, dat opduikt aan de Reien.
Als 't water golft uw borst, en 'k voel het hartje slaan! -
Is 't moog'lijk tusschen Brugge en U nog 't onderscheien,
Zoo, droomend, voortgesleept aan rozen door de Zwaan?
Brugge, 12 Januari 1904.
| |
| |
| |
Liefdedroom. - Ingesneeuwd.
Zoetlief, waar zijt gij heen? - De stad is ingesneeuwd!
Ons Brugge duikt daar weg in witten vlokkenregen.
De zwanenpels, kniedik gespreid, ligt allerwegen,
En 't zwerk is gansch met ijzergrauw als overbreeuwd.
En in dien blanken nood heb ik uw naam geschreeuwd!
Niets klonk de bangheid van mijn jagend herte tegen!
't Is alles in het vlosse dons als weggezegen!
Geen beeld bedroog mijn ziel, zoo eenzaam en verweêuwd!
Maar zie, de Toren houdt dan toch de wâ geheven!
De Rei, met ijs bevloerd, verbergt noch vloeiend leven!
En aan den einder daagt allengs een blozend licht! ...
En daar verschijnt nu ook, van rijm, als kant, omweven,
Uit al die blankheid, door uw handjes opgelicht,
Gelijk een liefdebloem, uw rozig aangezicht!
Brugge, 26 Januari 1904.
| |
| |
| |
Gouden avondstond.
't Goud der gevallen loovers dekt den grond.
Nog ruischen, roest en goud, er blaren aan de boomen.
Goud stort de herftstzon kwistig in het rond,
En, stil in al dien gloor, ligt de oude stad te droomen.
Een lichte mist steeg op, als goud zoo blond,
En komt de rosse murenpracht der kerk omdoomen.
De toren staat in 't goud. De horizont
Draagt als een wolkgebergt, dat baadt in lavastroomen. -
Wat leunt aan 't kerkportaal, in al die pracht
Zoo roerloos preevlend daar, als aan den muur geklonken,
Bleek in haar donkre kap en lompendracht,
De hand naar 't volk gestrekt, als d'orgels lofzang ronken,
Die bedelvrouw, tot matte wanhoop als verzonken,
In 't milde licht, gelijk een beeld der nacht?
10 October 1899.
| |
| |
| |
De ‘Peurder’
Hij komt in 't avondrood, zijn halam op den schouder:
De kuip, de wemelkwast voor 't aas, aan roede en speer;
Bereikt zijn plaatjsen op den vestingdam, aanschouwt er
Nog eens het heerlijk Brugge, en vleit zich droomend neer.
Nu is zijn hart gericht naar ‘hope’, en steeds vertrouwder
Spreekt alles, stad en wal, tot zijn verbeelding weer.
De dag stierf glorend weg; de jonge nacht werd ouder....
Daar glimt weer 't spiegelbeeld, als in een toovermeer: -
Dóór goudomzoomde wolkendrift glijdt manegloren,
En, op dat zilvrig licht, rijst, om den reuzentoren,
De heele torenrei uit lage duisternis.
En 't is of elke spits, weerkaatst, in 't water doope,
Benieuwd heenkijkend over 't buigend oeverlisch, -
En, waar de visscher tuurt, het raadselwoord is: ‘hope’!
Brugge, 19 Oogst 1903.
| |
| |
| |
De Rozenhoedkaai. - Een Duivenvlucht.
't Is een krans van paleizen, met torens bekroond,
In hun grijsheid zoo zacht van het Meilicht omweven!
En 't zijn tuintjes vol groen, waar de bloei al op troont; -
En dat alles getrouw in de Rei weêrgegeven!
Maar 't is alles zoo stil, dat het lijkt onbewoond,
Als had lang hier een toover gestremd alle leven.
En kristal is 't azuur, in zijn schoon nog verschoond,
Over Brugge, als een stolp, tot die vastheid gesteven.
Denkt g'aan Sneeuwwitje niet in de glazene kist? -
Maar ze lacht in haar droom, of z'iets wachtte, of z'iets wist! ...
Als, op eens, een geruisch, van de glimmende daken,
Kleppert op, zwirrelt rond, - 't is een duivenvlucht! -
En ze vindt, op den wind, haren weg in de lucht: -
Blanke boden, zoo 't schijnt, van het machtwoord: Ontwaken!
Brugge, 22 Oogst 1903.
| |
| |
| |
Zonnenondergang.
L'idylle en souriant couronne l'épopée
Sous les maisons de bois défilent les aieux.
Et mon âme est si bien de son rêve occupée.
Que je crois ouïr comme un bruit silencieux.
De zon treedt af in gouden tooverstoet
Dóór dampend groen het oude Reitje kronkelt.
Zwart welft de steenen brug zich op dien gloed,
Waar 't water als een lavastroom van vonkelt.
Het wordt een droom: - uit scheemring aan zijn voet
Een houten gevel rijst. In 't licht karbonkelt
Omhoog een raam, waaruit, weemoedig zoet,
Een oudje naar dat roode laaien monkelt.
Wat lang vergeten beeld ontvlamt haar oog,
Opdoemend ginds, in 't grauw, vol pinkend flonkren,
Of zwaardglans zich in vlaggewuif bewoog? ...
't Is of daar, over d'ouden bruggeboog,
Een Clauwaertstoet van neringsvolk en jonkren
Ter zege toog, in 't licht, van uit den donkren! ...
6 Juli 1895.
| |
| |
| |
S.-Donaas. - De Kerels.
On a prévenu leur justification en les exterminant... Ils demandaient des juges, on leur donna des bourreaux
Abbé Carton. Le Prévot Bertulf.
O St-Donaas, ontwijde kerk, gij zijt verdwenen!
En waar gij reest, daar prijkt in bloei nu 't prachtgeboomt. -
Gerechte boet, want vorstenbloed besmeurde uw steenen! ...
Maar, hoe de straf is wild geweest, wordt niet gedroomd! ...
Daar lag, vermoord, door een flambeeuw nog flauw beschenen,
De vreemde Graaf, op 't marmerwit van rood omstroomd. -
Het donkre koor vol lijkenreeuw, en rondomhenen
Had Keerlentrots ‘de Min’ gevierd, en niet geschroomd!
Wie zei: 't is laf!? - Die zag ze niet in hunnen toren,
In 't wagg'lend graf, dien weêrstand biên en luid doen hooren, -
Hoe lang bestookt door d'overmacht, - hun keerlenzang.
Toch kwam het eind': en één voor één werd neêrgepletterd,
Eerst Wulfert Knop en d'andren dan, in 't bloed gesmetterd!
Maar, met hen meê, de Vrijheid, ach! ... voor ridderdwang!
Brugge, 23 Januari 1904.
|
|