De Vlaamsche Gids. Jaargang 1
(1905)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
Werkstakingen in België.Eerst in de allerlaatste jaren is men zijn aandacht gaan schenken aan de bewegingen onder den arbeidersstand. Aldus zijn o.a. ook de werkstakingen tegenwoordig een onderwerp van studie geworden, en onze tijd, die er vooral een is van formules, heeft ook de golving der werkstakingen, hun hoogten en laagten, oorzaken en uitslagen onder cijfers zoeken te brengen. * * *
Onlangs werd door het Arbeidsbureau, gevestigd bij ons Ministerie van Arbeid een onderzoek ingesteld over de werkstakingen, ten onzent uitgebroken gedurende de jaren 1896 tot en met 1900.Ga naar voetnoot(1) Uit de massa der cijfers - het werk vormt een vrij lijvig boekdeel van 214 bladzijden, willen wij hier eenige grepen doen. Zij bebben belang voor al wie zich interesseert voor den toestand der arbeidende klasse. De werkstakingen werden er onderzocht ten opzichte van het vak van industrie; het doel; de middelen aangewend om er een einde aan te maken, het resultaat voor partijen; de duur en de tijd waarop zij uitbraken. In de aangewezen tijdruimte nu werden aan het Arbeidsbureau 610 werkstakingen bekend. Dit geeft een gemiddeld cijfer van 122 werkstakingen per jaar, doch men moet hierbij in aanmerking nemen dat slechts een enkele staking werd aangeteekend, wanneer in verscheidene fabrieken tegelijkertijd de arbeid werd neergelegd. Zoo waren er 46 welke plaats hebben in 2 tot 5 fabrieken; 12 in 6 tot 10; 10 in 11 tot 25; 9 in 26 tot 50; 2 in 51 tot 100; 1 in 163. Daarentegen waren er 530 welke slechts in één etablissement woedden. De 610 werkstakingen hadden plaats in 1.519 fabrieken, welke te zamen 305.053 werklieden tellen. Van deze 305.053 hebben er 162.637 aan stakingen deelgenomen en deze dwongen 32.473 andere eveneens den arbeid neer te leggen, zoodat het totaal der stakers eigenlijk beliep 196.110. Dit hooge aantal kan een voorstelling geven van de groote belangen die op het spel stonden in deze geschillen. De stakingen, waarin het grootst aantal arbeiders betrokken waren, zijn die in de steenkolennijverheid. Zooals bekend, geven de oeconomische | |
[pagina 188]
| |
conflicten in dit vak gewoonlijk aanleiding tot groote beroering en kenmerken zich steeds door snelle uitbreiding. Juist daarom was er een groot onderscheid het eene jaar bij het andere in het aantal der werkstakingen en vooral der daarbij betrokken arbeiders. Zoo waren er in 1897 35.958 stakers en in 1899 zelfs 57.931, in beide gevallen omdat de staking plaats had in het kolenvak. Men zou verwachten, dat de provincies, waar de industrie het meest ontwikkeld is, vooraan zullen komen in het opzicht van de frequentie der werkstakingen, alsook van het aantal der arbeiders welke er aan deelnamen. Is dit laatste vermoeden gewettigd, het eerste is het minder. In Henegouwen en Luik, welke respectievelijk 204,300 en 136,400 arbeiders tellen, buitenshuis werkzaam, waren de stakers het meest in aantal, resp. 39,640 en 28,623. Doch, hoewel in de provincie Luik niet minder dan 127 werkstakingen bekend werden, wordt dit cijfer overtroffen door Oost-Vlaanderen, waar in het tijdvak 1896-1900 tot 184 werkstakingen woedden. Gerangschikt volgens de vakken, leverden de mijnwerkers 96,503 stakers; de textielnijverheid, 25,580; de metaalnijverheid, 11,157; de steennijverheid, 4,600; de scheikundige nijverheid, 4,077; de houtnijverheid, bouwnijverheid en steenbakkerij elk 3,000 en de boeknijverheid (typografen) 2,627. De overige vakken mogen wij buiten beschouwing laten.
