| |
| |
| |
1870
I.
‘Aux armes, citoyens!’ In een zenuwslag richtte het land zich op. ‘La guerre!’ klonk het beslist in de Tuilerieën, en die dreigkreet werd herhaald tot in het pooverste hutteken. In al de dorpen bij ons had er een afscheid-nemen plaats van mannen, die opgeroepen werden, en in begeesterde troepjes vertrokken naar 't eereveld. Elken avond was het wijnhuis van père Grégoire opgepropt met lieden, die verrukt kwamen luisteren naar het snoeven der gazetten, en tot laat in den nacht werd er gejuicht en gejubeld. ‘On ne ferait qu'une bouchée de ces sales Prussiens! A Berlin! A Berlin!’ Op een namiddag liep het halve dorp naar Gondregnies, om er op de breede baan een regiment artillerie te zien voorbijstormen op de hossebossende paarden bij 't bommelend kletterrijden der kanonwagens. Te Villiers-la-Ville, in de vallei langs de rivier, rolden schier onafgebroken de lange treinen voorbij, gestampt vol met soldaten, die, brallend, de wuivende kepies door de portieren staken, en in dolle opgewondenheid ‘Vive la France!’ schreeuwden.
Die uitbundige vroolijkheid en dat victorie-getier konden ook mij warm maken; als ik bij père Grégoire zat, en een liter petit-bleu had geledigd, dan vervoerde mij de grootspraak en het gezwets der vrienden, en ik ging mee op in den haat, welken iedereen den Pruis toedroeg; ik schimpte op den erfvijand, en stelde mij dikwijls aan als een kranige kerel; zekeren dag vroeg Jacques Bastien, de wijnbrouwer, mij schamper, waarom ik mij niet aangaf als vrijwilliger; ik gebaarde, dat ik den vent niet begreep, liet nog een flesch ophalen, en babbelde maar door als een stout spreker. Toen
| |
| |
ik dien avond op mijn kleine kamer was, vlood mijn overmoed heen met het wijken der wijndampen. Ik kon niet slapen, lag door mijn vensterken, en in den stillen nacht, die berg en bosch in het donker hield, rezen er voor mijn geest zulke ijselijke schrikbeelden op, en werd ik zoo bang, dat ik den volgenden morgend beschaamd was over mijn uitzinnige blooheid. En toch was ik innig blij, kleinhartig tevreden, omdat ik den ransel niet moest opnemen: ik was Groot-Luxemburger van geboorte, en had daarbij de twintig nog niet bereikt. Sedert twee jaren bewoonde ik Petit-Sevry, en leefde er gelukkig bij mijn baas, mijnheer Zacharie, de besten uurwerkmaker van de Vaire-vallei.
Pauvre France! Zij, die zegevierend naar Berlijn meenden op te rukken, werden teruggeslagen, en ‘Die Wacht am Rhein!’ dreunde stout en tardend op Franschen bodem. Bij père Grégoire wilde niemand in den beginne aan een nederlaag gelooven; die hoon viel al te zwaar na zooveel pochen en pralen; toen langer twijfelen onmogelijk werd, riep iedereen, in woedende verontwaardiging, dat we verraden waren door onze eigene aanvoerders!
Opgehitste haat, schaamte door vernedering, droefheid om dierbare dooden, dit alles samen maakte de menschen razend, en ze zouden voortaan voor niets achteruitdeinzen om dat zegevierend gebroed te verdelgen; ik werd gedwongen een geweer te aanvaarden, en mij bij de Francs-tireurs te voegen, die bij elke gunstige gelegenheid den vijand belaagden en neervelden, waar ze maar konden.
