| |
| |
| |
Anthemoesa
I.
Toen we, op een straalheldere zonnedag in de hoge Zomer, die vlocht zijn kransen van smaragdgeel licht overal om de blanke kunst van de Bosporus af tot de Zuilen van Herakles toe, het liefelike Ausonië en het verschrikkelike Yerne waren voorbijgevaren, en eindelik de boeg zouden wenden naar het Zuiden langs het Tyreense strand...; toen op eens, terwijl de kleine guitige golfjes, deinend in goud met witte randen van schuim, opklotsten jolig tegen de groene voorsteven van het Schip, toen was het of de zonnelucht, drukkend en zwaar van bedwelmende geuren, onze longen vulde met dronkenmakende aromen.
De Argo, die ons naar Kolchis had gebracht, zoog langzaam voort door het blanke schuim, terwijl een lauw windje, speels als een kind, de smalle witte zeilen deed zwellen als vleugels van huiswaartkerende zwanen.
Wij hadden het eiland van Kirke bezocht, zij 't ook enkel in het voorbijgaan maar, met geen ander doel dan om er water in te nemen en de averij te herstellen aan de boeg van het schip, dat twaalf dagen lang, op de Westkunst van Hibernia, door vreeslike stormen was geteisterd geweest.
En terwijl we nu zachtjes verder gleden met het geheimzinnig fluisteren van de wind in het want, dachten we met een huivering van vrees aan de gezellen van Odusseus, die wij door de toverkunsten van de boze tovenares hadden veranderd gezien in beren, hyena's, zwijnen en ander gedierte, met menselik licht noch in de wanhopige ogen en een vage mensenklank in de stem van het beest....
Al van de eerste morgenuren, toen de zon in goud de golfjes kuste van de grondeloze azuurzee, hadden de mannen,
| |
| |
welke die nacht de laatste waak hielden, de eerste noch flauwe streling gevoeld van die wonderbare geur.
En het was geweest een geur van bloemen, doordringend zoet, zachtjes voortdrijvend op de blonde nevel van de zee, hangzwevend boven de purpere lijn, die laag, bijna één met het lichtroze schuim, golfde, in schier onmerkbare schommeling, langs de schemergouden horiezon.
En altijd doordringender werden de geuren, eerst zacht, heel teer als van stervende rozen, dan bedwelmend als een walm van wierook en murre, tot de zichtbaar trillende zonwarme lucht in wolken scheen voort te drijven, in volle wolken van enkel reuk!
Nooit noch hadden wij zulke geuren geroken.... 't Was of daar duizend onzichtbare bloemen dobberden op het spiegelend vlak van de zee, of er duizend onzichtbare bloemen bloeiden in de ons omringende luchtlagen en hoog boven tussen de wolken; en teder gestreeld, met een huivering van genot, als bij de eerste liefkozing van jonge lippen, verminderden onze roeiers het gelijk ophalen en neerlaten van hun riemen, en nu en dan, slechts even, als met de zachte slag van een vogelwiek, de spanen indompelend in de blauwe plas, roeiden ze langzaam op in de goude klaarte, die de zon achterliet op de vooroverhellende kam van elke golf.
Daarboven, in de staalblauwe lucht, was het groote licht al bijna gestorven.
Noch éénmaal, eer het voor goed wechzonk in het bad van louter rippelend goud, scheen het nog even op de kim te rusten, hangend als een purpere kroon tusschen de drijvende violette wolken, die als een krans van bloemen zweefden langs de aldoor deinzende westerkim.
Op de voorplecht van het schip waren Jasoon en Medeia in slaap gevallen. Schoon lagen zij, als twee jonge goden, op de rode mantel van den held aan de voet van de hoge mast, waaraan het wondere Vlies, de heerlike vacht, waarvan elke wolvlok een goudklomp was, hing opgebonden onder het zwaard en het schild, waarmee de goddelike held de rekken van Aietes had verslagen.
| |
| |
De linke arm van de held omsloot, met een gebaar van bescherming en inbezitneming te gelijk, het heerlike lichaam van de schone al-wetende koningsdochter en het kleine fluweelzwarte hoofdje van Medeia lag, vertrouwelik als dat van een kind, aan Jasoons borst.
