De Vlaamsche Gids. Jaargang 1
(1905)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Thorbecke vóór 1830. (vervolg)V.
| |
[pagina 194]
| |
eigenaardige doch treurige Vrijdagmarkt, die van zooveel groote gebeurtenissen getuige was geweest en waarop wij in onzen tijd nog zoo dikwijls schandpalen, ja ook de ijzingwekkende guillotien zagen oprichten. Gent had ook nog zijn aloud Gravenkasteel; maar de nijverheid had zich toen van dit middeleeuwsch gebouw meester gemaakt en de prachtige zalen van vroeger met weversgetouwen en andere werktuigen gevuld, terwijl een ander gedeelte door schamele gezinnen was bewoondGa naar voetnoot(1). Wij mochten getuigen zijn van de aanzienlijke ontwikkeling en welvaart, welke de nijverheid te Gent alsdan had bereikt en die nog dagelijks met reuzenschreden vooruitging, dank zij den hebzuchtigen Hollander, dien wij in 1830 hebben weggejaagd. Maar het waren niet alleen die overblijfsels zijner vroegere grootheid, die het Gent van dien tijd aantrekkelijk maakten: nieuwe straten werden er aangelegd of voltrokken, als de gelijkvormig gebouwde Brabantstraat; en de grootsche Aula academica was juist ingewijd. Dit aanzienlijk gebouw, met zijnen prachtigen gevel en zijne arduinen zuilen in de Voldersstraat, was alsdan het voorwerp der algemeene bewondering; “de vreemdeling bleef” op hetzelve “in stomme aanbidding staren”Ga naar voetnoot(2), en wij studenten mochten met fierheid naar dit grootsche gebouw opzien: het was immers voor de Hoogeschool en hare studenten opgericht.’Ga naar voetnoot(3) Tot verdere kennis van den tijd zij hier nog aangeteekend, dat het jaar 1825 te Gent onder anderen werd gekenmerkt door de volgende groote en kleine gebeurte- | |
[pagina 195]
| |
nissen: aanbesteding der werken van het nieuw zeekanaal op Neuzen, waar 4000 werklieden weldra aan 't graven gaan; stichting der elfde katoenspinnerij binnen den tijd van twee jaren; invoering van het gaslicht, dat men eerst ‘gaz-olie’ noemt (alleen enkele bijzondere huizen worden er van voorzien, terwijl de straatlantarens voortdurend met de oude lijnolie verlicht blijven); de beroemde baryton Martin zingt in opera's van Boïeldieu en van Nicolo; de tenor Van Campenhout, die in 1830 de muziek der Brabançonne componeerde, zingt in Weber's Freyschütz; Wellington komt de nieuwe citadel der Kortrijksche poort inspecteeren, die met 't Fransche geld der oorlogsbelasting was gebouwdGa naar voetnoot(1). Toen Thorbecke in Juli 1825 als hoogleeraar te Gent aankwamGa naar voetnoot(2), was het Latijn in al de Universiteiten van Europa (buiten Engeland en Frankrijk) de voertaal van het geheele hooger onderwijs, uitgenomen voor enkele leervakken. Alzoo waren er te Gent een drietal hoogleeraren, die van de regeering de toelating bekomen hadden om hunne lessen in 't Fransch te gevenGa naar voetnoot(3). Alleen Prof. Schrant, die de Neder- | |
[pagina 196]
| |
landsche letterkunde en de vaderlandsche geschiedenis doceerde, sprak Nederlandsch in zijne lessen. Volgens het gebruik dier dagen hield Thorbecke eene plechtige openingsredeGa naar voetnoot(1) in het LatijnGa naar voetnoot(2), op dinsdag 4 October 1825Ga naar voetnoot(3). Rector magnificus was dat jaar Prof. J.L. Kesteloot, van de Faculteit der medecijnen, een West-Vlaming uit Nieuwpoort, die te Leiden gestudeerd had, eenige jaren arts was geweest in Holland, er eene Hollandsche rijke vrouw getrouwd had en sedert 1817 als hoogleeraar te Gent was komen wonen, waar de gulhartige degelijke geleerde de trait-d'union tusschen Belgen en Hollanders was geworden. Of hij die eerste les van Thorbecke bijwoonde, is onzeker; want de nieuwe professor richtte het woord tot de curatoren der Hoogeschool en hunnen secretaris alsmede tot de professoren (quarumvis doctrinarum professores celeberrimi); | |
[pagina 197]
| |
maar den Rector sprak hij in het bijzonder niet toe, hetgeen nochtans in de gewone pleegvormen lag en door hem zeker niet zou verzuimd zijn geworden. Natuurlijk vergat hij de studenten niet (ornatissimi adolescentes, spes Academiae, parentum, patriae, humanitatis), noch al de overige aanwezigen, die aangesproken werden als vos denique, quotquot adestis, cives, hospites, cujuscunque loci, ordinis, dignitatis, auditores honoratissimi. Zonder verdere plichtplegingen begon dadelijk Thorbecke te spreken over het hem toevertrouwde onderwijsvak: de historia politica, de staatkundige geschiedenis. Wanneer men nu, na 80 jaren, die Latijnsche oratie leest, en bedenkt, dat zij werd geschreven en uitgesproken door Thorbecke, dat toonbeeld van kristalheldere duidelijkheid en van scherpe klaarheid, dan staat men waarlijk verbaasd over het ingewikkelde en nevelachtige der Duitschgetinte gedachten en over het stroeve en duistere der droge latiniteit van den stijl. Die Oratio de disciplinarum historico-politicarum argumento is blijkbaar een tweelingbroeder van de Duitsche epistel aan Prof. Eichhorn uit Thorbecke's Göttingschen tijd. In zijn artikel van den Tijdspiegel (1872) schijnt Prof. Tellegen van Groningen er klaar in gezien te hebben, waarover ik hem hartelijk gelukwensch. Hij zegt beslist: ‘Thorbecke hield den 4 October 1825 te Gent eene inwijdingsrede over de historisch-politische wetenschap. Wij vinden daarin het thema ontwikkeld: Het individu is het deel van een geheel. De individuën zijn als zoovele deeltjes, als zoovele particulae gevlochten in en gebonden aan dat groot geheel. In wat de mensch denkt, wenscht, handelt, is hij het kind van zijnen tijd.’ Inderdaad schijnt zulks wel de grondgedachte te zijn van Thorbecke's oratie; maar ik betwijfel het, dat zijne toehoorders er veel van naar huis zullen gedragen hebbenGa naar voetnoot(1), daar ik het stuk tweemaal | |