Zekeren Zaterdag, een weinig voor den avond, stuurde mijnheer Zacharie mij met eene dringende boodschap naar Villiers-la-Ville; ik gehoorzaamde schijnbaar blijmoedig, maar wendde het aangezicht af, om mijn bleek-worden te verbergen. Overal om de stad lagen er Pruisen en men vertelde, dat ze driest en wreed te werk gingen. Onderwege liep ik eens binnen bij père Grégoire, hopende, dat de kameraden er mij een hart onder den riem zouden gestoken hebben; tot mijn ontzetting vernam ik daar, dat de Pruisen dezen morgen te Gondregnies den veldwachter Saccard voor den kop hadden geschoten:
| |
| |
men had hem aanzien voor een Franc-tireur. Ik zou gaarne terug naar huis gekeerd zijn, doch de schaamte weerhield mij; ik vervorderde met loome voeten mijn weg, en mijn bange loeroogen hadden rust noch duur. Eensklaps deed een hoevengekletter in de verte mij opschrikken; dolle angst stortte over mij neer; ik ijlde radeloos het bosch in, en mijn beenen beefden zoo zeer, dat ik mij in de eerste de beste gracht moest verbergen, en een wijl hoorde ik geen ander geluid dan de felle bonsslagen in mijn hersens; aanstonds daarna folterde mij de overtuiging, dat ik een uitzinnigheid had bedreven met te vluchten; indien de Pruisen mij hier vonden, dan zou er algauw over mijn lot beslist worden: er viel niets meer aan te veranderen; 't was juist, of het bosch langs alle zijden ingesloten werd door trappelende paarden, die van overal op mij afkwamen; allengskens echter werd ik een weinig aan mijn toestand gewoon, en, hoe vervaard ik ook was, toch bemeesterde onweerstaanbaar mij de drift om te zien, wat er gebeurde; ik trok mijn vilten hoed dieper op het hoofd, en piepte eventjes uit boven den rand van de gracht. Het hoevenklepperend galop nam nog toe, vervulde nu het bosch zelf met een eentonig klabetterend lawaai, en 'k ontwaarde, dicht bij den grond tusschen het geboomte, 't blanke licht, dat onafgebroken dansend speelde tusschen de trippelpooten der paarden. Er werd geen woord gesproken, en in het hout was het doodstil; mijn oor werd gewoon aan het huppelend knetteren op de kasseien, en ik hoorde het gerinkel van de kinkettingen, het zacht klingelen en slaan van de scheeden, zelfs het lichte kraken van het zadelleer. Hooger, door een opening in het gebladerte, bemerkte ik het regelmatig voor- en achterwaarts wiegelen van de lijven der soldaten met het matelijk op- en neergaan der schapska's, het wapperen der kleurige lansvendeltjes, en steeds voort het voorbijdrijven van dezelfde getaande, onbewogen gezichten. Plots stiet een harde stem een comando uit, dat
dichtbij herhaald werd, en al verder en verder liep langs de rijen heen. Het bevel was gegeven tot een stormpas. ‘Vorwärts!’ klonk het. In gestrekten galop vloog de kolom vooruit, of, een warrelwind alles weg- en meenam.
| |
| |
Het scheen mij, dat uitzinnige doodsangst de soldaten voortjoeg, dat dood en vernieling hen op de hielen zat, en onmiddellijk daarna was ik overtuigd, dat de Pruisen zelf op hun stormende paarden den dood om hen heen gingen zaaien, en een onzeggelijke gruwel voor 't vergieten van menschenbloed neep mij de keel toe. Het paardengedreun verzwakte en bezweek in de verte; een zuchtend gewemel dreef in de hooge beukenkruinen door 't vredig bosch, en melancholieke avondzonnestralen priemden plots door het gebladerte, legden zilveren vlekken op de boomstammen, of zaaiden ronde glansschilfers over het bruine loover op den grond; een vogelken viel aan 't zingen, of er een onweder voorbij was. Ik ademde ruimer, en wilde mij oprichten, toen al mijne oude verschrikkingen weer opleefden. In gecadenseerden maatslag naderde met zware stappen een afdeeling infanterie over de baan. De rijen gingen uiteen, en er klonk een geestdriftig lied, gezongen met helderforsche stem; ik ontwaarde den zanger; hij stapte voorop met geschouderd geweer en den opgerolden mantel om de sterke lenden; de wegzinkende zon herschiep de pin van zijn helm in een schittervlam. Het was een slanke, blonde jongen met baardeloos aangezicht, weinig ouder dan ik, en zijn oogen, die ik duidelijk zag, blonken van begeestering, terwijl hij opgetogen een zwaaiende beweging maakte met den arm. ‘Lieb Vaterland, magst ruhig sein!’.
De zanger zweeg, en opnieuw volgde het gedreun van een stijf gerythmeerd neerploffen der gelaarsde voeten bij 't mechanisch, breed verzetten der beenen.
Mijn verwarde geest bleef bij den jeugdigen zanger; ik was gansch verbouwereerd onder den indruk van zijn vervoering voor het lief, bedreigd vaderland. Hij was een onversaagd soldaat, en ik, ik zat hier verdoken als een moegeloopen afgezweepte hond! Ik zou wel geweend hebben van spijt over mijn veigheid, en omdat ik de kleinzielige machteloosheid, die mijn hoogmoed zoo martelde, van mijn lijf niet kon smijten. Ik durfde naar Villiers-la-Ville niet meer gaan; toen ik te Petit-Sevry terug aankwam brandde er geen enkel lichtje meer, en schijnbaar heerschte er rust overal.
| |
| |
| |
II.
Onze Francs-tireurs bestookten razend den vijand, en konden niet genoeg hun wraakzucht bot vieren. De smid Mathieu had met zijn hamer achter de kapel van Grondregnies een Pruis doodgeslagen; Jean Viroux, de wagenmaker, was thuis gekomen met een doorboorden dragondershelm, nog besmeurd met druipend bloed; en elke dag bracht het een of ander deugddoende nieuws mede.