En altijd bedwelmender werden de geuren, strelende geuren van leeljen en rozen, geuren van bloemen, zoals ze op aarde niet zijn....
Toen zagen we de lage purpere streep, de lijn van violet die dreef op het water, langzaam omhoog rijzen boven de zee, en enkel zacht spelend met de lichtgroene riemen roeiden de slaven altijd verder, heel stilaan verder in een streelkus van licht.
En uit de golven verrees het nu als een paleis van enkel kleuren. Wemelende tinten van blauw en oranje, purper en vermiljoen, geel en karmijn schemerden op en neer als onder een in de lucht zwevende, door niets gedragen koepel van het reinste zachtste wit, tot wij eindelik, geen honderd riemstreken verder, half drijvend half roeiend nu in een dromerige zwijmel, tussen waken en slapen in bijna, vóór ons zagen dobberen.... iets als een reusachtige bloemkorf op een tapijt van blauwe zijde, als een schip van enkel vreemde bloemen, vastgemeerd op een stille slapende zee, als een eiland van louter niets dan gebloemt.
Dan weer zagen wij als lage heuvelen, oplijnend achter een goudblonde kust. En als, bij het langzaam verder roeien, het hele strand, goed zichtbaar nu, als een lenteviezieoen van licht omhoog rees uit de in avondpurper gloeiende golven, onderscheidden we duidelik, achter een gladde rotswand van roomkleurig albast, zachtgolvende kleurige plekken van heuse bloemen van alle vorm en kleur, - rood, teergeel, purper en heel helder blauw, en hoog boven alles uit als een bos van heel slanke boomstammen, opstekend, wijd, hun uitgespannen waaiers van kelken sneeuwwit.
| |
II.
Wat mocht het toch zijn, het wondere land dat we
| |
| |
wazig, verweg, in een sluier van stralen, nu eens zagen één worden met de lijn van de kim, dan weer plotseling, als werd het omhoog geheven uit de golven, blinkend van bloemen zagen stralen inde glans die uit het Westen viel?
Was het een gezicht uit een droom of heuse werkelikheid? Was het een goochelbeeld van onze door die wonderbare geuren geprikkelde verbeelding, of lag daar - wezenlik - zichtbaar en tastbaar vóór ons het heerlikste, noch ooit door menschen ontdekte land?
En de slaven voelden hun spieren verslappen en de riemen gleden neer langs de beide wanden van het schip.
Was het mogelik, dat wij zo allen te gelijk droomden, droomden op het zelfde oogenblik één en dezelfde droom; dat wij elkander, dromend met open ogen, met uitgestrekte handen toonden het nooit aanschouwde toverland en woorden van vreugdevolle bewondering hoorden in melodieuze tonenval uit elkanders mond?
Of was het veeleer - want Orpheus, de Wijze, had ons van zulke verschijnselen gesproken, - een van die bedrieglike spiegelingen van de lucht, als vaak diegenen misleiden die reizen, weken en maanden lang soms reizen door de Nubiese zandwoestijn?
En meer en meer bedwelmden de wondere roken ons de zinnen....
En dromerig teer, als in zachte ekstaze, sidderden we als van jonge, ontluikende liefde en staken, zonder het zelf te weten, de lippen uit als tot een kus.
En trillend van begeerte na die heel lange tocht, openden we smachtend de brandende lippen, ademden we en dronken, als een zoelzoete zoen van vrouwen, die lieflike geuren van bloemen in.
En nu - nu zagen we ze, de bloemen!
't Was of de lucht zelf haar beeld naderbij voerde tot dicht vóór onze ogen, tot nauw één spanne van onze mond.