* * *
De mijnwerkers zijn die welke het gemakkelijkst overgaan tot het neerleggen van den arbeid: 143 werkstakingen werden onder hen gesignaleerd terwijl er 142 voorkwamen onder de textielarbeiders en 76 onder de metaalbewerkers. Voor de drie vakken dus 361 of ongeveer 6/10 van het gezamenlijke aantal. Toch hebben deze cijfers in werkelijkheid niets absoluuts aan zich; om zich een eindoordeel te kunnen vormen omtrent den rustigen gang eener industrie, zou het noodig zijn een langere tijdruimte in oogenschouw te nemen. Daarom ook onthield zich het Ministerie van Arbeid van alle dieper onderzoek. De glasindustrie b.v. komt in de periode 1896-1900 nauwelijks in aanmerking; hield zij zich in die jaren betrekkelijk rustig, in 1902 integendeel was zij woelig. Intusschen leveren de gegroepeerde cijfers reeds nu eenige resultaten, en stellen zekere feiten in het licht welke de aandacht verdienen van hen die iets voelen voor den socialen vrede.
* * *
De aanleidingen tot de stakingen waren vele; niet minder dan 34 worden opgegeven. Zij laten zich echter terugbrengen tot 4 groepen: | |
[pagina 189]
| |
salaris; arbeidsduur en arbeidsorganisatie; reglementatie; personeel en syndicale kwesties. Het ligt voor de hand, dat in de eerste plaats gestreden is geworden voor het loon: in 55,90 gevallen op 100. Van de 610 conflicten zijn er 298, welke loonsverhooging ten doel hadden, d.i. 48.9 pct. Als tweede voorname aanleiding vinden wij den eisch omtrent het opnieuw aannemen van ontslagen werklieden; namelijk in 71 gevallen of 11.64 pct.; dan komen de wijzigingen (geëischt of geweigerd) in de arbeidsorganisatie, 55 gevallen of 9 pct.; eindelijk het ontslaan van personeel (directeur, meestergast, opzichter of arbeiders) 46 of 7.54 pct. Het verzet tegen loonsverlaging kwam niet zoo heel veel voor: het gaf aanleiding tot slechts 30 stakingen of 4.91 pct. Uit de statistieken laat zich dus in de eerste plaats afleiden een sterk uitgesproken onvoldaanheid met de bestaande loonen. Onder de kolenwerkers waren er niet minder dan 83 werkstakingen, steunende op een eisch tot loonsverhooging, met 59.035 arbeiders. Voor hen blijken alle andere kwesties slechts bijzaak te wezen. Zoo hadden er niet meer dan 3 stakingen plaats wegens loonsverlaging en slechts eenmaal werd het minimum van loon ter sprake gebracht. Ietwat vaker liep het over vermindering van arbeidsduur, 5 maal; over verzet tegen reglementatie, 6 maal, over wegneming van boete, 5 maal. In 13 gevallen werd het heraannemen van ontslagen werklieden geëischt, doch niet een enkele maal gaven syndicale kwesties aanleiding tot staking. In de textielindustrie staakte men 47 maal om den eisch tot loonsverhooging kracht bij te zetten. In dit vak kwam verzet tegen loonsverlaging het vaakst voor, 10 maal; en ook, als corollair, de eisch tot instelling van een minimum van loon, 7 maal. In 22 gevallen liep het over het heraannemen van ontslagen arbeiders. In de metaalnijverheid, evenals in de overige, blijkt dus, onder al de vooropgestelde eischen, die tot loonsvermeerdering de voornaamste te zijn; tevens die, welke steeds het hoogste aantal stakers leverde.