[pagina 198]
| |
en met gespannen aandacht heb gelezen zonder er volkomen wijs uit te worden. Wellicht zal menigeen in zijn gehoor gedacht hebben met den Franschen schrijver: ‘Quel puits de science! On n'en voit pas le fond!’ Dit zeg ik hier zeer openhartig, want ik schrijf geene lofrede op Thorbecke, en ook omdat ik het zeer belangrijk acht aan te stippen, hoe al zijne degelijke Duitsche geleerdheid nog eenigszins onverteerd bij hem was gebleven, op 't oogenblik dat hij te Gent op 27-jarigen leeftijd het hoogleeraarsambt aanvaardde. Al de collega's zijner Faculteit, die hij in de Arteveldestad vond, waren ouder dan hij. In het Ordo philosophorum et litteratorum telde men naast hem in 1825 slechts vierGa naar voetnoot(1) hoogleeraren: G.L. Mahne, J.W. Schrant, L.V. Raoul en G.W. Rassmann.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 199]
| |
Een student uit dien tijdGa naar voetnoot(1) heeft ze ons met enkele pennekrassen geteekend: ‘Professor Mahne, een Hollander, die den cursus der Romeinsche oudheden (antiquitates Romanae) gaf, droeg zijne lessen zeer klaar en methodisch voor en was in Holland als een monstrum eruditionis bekend. - Professor Raoul, een Franschman, was met de lessen der algemeene geschiedenis belast. Hij bepaalde er zich bij de Latijnsche vertaling te geven van uittreksels uit een Fransch chronologisch werk. Zijn onderwijs was zeer gebrekkig en Raoul was de eerste om zulks te bekennen. “Ik ben geen geschiedschrijver”, zeide hij soms vertrouwelijk, “ik ben een Fransch litterator”. En dit was hij ook in den volsten zin van het woord. Bij de winteravonden opende hij kosteloos eenen leergang van Fransche letterkunde. Hij bestudeerde alsdan eenige Fransche klassieken en wist dit zeer aantrekkelijk te maken. Soms ontving hij van jonge dichters naamlooze stukken van hun maaksel, die de professor in de lessen voorlas, critiseerde, goed- of afkeurde. Zijn leergang over de Fransche letterkunde werd uit liefhebberij door studenten van alle vakken druk bezocht, ten verschille zijner lessen over de geschiedenis, waarin men slechts toehoorders tegen dank ontmoette. - Professor Rassmann, een Duitscher, was belast met het onderwijs der logica. Het schijnt, dat zijne lessen diepdoordacht en doorgeleerd waren. Ik kan er mij niet bijzonder over uiten; evenals de studenten van het eerste jaar, woonde ik de lessen bij, zonder mij veel moeite te geven om dezelve te verstaan. - De professoren Mahne, Raoul en Rassmann bepaalden er zich bij hunne lessen in het Latijn te dicteeren, zonder er vele uitleggingen bij te voegen. Professor Schrant, een Hollander van geboorte, was een man van hooge gestalte en van krachtigen lichaamsbouw, zeer deftig in zijne houding en die ook aan iedereen eerbied inboezemde. Te Gent was hij met het onderwijs der Nederlandsche geschiedenis en letterkunde gelast. Ik herinner mij met hoeveel genoegen en belangstelling de Gentsche studenten | |
[pagina 200]
| |
zijne lessen volgden, die hij in het Nederlandsch voordroeg. Professor Schrant droeg de kleedij der Noord-Nederlandsche katholieke priesters: korte broek, zwarte kousen en langen neerhangenden overjas. Op het hoofd droeg hij eenen driekantigen hoogen hoed, dien men alsdan chapeau Napoléon noemde en dien hij op de straat zeer deftig oplichtte onder het groeten. Hij was Roomsch-katholiek priester; maar nooit zal ik vergeten met hoeveel welsprekendheid en onafhankelijkheid hij de gebeurtenissen der 16de eeuw besprak, met welke levendige kleuren hij den reusachtigen strijd van ons klein vaderland tegen het machtige Spanje afschilderde, den gewetensdwang afkeurde en het lijden onzer voorvaderen betreurde. Dikwijls verlieten wij opgetogen zijne lessen en de meeste studenten bewaarden later een warm en dankbaar aandenken aan den talentvollen professor, aan den welsprekenden redenaar, aan den verdraagzamen priester’. Ziedaar dus de ambtgenooten van Thorbecke in het ordo philosophorum et litteratorum. En zijne leerlingen? Die waren alsdan van eene zeer eigenaardige soort in de pas opgerichte Hoogescholen van de Zuidelijke Nederlanden, die, na de afschaffing der oude Brabantsche Alma Mater van Leuven in 1797 door de Fransche Sans-Culotten, gedurende twintig jaren verstoken waren gebleven van een eigenlijk hooger onderwijs. Nogmaals levert ons de toenmalige Gentsche student George BergmannGa naar voetnoot(1) een schilderachtig portret van den studiosus uit den Hollandschen tijd: ‘Elke student leefde naar goeddunken. De meesten gaven zich over aan vermakelijkheden van allen aard; velen krenkten hunne gezondheid en vernietigden hunne toekomst; maar ook waren er velen, die zich met letterkunde en wetenschappelijke vraagstukken bezig hielden.... Studentengezelschappen bestonden er niet aan de Gentsche hoogeschool, zoodat elk student zijn eigen modus vivendi volgde. Eenigen bleven 's avonds thuis, anderen gingen in de eene of andere herberg van hunne keus den avond doorbrengen. De inwoners van Gent | |