En o! ze groeiden en bloeiden overal, heinde en ver,
| |
| |
zo ver we zagen, zo ver we zien konden! Ze woekerden in struiken, in bosjes en bossen, overal langs helling en delling van het dromenland!
Ze slingerden zich in duizend girlanden over de heuvels, over de bomen die op die heuvels groeiden; ze rankten op tot in de hoogste takken en zweefden van uit de kruinen in lange trossen en festoenen wijd en zijd over het albasten strand.
| |
III.
Van de gehele bemanning van het sneldrijvend schip was er, buiten de noch altijd slapende Jasoon en Medeia, noch één enkele, die de geweldige betovering, welke het nader en nader komen van het wonderbare eiland op al de anderen maakte, geen ogenblik had ondergaan.
Het was Orpheus, de goddelike zanger, de schone blonde Thrakiër, die, priester tegelijk en dichter, gezangen kende die de macht hadden van een zegen of van een vloek en die stormen verwekken en stormen bedaren konden.
Hij leunde zwijgend over de boord van de Argo, op enige schreden van het roer, en in zijn klaarblauwe ogen blonk wel het levendiger licht van de nieuwsgierigheid, maar niet de schroeiende vlam van de zinnelike begeerte...
Hij alleen van ons allen kende het geheim van het Bloemeneiland, dat klom en klom ol hoger en hoger uit de zongoude golven.
Toen stond hij recht, en grijpend de kleine gouden harp, die hem, toen hij als een heel kleine knaap eens lag en sliep in het bos, een misterieuze verschijning, zeker wel een van de ontsterfelike bewoners van Olumpos, geschonken had en leren bespelen, en die hem, van die dag af, op al zijn reizen de hele wijde wereld door, geen enkel ogenblik noch had verlaten, begon hij te zingen, in welluidende woordenval, van de pracht van het veroverd Gulden Vlies, van de dapperheid van Jasoon, de grootste van alle helden, en van de wondere schoonheid van de donkerharige Medeia.
| |
| |
Zo beproefde de Wijze onze aandacht af te leiden van het bovenaardse kleurenmooi van het eiland daar vóór ons en los te maken onze zinnen uit de bedwelmende dronkenschap waarin de stroom van geuren, die de hete lucht vervulden, ons hield gekluisterd.
Wij echter luisterden niet! Geen van ons allen luisterde...
Nauweliks hoorden wij iets als een vaag ge zingzang van op en neer gaande geluiden, en van de woorden, die de Priester-Zanger sprak in zijn lied, begrepen wij geen van allen iets.
En zie! Daar ontgleed de harp, alsof hij niet langer de kracht had bezeten ze op te houden, aan zijn bevende handen, want nu mengden zich op eens in de zoete bedwelming van die zee van geuren de lieflike ritmen van droommooie zangen, die verleidelik golfden langs het goudblinkend water en als weerkaatst werden, hoog, in de purpere lucht.
En het was één zoete verrukking van tonen, de teerbruine alten, de blonde sopranen, de volle gamma van stemmen van vrouwen, de tedere streelklacht van Zee op het strand.
Nu wierp de stuurman, zonder dat iemand het hem had bevolen, als gehoorzaamde hij aan een onzichtbare macht, met vaste hand het peillood uit in het ondiep water, en met een zacht geruis als het kleppen van vleugelen, als het tedere ruisen van het kleed van een vrouw, gleden en vielen de zeilen langs de kreunende masten, sneeuwwitte zeilen zo blank als meeuwen, met in het midden een drietand in rood en goud.
Toen lieten wij haastig de sloepen uit en roeiden uit alle macht naar de oever, snel, met korte krachtige slagen, om zelf te zien, met eigen oogen, wat het geheim van het eiland mocht zijn.
| |
III.
Ik zat met Butes, Pandioon's zoon, in de voorste en vlugste van de twee boten, en lijze, met heel zacht geklots van riemen, naderden de roeiers het lage strand....
| |
| |
En wonder-tedere kleuren fonkelden op het blauw; satijnglans van bloemen lag tussen de blâren en met half-open lippen, trillend van vreemd verlangen, dronken wij de aromen van de bloemen in.