* * *
Minder dan 2 dagen staakten 7.736 werklieden; 27.743 minder dan 5; 22.785 minder dan 10; 6.785 minder dan 15; 5.505 minder dan 20 6.302 minder dan een maand; 83.030 langer dan een maand. Onder deze laatsten vormden de meerderheid alweer de 43.000 mijnwerkers, die in 1899 gedurende 43 dagen wegbleven, en 19000 mijnwerkers uit Henegouwen, die 41 dagen lang staakten, omdat zij van geen reglement wilden weten. Een kleine kolenmijn met 122 werklieden heeft zelfs 172 dagen stil gelegen; een werkstaking van steenkappers duurde 141 dagen; 106 wevers staakten gedurende 122 dagen; 538 | |
[pagina 190]
| |
letterzetters, 101 dagen; 110 sigarenwerkers, 162 dagen; 1500 schrijnwerkers, 70 dagen en 2178 wevers, 53 dagen. Deze cijfers geven echter geen geheel en al juist denkbeeld van den uitgeoefenden weerstand. In werkelijkheid is deze minder eenparig en ook minder duurzaam; want, deze werklieden waren nooit allen te samen weg: de getallen zijn steeds berekend op het grootst, en de duur der staking berekend op het langst. Immers, in deze statistiek is op de volgende wijze genoteerd: wie maar eens gestaakt heeft, al was het maar voor een enkelen dag, is als staker opgenomen; en elke dag, dat er staking was, al was het ook maar van een half dozijn man, is meegerekend in den duur der staking. Teekenend is daarbij, dat niet die stakingen, waarbij de stakers persoonlijk het meeste belang hadden, het langst hebben geduurd. Het waren namelijk die, welke begonnen werden naar aanleiding van het wegzenden van bestuurders of meesterknechts.
***
In hoeveer zijn nu al deze bewegingen geslaagd? Ziedaar wel de gewichtigste kwestie, doch het antwoord luidt weinig bemoedigend voor de werklieden. Slechts 16,460 stakers bekwamen wat zij eischten; 130,164 moesten zich onvoorwaardelijk onderwerpen. Gegroepeerd naar het aantal der stakingen, is de uitslag ongeveer dezelfde; want op 100 stakingen eindigden er ten gunste der arbeiders slechts 19, ten gunste der patroons 63. Bij onderlinge overeenkomst eindigden er 15, en zonder bepaald resultaat 3. Ziehier nu de verhouding tot het aantal der stakers. Op 1000 stakers waren betrokken in stakingen die slaagden, 101; in stakingen die niet slaagden, 800; in stakingen die eindigden door schikking, 79; en in stakingen zonder bepaald eindresultaat 20. Zeer gunstig zijn deze cijfers zeker niet. Zij worden het nog minder wanneer men de uitslagen beschouwt in verband met de vakken. Een échec leden de mijnwerkers in de verhouding van 81 pct.; de huid- en leerbewerkers, 70 pct.; de metaalbewerkers, 68 pct.; de steenarbeiders, 65 pct.; de textielarbeiders, 62 pct.; de chemische arbeiders, 61 pct. In de speciale nijverheidsvakken leed men een échec slechts in de verhouding van 50 pct.; 44 pct. in het bouwvak, en 29 pct. in het houten meubelvak. Ietwat gunstiger, hoewel nog altijd zeer ongunstig, zijn de cijfers, wanneer men de resultaten rangschikt volgens 't doel, beoogd door de stakers. Van de 341 stakingen, begonnen wegens loonskwesties, slaagden voor de arbeiders 22,58 pct.; een beslist échec leden zij in 57,18 gevallen. Als gedeeltelijk succes moeten nog worden aangemerkt de stakingen, welke eindigden met een transactie of 17,31 pct. Nog moet | |
[pagina 191]
| |
worden aangestipt, dat transactie juist het meest voorkwam in de stakingen, welke in verband stonden tot loonkwesties. Ook in de stakingen, ondernomen wegens reglementatiekwesties, zijn de cijfers van 't standpunt des arbeiders nog betrekkelijk hoog: geslaagd 19,23 pct., transactie (dus, gedeeltelijk geslaagd) 11,54 pct. Hierbij behoort men echter in 't oog te houden dat zulke stakingen zich vrij zelden voordeden. Gedurende het vijfjarig tijdvak 1896-1900 zijn dus in België het grootste deel der stakingen mislukt, en als slachtoffers zijn de werklieden meestal uit dezen strijd getreden, namelijk met verlies hunner broodwinning. De voor hen slechte uitslag treedt nog in een klaarder licht, wanneer men de cijfers beschouwt naar het aantal der arbeiders, welke aan de staking deelnamen, of gegroepeerd naar de vakken. Op 100 stakingen in de steenkolenmijnen vielen er slechts 3.50 ten gunste der werklieden uit; in de steengroeven 3.85 pct., in de metaalnijverheid, 14.47 pct.; in de weefnijverheid, 15.49 pct.; in de leernijverheid 18.52 pct.; in de bouwnijverheid, 29.63 pct. Naar het aantal der stakers berekend, gelukten niet in de kolennijverheid 94.45 pct.; in de textielnijverheid, 73.84 pct.; in de steennijverheid, 68.54 pct.; in het bouwvak, 67,59 pct.; in het houtvak, 58.53 pct.; en in de metaalnijverheid 48.05 pct.