[pagina 201]
| |
noemden de studenten Messieurs les élèves de l'Université.... In den dagelijkschen omgang spraken de cives academici onder elkaar schier uitsluitend Fransch.Ga naar voetnoot(1) De reden was, dat de gegoede standen, als een gevolg der twintigjarige Fransche overheersching van 1794 tot 1814, nog sterker verfranscht waren geworden dan zij reeds in de 18de eeuw waren; en ook dat de Vlamingen alsdan niets anders dan hunne platte plaatselijke dialecten spreken konden, hetgeen somtijds onder de studenten veel verwarring bracht. Wanneer de jongelingen der provinciën Zuid-Brabant en Antwerpen te Gent met hun Brabantsch patois aanlandden, trokken zij zich met de Gentenaars nog al wel uit den slag; maar met de Bruggelingen en andere West-Vlamingen ging het moeilijker. Daarom vonden wij het eenvoudiger en voornamer onder elkander Fransch te spreken. De Hollandsche studenten, die de moedertaal zuiver en sierlijk spraken, begrepen wij dadelijk en vice-versa; want, als wij met hen spraken, hollandiseerden wij zooveel mogelijk ons plat Vlaamsch. Doch de meeste HollandersGa naar voetnoot(2) schikten zich gretig naar het heerschend gebruik ten einde met ons Fransch te leeren. Dit had voor gevolg, dat zij zich soms van zulke rare Fransche woorden en wendingen bedienden, dat wij onzen lachlust niet konden bedwingen. Maar zulks ontmoedigde de Hollanders niet; en wanneer zij de hoogeschool | |
[pagina 202]
| |
verlieten, spraken zij het Fransch bijna zoo goed als wij; en wij hadden de pretentie zeer goed Fransch te spreken, och arme! Somtijds werden wij verzocht met andere studenten serenades te gaan geven aan de eene of andere Gentsche schoone. In dien tijd was het een gebruik onder de studenten van aan de jonge juffrouwen, die zij opgemerkt hadden, hunne hulde bij middel van avondmuziek vóór hunne deur te gaan betuigen. In die serenades speelden de zangers en guitaristen de hoofdrol. Alsdan was de guitare à l'ordre du jour. Bijna elk wel opgevoed jongeling kon de guitare genoegzaam bespelen, om de eene of andere bevallige zangster te begeleiden... Hoe zagen er onze studenten van omstreeks 1830 dichterlijk, schilderachtig, ja ridderlijk uit, wanneer zij, met hunne guitare in de hand, die bij middel van rooskleurige zijden lintjes om den hals was gebonden, onder het venster stonden van de eene of andere Dulcinea en haar hunne bekoorlijke pizzicato's toestuurden! ...’ Te midden van zulke niet genoegzaam voorbereide en meestal Franschsprekende guitaristen denkt men zich de magere ernstige stroeve figuur van den geleerden Prof. Thorbecke niet al te goed op hare plaats. Ook schijnt hij, ten minste, in den beginne, wel veel ontzag te hebben ingeboezemd, maar toch maar half in den smaak der Gentsche studenten te zijn gevallen; want George Bergmann, die de Hoogeschool in Maart 1828 verliet, schrijftGa naar voetnoot(1) van hem: ‘Professor Thorbecke, een Hollander, werd tijdens mijn verblijf aan de Hoogeschool professor benoemd voor het openbaar en volkerenrecht (?). Zijne lessen waren door en door geleerd, wel bestudeerd en werden correct voorgedragen, maar slechts door weinige studenten naar hare ware verdienste geschat. Thorbecke was bij zijne benoeming slechts 27 a 28 jaar oud. Hij was alsdan een mager, stijf, zorgvuldig gekleed Hollandsch heertje, dat zeer afgetrokken leefde en het grootste gedeelte zijner dagen op zijne studeerkamer doorbracht.’ | |
[pagina 203]
| |
Nochtans zou men ongelijk hebben te meenen, dat Thorbecke zich afzonderde te Gent en er geheel op zijn eentje leefdeGa naar voetnoot(1). Met zijne ambtgenooten onderhield hij de beste betrekkingen en hij spreekt herhaaldelijk in zijne brieven over hunne inschikkelijkheid jegens hem en over zijne goede verstandhouding en overeenstemming met allen. Met hooge waardeering gewaagt hij in 't bijzonder van zijne drie Duitsche ambtgenooten Hauff, Haus en Rassmann. Ook was hij lid van enkele Gentsche vereenigingen: alzoo van de Société littéraire, van de Zuidelijke Maatschappij van Weldadigheid (sub-commissie der stad Gent) en van de Maatschappij van Taal en Letterkunde Regat prudentia vires. Deze laatste werd te Gent in 1821 door Prof. Schrant en eenige vrienden der Nederlandsche moedertaal (waaronder zijne collega's Kesteloot en Mahne) opgericht onder de machtige bescherming van niemand minder dan Minister Falck. Het doel was ‘eene taal zoo rijk en schoon als de onze uit den staat van diepe vernedering, waarin zij nog verkeerde’, op te trekkenGa naar voetnoot(2). Gedurende een tiental jaren bloeide die taalminnende kring tot aan de Belgische omwenteling en, onder den invloed der hoogleeraren, was hij de kweekschool van de beschaafde en geletterde Vlamingen, die later te Gent, met Jan Frans Willems (uit Antwerpen overgekomen) aan hun hoofd, de | |