Zonnig geel en heel licht blauw, sneeuwdonzig wit en gloeiend purper, zó bogen de vreemde bloemen de hoofdjes en schenen te luisteren naar het wondere gezang.
Overal, in de kreken van het lichtblonde strand, op de golvende heuvelen, in lichte dalen waar de zon, die nu statig neerzonk in de baren, een lichte schemer van goud over lei, groeiden de zeldzaamste bloemen, een weelde van vreemde, grillig gevormde klokken en kelken, lichte heliosbloemen van het teerste violet en affodillen, bloemen van de doden, en grote rode bloedpapavers als purpervlekken op het blond van het strand.
Ook sneeuwwitte en heldergele kollen groeiden laag bij het smaragdgroene water, waar de grote veelkleurige zeeanemonen als dode vlinders op de bodem lagen.
En half bedolven onder die bloemen, als kleine sterren op kussens van mos, zagen we een heel teer, blankrozig geschemer als van noch veel groter, veel heerliker bloesems, in de verte gelijkend op grote tuberozen, voortdeinend, met de stralende golfjes, tussen de gouden lovertjes van het licht.
* * *
Onze bootjes vlogen als gevederde pijlen over het water en de roeiers hielden recht op het eiland aan.
En al teerder zoemde het zoete gezang, het betoverende lied van heel jonge vrouwen, heel zachtjes op en neer deinend met de teer geritmeerde kadans van de zee.... Zó voeren wij langzaam op in het licht, terwijl de stervende zon de golfjes kuste.
Toen wendde ik even, heel haastig, om toch maar dadelik weer naar het Bloemeneiland te staren, het hoofd om naar het grote schip, en ik zag het vóór anker liggen in de kreek in een lichtmantel van de laatste stralen, en ik herkende de hoge gestalte van Medeia, die, door het uitzetten van de boten
| |
| |
ontwaakt, angstig, handenwringend, naar 't mij scheen, als een waanzinnige op het dek heen en weer holde en de roeiers toeriep, dat zij niet zouden landen.
Want ook zij, de heerlike met de bruingouden ogen, de trouwe en lieflike, die alle toekomst en alle verleden kende en de geheimen wist van al wat leeft, ook zij kende het vreeslike geheim van het land, dat ons aantrok als een magneet het geslagen staal, en ze wilde ons, nu het tijd was, waarschuwen angstig, met bevende stem, voor de verleiding van de Seirenen, die sedert eeuwen het eiland bewonen.
En enkelen van de oudsten luisterden naar haar stem en wilden weer, haastig, de steven wenden naar de stilligende Argo toe, maar gloedrood, hijgend, met fonkelende ogen drong Butes, de jongste van allen, om verder te gaan, en zo naderden wij langzaam het lage strand.
| |
IV.
Het wonderbare, dat ik nu moet vertellen, zal geen tijd of macht uit mijn geheugen wissen, al vergunden mij de goden dat ik, tachtigjarig grijsaard, mijn schone leven mocht leven opnieuw van de geboorte af....
Wat wij nu aanschouwden geleek op een schoonheidsviezieoen in een droom, zoals dromen daarboven de grote Goden alleen.
De wondere roosblanke gedaanten, die wij uit de verte voor noch groter en mooier bloemen hadden gehouden, het waren vrouwen, die als waterelven met de bloemen speelden, enkele als gekleed door haar zwevende haren, andere naakt tot aan heup en dij.
Vóór aan de uiterste ingang van de kreek op een ievoorwitte albastrots die uitstak in het water, zaten twee heel jonge, heel lichtblonde kinderen, spelend met jonge visjes, wuivend met haar lange goudblonde haren, de voetjes verborgen in bloemen en groen.
Ze bukten zich vlug en lenig voorover en grepen met de hand naar de dartele visjes, die voortschoten, als fonkel- | |
| |
juwelen, rood als robijn, over de gladde keien, met een zonnevonkje op de lichtblauwe rug.