* * *
Het grootste aantal der werkstakingen eindigde door onderhandelingen gevoerd rechtstreeks tusschen werkgevers en arbeiders, namelijk in 505 op 582 in aanmerking komende gevallen. In 38 waren de onderhandelaars een der partijen en een vakassociatie. Slechts 11 eindigden door onderhandelingen, gevoerd tusschen twee vakassociaties van arbeiders en patroons. Door den Raad van Nijverheid en Arbeid werden bijgelegd 16. Opvallend is hierbij onbetwistbaar het hooge aantal der stakingen, geëindigd door directe onderhandelingen tusschen partijen. Beschouwd volgens het vak, treden in dit opzicht zeer eigenaardige verschillen aan 't licht. Steen, glas, levensmiddelen, papier en vervoer hebben steeds onderhandeld van partij tot partij. De kolenwerkers mede gedragen zich bij voorkomende geschillen alsof er geen vakasociatie bestond. Slechts in 4 van de 143 gevallen werd het syndicaat aangesproken, en in een enkel geval de tusschenkomst van den Raad van Nijverheid en Arbeid ingeroepen. Voor de overige vakken bewijzen de cijfers al evenzeer, dat de werkman nog geen begrip heeft van het doel noch het gewicht der vakassociatie. | |
[pagina 192]
| |
De statistiek intusschen wijst er op, dat de kans tot slagen verhoogt wanneer de arbeider zijn toevlucht neemt tot vakassociaties of tot verzoeningsraden. Wij nemen b.v. de stakingen, welke goed eindigden voor de arbeiders. Het percentage van 't succes is aanmerkelijk hooger, wanneer de onderhandelingen niet werden gevoerd door partijen. De laatste categorie levert slechts 16 pct.; 't cijfer stijgt tot 37, wanneer wij vinden als onderhandelaars een vakassociatie tegenover een der partijen. Staan echter de vakassociaties tegenover elkaar, dan stijgt het succescijfer voor de arbeiders tot 54 pct., en evenzoo wordt de kracht der patroons teruggebracht van 84 tot respectievelijk 63 en 46 pct. Ook de interventie van den Raad van Nijverheid en Arbeid - weinig ingeroepen echter - verhoogt het percentage van succes voor de arbeiders tot 37. Wel het meest merkwaardig is in deze statistiek de zwakte der kolenwerkers, trots hun sterke syndicale organisatie, wier actie steeds een zoo aanzienlijken invloed had op het oeconomische leven der natie en wier krachtsontwikkeling steeds de ontroering verspreidt tot in het Parlement. Toch, hoewel, te oordeelen naar deze cijfers, er wel verband schijnt te bestaan tusschen vakorganisatie en succes, schijnen de werklieden nog zoo weinig solidariteitsgevoel te bezitten, dat zij eenvoudig het Syndicaat buiten het conflict laten.
* * *
Nog andere opmerkingen zijn er te maken naar aanleiding van deze statistiek. Er zijn driemaal meer stakingen in de grootindustrie dan in de gemiddelde, hoewel de inrichtingen, behoorende tot deze laatste, zesmaal talrijker zijn. De meeste stakingen breken uit wegens loonskwesties; ook in dit opzicht verkrijgen de werklieden het meest. In 't opzicht van tijd, zien de lente en de herfst het grootste aantal stakingen ontstaan. Zijn deze conclusies juist, zoo mag men zich voorbereiden eenerzijds op het vermeerderen der stakingen, daar de grootindustrie zich ontwikkelt ten koste van de gemiddelde. Verder zou deze beweging worden verminderd door de uitbreiding, welke zich begint af te teekenen in de patronale organisatie. Organisatie leidt dus tot conciliatie, en de organisatie beiderzijds schijnt, in den vorm van twee goed afgebakende sociale lichamen, den grondslag te geven tot overeenkomst.
Aug. Gittée. |
|