[pagina 204]
| |
Vlaamsche beweging tegen de verfransching, uitgaande van de Belgische regeering, als eenen nationalen dam hebben opgeworpen. George Bergmann zegt daarover: ‘Nog iets, dat het Gent van dien tijd bij de Flaminganten van dezen tijd moet in achting doen stijgen: het Gent van toen telde veel ijverige beminnaars onzer moedertaal. Eene maatschappij ter beoefening der Nederlandsche taal en letterkunde was er tot stand gekomen en wekelijks hield deze hare vergaderingen, waarop eenige studenten dikwijls tegenwoordig waren. Prachtige redevoeringen en welsprekende voordrachten werden er soms gehouden. Daar heb ik Prof. Schrant, Vervier, Prof. Kesteloot en anderen het woord hooren voeren’Ga naar voetnoot(1). Den 30 December 1825 werd Thorbecke als lid aangenomen; in 1828 zien wij hem tot rechter aanstellen in eenen prijskamp voor een historisch opstel over den invloed der Bourgondische vorsten in de Nederlanden en voor een gedicht over Maria-Theresia, door de Maatschappij uitgeschrevenGa naar voetnoot(2). Het onderwerp der historische prijsvraag schijnt mij blijkbaar op Thorbecke's voorstel gekozen; doch zijne werkzaamheid als rechter liep op niet veel uit, daar geene enkele geschiedkundige verhandeling inkwam en de vier ingezonden gedichten echte prullen waren en niet bekroond konden worden. In voorgaande jaren had men integendeel zeer middelmatige gedichten met eerepenningen beloond. Zou ditmaal de meerdere strengheid niet voor een goed deel aan de aanwezigheid onder | |
[pagina 205]
| |
de rechters van den strengen koelen Thorbecke grootendeels te wijten zijn? Den 16 October 1829 wordt hij tot lid van den ‘besturingsraad’ verkozen, in vervanging van Prof. Mahne, wiens beurt van aftreding het was. Eindelijk zij hier nog vermeld, dat Thorbecke een gewichtig aandeel in de wetenschappelijke werkzaamheden nam en tweemaal eene ‘spreekbeurt’ vervulde, dat wil zeggen dat hij er, naar het gebruik der Maatschappij, twee geschrevene verhandelingen voorlas, de eeneGa naar voetnoot(1) ‘over de koophandelsbetrekkingen, welke de Belgen, van het begin der middeneeuwen af, met de overige volkeren van Europa hebben gehad, en den invloed, welke daaruit voor de beschaving is ontstaan’; en de andereGa naar voetnoot(2) ‘over den invloed van het gebruik der machines op het zamenstel der maatschappelijke en burgerlijke betrekkingen.’Ga naar voetnoot(3) De keus dier onderwerpen getuigt bij Thorbecke van grooten ernst en veelzijdige studie, terwijl de meeste zijner medeleden hunne taak meer uit een dichterlijk of rhetorikaal standpunt beschouwdenGa naar voetnoot(4). Maar klimmen wij eerst nog wat hooger op. Tegen het | |
[pagina 206]
| |
begin der Juli maand 1825 had hij de Arteveldestad bereikt en schreefGa naar voetnoot(1) aan zijnen vader te Zwolle: Gent, den 2 Julij 1825. - Beste Ouders, Dinsdag avond te 8 ure van Amsterdam vertrokken ben ik hier den volgenden avond over Haarlem, den Haag, Delft, Rotterdam, het Hollandsche Diep bij de Moerdijk, Willemstad, Breda, Antwerpen te 10 ure behouden aangekomen. Alles gaat tot nog toe naar wensch en ik begin mij met kennis te verheugen hierheen geroepen te zijn. De ontvangst was en is ten hoogste vriendschappelijk. De heeren Mahne (oude letteren), Schrant (Nederl. lett.) en Kesteloot (medecijn) inzonderheid behandelden wij dadelijk den eersten dag met de meeste gewenschte vriendelijkheid en openhartigheid. Geen minderen dienst doet mij de heer Schoutheer (Hye-Schoutheer), secretaris van de Stad, aan wien Prof. van Lennep mij eenen brief had medegegeven. Toen ik hem denzelven had gezonden, kwam hij dadelijk bij mij, verzocht mij den volgenden ochtend vroeg bij hem te ontbijten, waarna hij mij aan de heeren curatoren, den graaf van Lens, gouverneur der provincie Oost-Vlaanderen, den burgemeester van Gent Pierse (Piers de Raveschoot) en den baron (?) van Hulthem zou voorstellen. Dit geschiedde gister morgen. Na den heer Pierse kwamen wij bij den heer van Hulthem, die mij dadelijk voor zijne rekening nam, mij in den botanischen tuin, de tentoonstelling van bloemen en de bibliotheek bracht, mij in de Societeit (de Concorde) introduceerde en daarna aan den Gouverneur presenteerde, die mij heden morgen den eed zal afnemen. Na een verblijf van een viertal maanden in Vlaanderen's hoofdstad schreef hijGa naar voetnoot(2) in denzelfden zin aan zijnen oud-leermeester Prof. D.J. van Lennep, te Amsterdam: Gent, den 6 Nov. 1825. - Weledelgeboren Hooggeleerde Heer! | |
[pagina 207]
| |