Ze waren zo heel, heel jong en blond, twee zachte zongoude kinderen, de fijne heupen noch slechts half gevormd, de bloem van de boezem noch niet meer dan een schuchter knopje, en het lange goudhaar als een levende sluier vallend om de teder beroosde, bloosblanke huid.
Dicht achter haar, in een bosje van bloeiende oleanders, zat een sombere eenzame gedaante. Zwaar golfde het lange haar om de licht ademende bronsgouden schouders. Breed zwol de malsvolle lijn van de heup boven de bloedanjers uit die haar voeten bedekten, en over de gloei-ogen, met een tartend speellichtje in de pupil, trilden heel even de volle wimpers en de kersrode lippen openden zich en toonden een rij tanden wit als ievoor.
Ginds verre wiegde de Argo zacht op de golfjes, uitkomend als een heel grote vogel met open vleugels tegen de vlamrood gloeiende Westelucht.
* * *
Eén steenworp slechts van het strand verwijderd, achter lage berken met ritselende blaadjes lag een klein helder meer tussen wilde rozen. Blauwe irissen droomden er om de lage zomen en in de zwevende schaduwen van de hoge biezen zaten de vrouwen als witte bloemen, als beelden van marmer in het zachte mos.
Ze lagen naast elkaar op de oever, een levende weelde van mooiheid en grasie, een krans van zachtademende mensenbloemen, een Olumpos van Chariten in de zweefschaduw van het wuivende gras.
En de vrouwen waren als volle gedegen rozen en de maagden waren als bloesems in knop.
De meeste waren jong, blond, met goudgloed in de zachte haren, olumpies schoon in hun zachtrozig vlees; maar toen de jongste van ons allen haar in een opjuichen van zijn vurige geestdrift noemde de schoonste, de allerschoonste
| |
| |
die ooit verheugden het oog van een man, zie, toen zagen we naast de blondienen mollige slanklenige bruine, en naast deze bruine weer rosharige met vlammende lokken, ... en het schoonst waren die, welke wij het laatst hadden gezien.
En donszacht bij alle was het rozige vlees, en alle waren ze lieflik als gaden van goden, en zij waren als godinnen in de heerlike tedere weelde van haar kleuren, haar rozige vleeskleur tussen het lichte violet van de avond en het donkere sluiergroen van het geboomt.
Ze lagen achterover met de handjes boven het hoofd, of dompelden zich in het goudgroen water, dat zacht zuigend deinde tussen het wuivend riet.
| |
IV.
En bedwelmend suisde het wondere gezang.... De meerminnen zwommen onze bootjes tegen... Ze dartelden tussen de gouden visjes, nu eens naderend zo dicht bij de plecht, dat wij ze bijna konden grijpen bij de wuivende haren, dan vluchtend weer, als we ze zacht wilden strelen, gillachjes lachend, speelziek en dartel, wondersnel wechzwemmend, zodra we een van haar meenden te vangen, lokkend, vluchtend, naderend, weer vliedend als grote rozige vlinders, voortzwemmend heel vlug als glinsterende vissen, maar altijd tot aan de heupen verborgen in het straalvonkeldansende, zonzoomde nat.
En weer luisterden we allen, als in een droom, verlangend gretig, met trillende lippen, en het lied van de roosblanke minnen wiegde onze laatste gedachten in slaap.
Nu daalde de zon, als een groote tulp met schitterende randen, in teedere rippelingen van amarant, purper en lichtgele topazen, als was het voor immer, in de eindelooze zee.
En zeldzaam lichte, zwevende nevelen omweefden met doorzichtige waduwen de Argo, die droommooi als een sprookjesschip, de lichte lijnen in zilveren randen, zachtjes kabbelend op de deining, lag geland in de inham van de kreek.
| |
| |
En de grote lichtbloem van de zon straalde noch even op uit de bovenste golven....
Als gesmolten goud kabbelden de kleine golfjes, zacht opklotsend met roosrood schuim op de topjes tegen de boeg van de bootjes aan.
* * *
En weldra konden we niet meer verder.
Lange fijne slingerplanten hielden ons in haar webben van twijgen gevangen. Als met heel fijne groene vingers hielden ze ons vast aan alle zijden.
En toen wij de hoofden vooroverbogen, ver voorover over de kabbelende zee, zagen we zeeanemonen in lichtgroene dalen als vlinderbloemen tussen het zwevend wier.
Even noch wendde ik het hoofd...
- Waar lag nu de Argo?
Goden! Hoe ver achter ons lag de Argo, in de opkomende eerste nevel nauw zichtbaar met masten en zeilen, vaag, bijna vaag als een schim in de opaalgrijze lucht.
En het scheen mij, dat er geen Argo meer was..., dat er nooit een Argo bestaan had..., dat de tocht naar Kolchis, Medeia en Jasoon, en de Drakentanden en het goud-vlammend Vlies, dat dit alles niets was dan een stervende mare uit een eeuwen geleden, verborgen Verleên.
De Argo en het leven....
Dààr was nu het leven!
Wààr was het voor ons, het werkelik leven, met zijn lusten en lasten, zijn plagen en plichten, zijn weelden en weeën, wààr was het voor ons?
Had het ooit wel bestaan, dat werklike leven?
En waren wij helden, - ik, Butes en de anderen, - de helden van Argo, de winners van 't Vlies?
O! het leven, - het leven....
Een droge boomtak, met rosse, doorboorde bladeren; wat bloemen, verslenst neerhangend op een dorre struik; enige onduidelike toetsen op een uitgevaagd schilderij; het gelaat van een dode, vóór dagen gestorven, heenblekend vaal door
| |
| |
een verweerd stuk glas; ... - o het leven, zó zagen wij het leven, het ijdel, waardeloos leven; - zó zagen en zó voelden wij het....
En wij begrepen, wij wisten, hoe waardeloos het was..., het leven...
Iets was er, een enkel wonder Iets, dat waarde kon schenken aan dat leven,-
Iets-
dat zelfs de goden niet kunnen ontberen, dat hun bestaan inhoud en waarde schenkt zelfs in de eeuwige Olumpos...
Liefde noemen het dwazen...., wijzen noemen het Genot.
Waarom zou men werken, waarom zich vermoeien, waarom alle zenuwen spannen voor een begoocheling, waar het enige doel van het droomkorte leven toch enkel maar liefde was en genot?
Het ganse heelal zong een humnos van liefde. Liefde van Goden had bloemen doen bloeien; uit een godenkus was de schepping geboren; de vogeltjes zongen van liefde in de takken; de bloemen..., ze bloeiden door liefde in het licht.
Het begin en het eind van het menszijn was liefde; door de hevige drang van begeerte in liefde - was alles, wat ademt, op aarde ontstaan.
En op eenmaal werd het ons allen klaar en stond het vóór ons als een lichtende, verblindende waarheid...
Noch nooit hadden mensen, van mensen geboren, de wil van de eeuwige Goden verstaan!
Maar het groote liefdegebod van de schepping hadden zij door hun wetten tot zonde gemaakt en het heerlikste wezen, in een lichtzoen ontvangen, gedoemd tot een lijden dat het dier zelfs niet kent.
| |
| |
En het allerreinste en teerste gevoel, de zuivere, vrije liefde tussen mannen en vrouwen, hadden zij door onthouding doen ontaarden in zonde, bezoedeld, ontheiligd door gebod en verbod.
Geboren worden in liefde, leven in liefde, sterven in liefde, - het begin en het eind van de schepping was liefde, in liefde werd de wil van de Goden vervuld.
En een zware bedwelming lag over onze zinnen, al staarden onze ogen noch op naar het licht.