uit verschillende natien saamgekomen: daar zijn 2 FranschenGa naar voetnoot(1), 3 DuitschersGa naar voetnoot(2), 4 HollandersGa naar voetnoot(3), de overigen zijn Vlamingers (sic). Zoo deze onderscheiden bestanddeelen al nog niet tot één geheel zijn versmolten, waartoe wellicht een langer tijdverloop wordt vereischt, is er echter gedurende de 8 jaren, sedert welke deze Hoogeschool is opgericht, meer gedaan dan men scheen te kunnen vermoeden. Daartoe draagt gewisselijk de werkzame deelneming der Stad aan het belang der Academie niet weinig bij, en dat door de middelen, die eene groote stad van zelf aanbiedt; inzonderheid daar voor de inrichtingen en subsidien der medische faculteit zeer goed is gezorgd. Over de ontvangst te Gent bij zijne aankomst betoonde hij zich aldus geheel voldaan en bleef ook verder in dezelfde stemming. In eenen brief aan zijnen vader van 10 Mei 1829 schreef hij, naar aanleiding der aanstelling van zijnen vriend Groen van Prinsterer tot secretaris des Konings: ‘Ik verheug mij over de spoedige bevordering van Groen, maar zou voorzeker met hem niet willen ruilen. Ik ben met mijne standplaats volkomen tevreden en veel onafhankelijker wat innerlijke ontwikkeling en uitwendige handeling betreft, dan hij het ooit wezen zal.’ En wanneer Thorbecke reeds de naderende omwenteling in 't verschiet ziet, schrijft hij evenzoo (13 Juni 1830): ‘Ik voor mij was hier tevreden en koesterde, in de hoop van hier jaarlijks al meer en meer vruchten van mijne bemoeiingen te zullen plukken, geen verlangen naar verplaatsing. Nu wend ik de oogen weder naar Holland, om er over kort of lang eene werkzaamheid voort te zetten, die hier misschien weldra overbodig zal zijn.’ Het eerste jaar had Thorbecke alleen over de historia politica Europae zijne lessen gegeven. De volgende jaren | |
[pagina 208]
| |
voegde hij er de statistiek en de staathuishoudkunde bij. In zijne leergangen over statistiek en staathuishoudkunde sprak hij Nederlandsch, maar hij gaf ook eenen Latijnschen leergang in die vakken ten behoeve van de Waalsche studenten, zoodat hij te Gent eene soort van tweetalig stelsel heeft toegepastGa naar voetnoot(1). De statistiek en de staathuishoudkunde noemde hij ‘vakken tot dusver aan deze Hoogeschool niet voorgedragen en waaromtrent hier te lande in het algemeen de wegen niet gebaand zijn.’Ga naar voetnoot(2) Maar hij was wel de man om nieuwe wegen te banen. Spoedig nadat hij zijne betrekking aanvaard had, klaagde hij over het misbruik, dat de Gentsche studenten in de rechten binnen de twee eerste jaren hunner rechtstudie alle lessen volgden, die voor het candidaats en doctoraal examen voorgeschreven waren. Na afloop van het tweede jaar keerden zij dan naar huis, van waar zij slechts in het begin van het derde jaar tot de aflegging van het doctoraal examen en op het einde van het derde jaar voor eenen korten tijd voor hunne promotie terugkwamen. Thorbecke wenschte dit misbruik tegen te gaan door de wijze, waarop hij zijne lessen verdeelde; maar hij vond | |
[pagina 209]
| |
weinig medewerking bij de Curatoren der HoogeschoolGa naar voetnoot(1) en bij zijne ambtgenooten. Te vergeefs beproefde Thorbecke het om van de Regeering den rang van gewoon hoogleeraar te Gent te bekomen. Tijdens de vacantie schreef hij, den 4 Augustus 1828, daarover uit Zwolle aan den heer van Ewijck, administrateur van het Onderwijs: De functien mij te Gent aanvertrouwd heb ik gedurende 3 jaren waargenomen, in het eerste jaar één collegie, in het tweede en derde elk twee collegien over de staatkundige historie, de diplomatie, de staathuishoudkunde en statistiek. Terwijl de lessen over de staatshistorie en statistiek gehouden werden in het Nederduitsch, is in ieder der beide laatste jaren daarbij gehouden een derde afzonderlijk collegie over diezelfde onderwerpen in het Latijn voor de jonge lieden uit de Waalsche provincies. Zoo ik daarenboven een werkzaam deel heb gehad in velerlei academische belangen en verrichtingen, vloeide dit voort uit het deel, dat ik heb in het onderwijs. Intusschen moet de aanleiding tot deze meerdere ruimte van akadem. werkzaamheid meer gezocht worden in een persoonlijk verstaan met mijne ambtgenooten dan in de rechten van het extraord. professoraat op zichzelven. Het blijkt echter, dat de bevoegdheden, uit zoodanige bijzondere inschikkelijkheden en overeenstemming ontspringende, toevallig zijn en op geenen vasten grondslag rusten. Hij verklaart zich verder bereid om, zoo noodig, van de faculteits-emolumenten ‘gereedelijk afstand te doen.’ Anderhalf jaar nadien schrijft hij uit Gent aan denzelfden van Ewijck (28 Maart 1830): Ik neem eindelijk de vrijheid om Uw Hoog Edel. Gestr. een ander verzoek te herinneren, nagenoeg twee jaren geleden voor het eerst aan Uw H.E. gedaan betrekkelijk mijne bevordering tot het gewoon professoraat. | |
[pagina 210]
| |