En allen verlangden we vreemd naar dat land, waar de vrouwen bloeiden als grote bloemen en de bloemen zich openden als lippen van vrouwen, om gezoend te worden door de kus van de zon.
En toch, met een vreemde huivering van vrees, terwijl alleen noch de voorste roeiers heel zachtjes met de riemen speelden in het nu doffe, groene, ijskoude nat, wendden wij het hoofd naar het grote schip, van waar heel zacht, heel teer als in een droom, het lijze klagen van Orpheus'lura zich vermengde met het schrille gekrijs van de meeuwen rond ons.
Maar de blonde Butes, Pandioon's zoon, van ons allen de jongste en schoonste, riep met luide overmoedige stem, terwijl hij heftig, met schokkende schouders, zijn arm onttrok aan mijn sidderende handen: ‘Laat mij gaan, gij Hermas, Herakles' zoon, en poog mij niet te weerhouden langer... Ik wil van nabij zien die vreemde bloemen en drinken haar roken en slurpen haar wijn.
Ik wil de lippen kussen van al die vrouwen, schoner dan bloemen in de weelde van 't vlees! Ik wil strelen de warme, roosblanke armen, de schouders, de gloeiende boezem. Genieten wil ik, al was het één uur slechts, als de Goden genieten, zonder kommer en zonder te vragen: “wat komt er later?” - als de kus gekust is en de weelde dood... Laat los, gij Hermas, ik wil genieten! En kussend sterven en stervend kussen... een God gelijk!’
| |
| |
| |
V.
Toen begreep ik, dat wie deze woorden had gesproken niet was de jonge Butes, Pandioon's zoon, maar wel dat het waren de eeuwige Goden, die orakeltaal spraken door Butes' mond.... En wetend, dat er geen wil bestaat tegen de wil van de Goden zelven, bevrijdde ik zijn hand uit de mijne - en zweeg.
En met een stoute haal sprong hij uit de boot en zette de voet op de weke bodem, waar ieder kleurgolfje een bloemenhoedje droeg; en lachend, luidop lachend tegen de blonde vrouwen die hem verlijdend de mondjes boden en lenig op de heupen wiegden, riep hij juichend met zijn jonge stem: ‘Ach, dat al die vrouwen één hoofdje hadden, één hoofdje in 't goud van die lokkenpracht, één mondje rood om mijn lippen te kussen, één boezem om mijn hoofd aan te vlijen, één armenpaar om zacht in te sluimeren, te dromen, te sterven in eeuwige kus...’
En zachter, al zachter fluisterend, als antwoordde hij in de verte op een onhoorbare stem, droomden de woorden wech als in sterven: ‘Vaart henen, gij, mannen en helden uit Hellas! Medeia en Jasoon, mijn hulde en groet! Ik kies de weelde van de eeuwige Goden! Vaart henen, gij helden! Ik blijf en geniet.’
En nauwliks, heendringend door de slingerplanten, had hij het strand bereikt van albast, of de nacht viel in nevelen over het land.
Maar de Argo lag in een kroon van licht. Helblauwe vlammen kropen over het water en bij iedere deinende beweging van het schip vlogen er vonken, kleine geheimzinnige vonken over het teergroene water heen.
Nu werden, één voor éen, de sterren geboren en wondere lichtjes gloorden in de zee.
Ze bewogen op en neer met de zucht van het water; ze kropen heinde en ver erover als groote kevers; ze schenen te fladderen als vlinders van licht.... Als vreemde, heerlike insekten, skarabeeën, spinnen, grote torren, wriemelden daar diep beneden in het klagende, klotsende nat. En achter een
| |
| |
reusachtige draak van wolken zwaaide de maan haar roode sikkel door de hemel en omzweefde met het fijne rag van haar teerwitte zweeflicht het albasten eilandstrand...
Toen weerklonk op de Argo weer Orpheus'stem, en ditmaal verbrak ze de betovering van onze zinnen...
En wij hoorden hem zingen en luisterden naar zijn zangen, heerlik meeslepende, overweldigende zangen, van het hemels genot dat er ligt in de Plicht - en van het heerlik glanzende Vlies, en van Perseus, die de Erunnieën doodde en van Herakles, die de Hudra versloeg.
En het jonge, reine, krachtige bloed, het frisse jeugdbloed van al die mannen bruiste weer hoger en krachtiger in hun aderen op en weer ontwaakte hun moed, en ze smachtten naar daden, naar hoger en beter dan zinnengenot.
Toen namen we in doodsangst de riemen weer op en roeiden als razenden wech van het eiland, klommen vlug omhoog langs de zwaarden van 't schip en haalden de sloepen in langs het boord. En op een kort bevel van Medeia bogen nu de slaven zich weer over de riemen, en deden ze, met ritmies geregelde drukking van krachtige armen, op en neer gaan in de violetgetinte zee... En langzaam en zuchtend geraakte het logge gevaarte in beweging en stevende, met breed uitgezette zeilen, terug in het zog van vóór enkele uren, het heerlike eiland voorbij.
En zonder dat noch een enkele durfde om te zien naar het land van de Seirenen, hoorden wij de toverzachte stem van Medeia, nu niet meer, als daareven, van heel in de verte, maar van heel nabij nu, Orpheus bedanken, de wijze zanger, omdat hij door de kracht van zijn lied de mannen uit Hellas had teruggeroepen en verlost uit de klauwen van de wrede Seirenen, die de mannen verslinden, als Lust is geboet.
Maar Butes hoorde niet naar het lied. Onbeweeglik, onbewogen, als betoverd door een vreemde bedwelming, was hij neergeknield tussen al die bloemen en al die vrouwen, die hem zacht lokkend omringden.
En snikkend, klagend bijna als een kind, wenend van onbewuste begeerte, rustte hij schreiend in de armen van de Seirenen, die zachtjes hem streelden het roodblonde haar.
| |
| |
* * *
Hoger en hoger dreef, als een Argo van zilver, de halve maan boven het wondere land, en goot zulk een heldere klaarte uit over de bloemen en de vrouwen, - over de bloemen, waar die wiegelden in het zachte mos of hoog oprankten tussen de takken van de bomen; over de bloemvrouwen, waar deze zwommen tussen de hooge varens of te rusten lagen op bedden van bloemen, - dat men weerom, schier noch duideliker dan straks bij het purpergloeien van de avond, elke Seirene onderscheiden kon...
Doch al de helden lagen nu, de ogen met de hand bedekkend, in groepen verspreid over het dek van het schip, en alleen Orpheus stond recht aan de voet van de mast en zong verder zijn lied van het Werk en de Plicht.
Ik leunde alleen op de achterplecht van het schip. Als betoverd hield ik de ogen gevestigd op het wonderstrand dat langzaam, langzaam begon te wijken, en dacht met een gevoel van afgunst en bewondering tegelijk aan Pandioon's zoon, die alles waagde voor liefde en genot.
En huiverend, in een trilling van begeerde, zag ik de stoute vastberaden jonge man, die, wankelend, als bewoog hij zich in de slaap, langzaam ging van de een tot de andere vrouwbloem, strelend de volle licht ademende schouders, strelend hun handjes en het zachtzijden haar, niets meer wetend van ons en het gouden Vlies, of van de snel-zeilende Argo die zachtjes heendreef in de stilte van de nacht.
En het land waasde wech, héel vaag, héel ver onder de tere, witte wade. En het vuur van de zee, als gouden vlinders, omgaf het noch altijd met een krans van licht. En plotseling was het, of het in de zee verdween.
En in de vreemde zigzagvlammen, die bij iedere gelijke slag van de riemen opschoten in bliksemflitsen om het schip, verwijderde de Argo zich al meer en meer van de plaats, waar wij het wonder hadden aanschouwd, en lang noch volgden ons de wondere geuren van de bloemen en het stille roepen van het seirenenlied.
1896.
Pol de Mont.
|
|