Mag ik bij de beweegredenen toen voorgedragen nog eene andere, voor mijn persoon van geen minder gewicht, voegen? Doch van deze beide aanvragen is niets gekomen. Met de beste zijner studenten stond Thorbecke op goeden voet en jaren na 1830 onderhield hij nog briefwisseling met enkelen onder hen als Ed. Conway, Jules Van Praet en P.J. Ronse in België, G.W. Vreede (den lateren Utrechtschen professor en hevigen politieken tegenstander van Thorbecke) en T.M. Roest van Limburg (eerst journalist, daarna diplomaat en minister van buitenlandsche zaken) in Holland, enz. In brieven aan den Minister van Binnenlandsche zaken of aan den Algemeenen Bestuurder van het Openbaar Onderwijs bracht hij geregeld verslag uit over zijne verdienstelijkste studenten aan de Regeering, die er op bedacht was hare ambtenaren onder de knappe studenten harer zuidelijke hoogescholen te zoeken, ten einde de breed uitgemeten grief der Belgen over het te veelvuldig bezetten der openbare ambten door Hollanders te ontzenuwen. Thorbecke, die zich zeer vrijmoedig en soms zeer scherp over de middelmatige en luie studenten uitlaat, bespreekt integendeel met grooten ernst en | |
[pagina 211]
| |
sympathie de verdiensten en hoedanigheden der goede. Onder deze laatste stelt hij in de eerste plaats en bovenaan E.H.J. Conway, die later bestuurder der civiele lijst en vertrouweling van Koning Leopold I is geworden. In zijn verslag aan den Minister van Binnenlandsche zaken (Gent 23 Sept. 1827) schrijft Thorbecke: Ik heb de eer Uwer Excellentie.... verslag te doen over de jonge doctoren sedert Paaschen tot aan het eind van het academisch jaar bij de rechtsgel. faculteit gepromoveerd. Ik noem in de eerste plaats en bovenaan den heer E.H.J. Conway (gepromoveerd den 25 Juli) van Brugge, van zeer goeden, maar niet vermogenden huize. De heer Conway heeft gedurende 5 jaren de academische lessen bezocht en al dien tijd door vlijt, toeleg en besten geest uitgemunt. Zijne studiën zijn hoofdzakelijk op de staatkundige en diplomatische wetenschappen gericht geweest en hij heeft van zijne goede en grondige vorming in deze vakken eene doorslaande proef gegeven in eene treffelijk bewerkte dissertatie over de neutraliteit. Deze jongeling mag aan Z.M. 's regeering ten sterkste worden aanbevolen, vooral zoo er gelegenheid ware om hem de loopbaan der diplomatie te doen intreden. Reeds in October 1828 verkreeg overigens Conway een openbaar ambt. Op den vooravond der Belgische Omwenteling schrijftGa naar voetnoot(1) Thorbecke uit Gent (30 Maart 1830) eenen brief aan Groen van Prinsterer, secretaris van het Kabinet des Konings, waarin hij Conway voor een hooger staatsambt warm aanbeveelt: ‘Mocht vroeger of later eene benoeming van commiesen bij het Kabinet op til komen, herdenk dan, als 't u belieft, mijne aanbeveling van den heer Conway, bijaldien hetgeen Gij van zijne administratieve geschiktheid mocht vernemen, ter zijne gunst pleit.’ Door geschiktheid en naarstigheid onderscheidden zich nog Louis Fredericq van Zottegem, die als griffier van het Beroepshof te Gent overleed, J.B.A. Coppieters t' Wallant van Brugge en J. Ghesquiere van Waasten, als notaris op hoogen leeftijd te Gent gestorven. ‘Indien men zegt - getuigt Thorbecke - dat alle deze zich voor het administratieve of rechterlijke bestemmen, zoo moet men aanmerken, dat zij dit verlangen met de meesten gemeen hebben, die zich liever een vast bestaan in den dienst van den | |
[pagina 212]
| |
Staat dan eene onzekere praktijk voorstellen. Ik heb ze over het algemeen als goede studenten leeren kennen.’ F. de Roisin, de zoon van den generaal bevelhebber der vesting Namen, had talent en eene niet gemeene mate van vatbaarheid en oordeel. Ook van G.C.L. BergmannGa naar voetnoot(1) van Lier (den lateren liberalen burgemeester zijner geboortestad en vader van Tony Bergmann, schrijver van Ernest Staas) wordt gezegd, dat hij zich voordeelig heeft onderscheiden; zijn toeleg is voornamelijk bepaald geweest tot de vakken onmiddellijk dienstbaar aan de rechtspraktijk. Hij heeft zich overigens ten aanzien van gedrag, vatbaarheid en werkzaaamheid alleszins als goed student doen kennen. Over twee der latere uitstekendste advocaten aan de Gentsche balie, van Huffel en Rolin vader, waarvan de laatste lid van een liberaal ministerie was (1848-1850), schrijft Thorbecke in een verslag van 13 April 1827: Eug. van Huffel van Gent en Hipp. Rolin van Kortrijk munten boven de anderen uit door vlugheid, ijver en verkregene kennis. Beiden bestemmen zich tot het advocaatschap en behooren tot niet onvermogende families. Indien zij nog eenige jaren, zooals zij begonnen zijn, voortgaan om hunne onderrichting grondig te volmaken, mag men, mijns inziens, de hoop voeden, dat zij nuttige leden der maatschappij kunnen worden. Maar blijkbaar is te Gent zijn lieveling onder de studenten geweest Pieter Jan Ronse van Thourout (West-Vlaanderen), dien hij hoopte als hoogleeraar te zien aanstellen aan zijne zijde.Ga naar voetnoot(2) In eenen brief aan den heer van Rappard, hoog-ambtenaar aan het ministerie van onderwijs, schreef hij uit Gent (23 December 1829): Ik heb gewacht met op UwE. Gestr. hoogst aangename letteren van den..... te antwoorden, totdat de promotie van den heer Ronse | |
[pagina 213]
| |
mij in staat zou stellen om iets naders van hem te zeggen. Ik stem met UwE.G. volmaakt overeen, dat de uitwendige vormen van den heer Ronse nog veel te wenschen overig laten en niet beantwoorden aan de innerlijke gehalte. Het bewerken zijner dissertatie heeft hem aanleiding gegeven om met mij in gestadige aanraking te zijn en mij de gelegenheid verschaft om hem nauwkeuriger te leeren kennen. Ik meen de overtuiging te hebben verkregen, dat de heer Ronse zich door eene meer dan gewone kracht van denken, door eenen uitmuntenden aanleg tot oorspronkelijke wetenschappelijke nasporingen en door eene even grondige als omvattende studie onderscheidt. Zijne dissertatie, die ik de eer heb hierbij te voegenGa naar voetnoot(1), strekt daarvan, mijns inziens, voor den onpartijdigen en kundigen beoordeelaar ten gedeeltelijken bewijze. Hij heeft nog niet dat geleidelijke, die gemakkelijkheid en algemeene helderheid van ontwikkeling en uitdrukking, welke bij oppervlakkige jonge lieden eer en vroeger dan bij stille waters met diepe gronden pleegt te worden aangetroffen. Aan den Administrateur voor het publiek onderwijs schrijft Thorbecke nog den 4 Januari 1830: De heer Ronse, van Thourout, heeft, na zijne studies hier ten einde te hebben gebracht, dezelve, ondersteund door de Regeering, nog gedurende 3 jaren te Bonn en te Berlijn voortgezet en is eindelijk in het 8ste jaar van zijne acad. loopbaan alhier gepromoveerd. | |
[pagina 214]
| |
De toeleg van dezen jongen geleerde heeft op deze wijze eene veel ruimere strekking verkregen, dan die men bij onze kweekelingen pleegt te ontmoeten; hij heeft van de hem aangeboden gelegenheid partij getrokken in dien wetenschappelijken geest, welke den aanstaanden leeraar behoort te bezielen. Het Romeinsch en hedendaagsch recht, maar beide in den ruimsten zin, zijn de middenpunten zijner werkzaamheid geweest. De heer Ronse verdient alleszins aan UwE.Gestr. aandacht voor eene (kan het zijn) dadelijke plaatsing in het vak van onderwijs te worden aanbevolen. Ook van Jules van Praet, den lateren minister van het Huis des Konings onder Leopold I en II en vertrouwden raadsman der beide koningen, had hij eenen tamelijk goeden dunkGa naar voetnoot(1). Van Praet was, zegt een zijner tijdgenooten, ‘alsdan nagenoeg de eenige student, die met Professor Thorbecke bijzondere betrekkingen had’Ga naar voetnoot(2). Uit dit alles blijkt hoe ernstig Thorbecke het karakter en den aanleg zijner leerlingen bestudeerde en hoe hij hen bij de Regeering zijne machtige voorspraak schonk, zoodra het bij hem vaststond, dat er timmerhout aan was. Bijzonder verheugde het hem, dat de Gentsche studenten zoo goed als vreemd bleven aan de steeds heftiger handelingen der oppositiepartijen, die België tegen de regeering van Willem I in be- | |
[pagina 215]
| |
roering brachten. Uit Gent schrijft hijGa naar voetnoot(1) den 11 Juni 1829 met welgevallen aan zijnen vriend Groen van Prinsterer: ‘Onze studeerende jeugd bemoeit zich met de politiek niet. Wij hebben in lang geen jaar gehad, waarin wij met den algemeenen geest der jonge lieden zoo tevreden waren als tegenwoordig, en ik in 't bijzonder ben er zeer over voldaan.’ Den 18 Juni 1829 schrijft hij aan zijne ouders: ‘De goede geest onzer studenten is (bij het bezoek van Koning Willem I te Gent) in een schoon licht uitgekomen, vooral in vergelijking van Luik en Leuven, waar men zich meer met de politiek van den dag dan met studie schijnt te bemoeien. Beide die hoogescholen hebben al meermalen aanleiding tot ernstige en gegronde ontevredenheid gegeven.’ Den 2 September 1829 was in eender voornaamste oppositiebladen Le Courrier des Pays-Bas, een artikel tegen de Gentsche Hoogeschool verschenen, tevens ook tegen Thorbecke; dat stuk werd toegeschreven aan zijnen ambtgenoot Prof. Raoul, een FranschmanGa naar voetnoot(2). In eenen brief van 10 September aan zijn vader te Zwolle schrijft Thorbecke daarover: ‘Den Courrier des Pays-Bas had ik niet gezien, maar heb dat blad om uw schrijven gisteren gelezen. Ik verwachtte wel, dat ook ik eene beurt zou krijgen; maar deze luchtige aanval heeft mij in het minst niet geraakt. Men weet eigenlijk niets anders te zeggen, dan dat ik onverstaanbaar ben; en het tegendeel is mij zoo dikwijls gebleken, dat mij deze aanmerking niet verontrust. Dat Raoul van tijd tot tijd tegen mij uitvalt, geloof ik gaarne. Dit kan niet anders zijn; maar een bepaald epigram is mij niet bekend en ik denk ook niet, dat er een bestaat. De partij is boos, dat ik, dat onze kweekelingen geen deel aan hun drijven hebben genomen. Hinc illae lacrymae. Van daar is de Gentsche Hoogeschool nietig; van daar zijn de twee provincies Oost- en West-Vlaanderen achterlijk in staatkundige ontwikkeling. De geheele historie is slechts der moeite | |
[pagina 216]
| |
waard, dat men er over lacht, en ik verzoek U van 't gelijke te doen.’ Nogmaals geeft Thorbecke hieraan zijne studenten een getuigschrift van rustigheid in de algemeene Belgische opwinding. De Gentsche Hoogeschool is dan ook in de woelingen, die 't jaar '30 voorafgingen, de rustigste der drie Zuidnederlandsche Rijksuniversiteiten geweest en in haren schoot zijn de meeste der latere Vlaamsche liberalen aangekweekt, die de Belgische omwenteling als eene ramp voor hun vaderland betreurden. | |
VI
| |
[pagina 217]
| |
verschenen Städtewesen des Mittelalters (Bonn 1826), over G.P. Phillips' Versuch einer Darstellung der Geschichte des Angelsächsischen Rechts (Göttingen 1825) en over de Prolegomena zu einer wissenschaftlichen Mythologie (Göttingen 1825) van zijnen Duitschen vriend Prof. Karl Otfried MullerGa naar voetnoot(1), dien hij als vertrouweling van Krause en van Tieck en als collega had leeren kennen, in den tijd toen hij zelf privaatdocent was aan zijne zijde in de oude en beroemde hoogeschool van Göttingen. Zijne voornaamste bijdrage van 1827 in het Leidsche tijdschrift is de geestdriftige recensieGa naar voetnoot(2) over het eerste deel der Scriptores van de sedertdien wereldbekende Monumenta Germaniae historica. Het was in 1826 pas te Hannover van de pers gekomen en heeft, zooals men weet, eene omwenteling teweeg gebracht in de wetenschappelijke studie der geschiedenis van het Duitsche Rijk en, men mag er wel bijvoegen, van al de andere landen van Europa. Thorbecke, die in Duitschland getuige was geweest van de voorbereidende studiën voor dit nationaal gedenkteeken, vertelt eerst het ontstaan en de inrichting dier geleerde onderneming, door den beroemden Pertz gesticht en geleid sedert 1819. Ten slotte verheugt hij er zich over, dat Willem I ook iets dergelijks voor de Nederlandsche geschiedenis op het oog heeft, blijkens een onlangs uitgevaardigd koninklijk besluitGa naar voetnoot(3). Over de te stellen eischen voor eene echt wetenschappelijke bronnenstudie der vaderlandsche historie geeft hij guldene wenken in deze betrekkelijk korte doch uitstekende recensie, die te gelijk in hem den denker en den geleerde aan 't woord laat komen. Van belang is ook zijne grondige recensieGa naar voetnoot(4) over de twee eerste deelen van Guizot's Histoire de la révolution | |
[pagina 218]
| |
d'Angleterre (Parijs 1826 en 1827). Hij geeft er een volledig overzicht van den inhoud van 't werk en staat stil om het eigenaardig karakter en wezen van het protestantisme in Engeland te schetsen in verband met de staatkundige geschiedenis van het Engelsche volk. Gansch persoonlijk en zeer merkwaardig zijn deze beschouwingen over de diepere drijfveeren der Puriteinen in hunnen strijd tegen de gevestigde Anglikaansche Kerk en tegen Koning Karel I omstreeks 1640. Reeds in zijne Bedenkingen aangaande het Regt en den Staat had Thorbecke in 1825 't bewijs geleverd, dat hij dat tijdvak der Engelsche geschiedenis, waarover hij te Giessen als privaatdocent lessen had gegeven, doorgrond had. Wegens zijne onpartijdigheid is hij met Guizot's boek zoo ingenomen, dat hij het stelt boven al de historische bijdragen der Engelsche geschiedschrijvers zelven over deze bewogene tijden. In het gansche verhaal van Guizot roemt hij de goedgeordende harmonie, den uitersten eenvoud, de groote scherpzinnigheid, de bewonderenswaardige bescheidenheid gepaard aan soberheidGa naar voetnoot(1). Die lof is hem als uit het hart gesproken; want wat hij prijst in den grooten Franschen geschiedschrijver, zijn de hoofddeugden van zijn eigen verstand en van zijnen lateren Nederlandschen stijl in de gebeeldhouwde Historische schetsen uit zijnen rijpen bloeitijd. Evenzoo is op hem later van toepassing geweest de lof, dien hij Guizot toezwaait over zijne taal: eene ongeblankette sierlijkheid in de edele zegskracht, eene nauwgezette zorg om met de juiste woorden den vorm en het beeld van iedere zaak duidelijk uit te drukken, eene reine en voorname bondigheidGa naar voetnoot(2). Zijne medewerking aan de Bibliotheca van Leiden schijnt hem niet gansch voldaan te hebben, daar hij droomde te Gent met eenige ambtgenooten een eigen wetenschappelijk | |
[pagina 219]
| |
tijdschrift, niet in het doode Latijn, maar in de levende moedertaal op te richten. Aan zijne ouders schreef hij daarover den 8 Januari 1829: ‘Ik tracht hier een Nederduitsch Journaal voor alle vakken (met uitzondering der theologie en der medecijnen) op touw te zetten, zoo ongeveer op de wijze der Gött. gel. Anzeigen; maar het wil mij nog niet gelukken. Ik heb grond om te gelooven, dat de regeering een subsidie zou toestaan, groot genoeg om de kosten voor eenige jaren ook bij het minst mogelijk debiet te dekken. Het moeielijke punt is de redactie. Ik zou daartoe gaarne Schrant, Mahne en van Breda met mij vereenigen. Maar Schrant blijft weigerachtig. Op Breda valt niet te rekenen, tenzij nadat de zaak reeds haar beslag mocht hebben gekregen. En zoo zit ik met Mahne alleen. Kon ik hier het middenpunt der redactie vestigen, zoo zouden alsdan de meest uitstekende mannen over geheel het rijk tot medewerking moeten worden uitgenoodigd. Maar zoolang wij ons hier niet organiseeren kunnen en een welgesloten lichaam van althans vier professoren bijeenbrengen, is het vergeefs buitenaf te werven.’ Van dit plan is overigens niets gekomen. (Wordt vervolgd) Paul Fredericq. |
|