't Was meestal in de donkerte, dat ik met de vrienden uitsloop, en zoo bemerkten ze zelden mijn lijkbleekheid, als onvenvachts het ‘Werda!’ klonk, en romdom ons de fluitende kogels blad en tak afsneden. Telkens de andere scherpschutters bij père Grégoire snoefden, juichte iedereen mee, en waagde ik een stoutmoedig woord, dan verstomden onmiddellijk al de tongen. Stillekensaan begon iedereen mij koel te bejegenen, en velen ontweken mij openlijk; weldra omgaf mij van alle kanten een wassende vijandschap, en niemand vroeg mij nog mee op verkenningstocht, zoodat ten slotte een vreeselijke vertwijfeling mij aangreep. Eens, toen ik naar mijn kamerken terugkeerde, na een slenterwandeling in de duisternis, werd achter een haag mijn naam uitgesproken.
‘Wel zeker is hij een Duitscher, een spion,’ bevestigde Jacques Bastien. ‘Hij heeft nog geen enkel schot gelost!’
‘En waarom is hij van het begin af bij het vreemd legioen niet gegaan?’ bromde Jean Viroux.
‘Mijn eerste kogel is voor hem, indien hij niet recht in zijn schoenen loopt,’ hernam Bastien.
Dien nacht kon ik geen oog luiken en leed onbeschrijfelijken angst. Den volgenden morgen overvielen mij weer, bij al mijn vervaardheid, die vage schroom, dat ongemak en die onrust, welke mij sedert eenigen tijd telkens benauwden, als mijnheer Zacharie naar mij loerde. Zooals hij daar in een zonnestraalken voor het venster zat, met het zwart, gebreid mutseken over het hoofd gespannen, wendde hij bijwijlen het gerimpeld en geplooid aangezicht naar mij, en keek mij aan
| |
| |
over de ronde glazen van zijnen hoornen neusnijper, en dit had mij reeds meer dan eens kregelig gemaakt.
‘Jongen,’ sprak hij mij nu aan, ‘hadt ge mijn raad ingeroepen, dan zou ik u gezegd hebben hier te blijven vóór uw werktafel. Ik ben een Zwitser, dus ook een vreemdeling, en toch laat men mij gerust; maar gij, ge zijt gaan pochen bij glas en flesch, en men verwachtte van u iets wonders! Ge zijt een goed schutter, en ge bezigt nooit uw geweer in 't gevaar! Ge durft niet, he, jongen? Denk er goed op: ge staat er nu voor en ge moet er door!’
Gaarne zou ik mijn hart eens uitgestort hebben, maar ik kon geen woord krijgen van tusschen de opeengeperste tanden, en mijn hoofd wiggewaggelde van schromelijke beklemdheid.
Jacques Bastien woonde een eindje buiten Petit-Sevry; hij had te Gravelotte twee zoons verloren, en was een norsch zwijger, die enkel eventjes glimlachte als hij een Pruis neergeveld had. Met factischen moed begaf ik mij dien namiddag naar hem toe; 'k geloof, dat de vertwijfeling mij dolzinnig had gemaakt.
‘'k Heb tot nu de minste kans niet gehad,’ sprak ik. ‘'t Gevaar schrikt mij niet af, en 'k zou gaarne met u eens meegaan. 'k Heb nog niemand onder schot gekregen.’
Zijn oogopslag was vol onverborgen haat.
‘Mijn werk kan ik best alléén afdoen’ grauwde hij mij toe.
‘Ik ben geen spion!’
Zijn blik bleef somber kwaad, en er lag dreigend wantrouwen in zijn harde trekken; eene rillende koude schoof over mijn rug, en toch hield ik mij kloek.
‘Ge wilt het met mij eens wagen? vroeg hij en grinnikte. Ik wil het probeeren; kom om negen uren bij den Kauwentoren.’
Vóór den gestelden tijd was ik op de aangeduide plaats. De bolronde maan blonk reeds boven de hoogste huizingen van Petit-Sevry, en deed de schaliën van den puntigen kerktoren glanzen; alle dingen stonden helder in het groenzilverig
| |
| |
licht vóór hun blauwdonker schaduw. Ik kroop weg tusschen het struikgewas achter den dikken Kauwentoren; na een wijl hoorde ik, niet ver van mij af, een schier onmerkbaar gefrutsel over den grond, het ruischen van voorzichtig aangeroerde bladeren, en soms het krakend breken van dorre takjes; onverwacht dook Bastien voor mij op van tusschen het loover, en ik kon een lichten angstkreet niet smachten.
‘Langs hier!’ gebood de sture vent zonder de minste hartelijkheid. ‘Naar Grondregnies.’ Gewoonlijk liep hij gedurende den klaarlichten dag de streek af, gekleed als een schooier, en speurde zoo op, waar de Pruisen zich bevonden. Belfort was nog in onze handen, en ook nog niet belegerd geworden; volgens men mij verteld had, bracht dit nu en dan in de Vaire-vallei een voorbijtrekken mee van vijandelijke troepen; een achterhoede was te Grondregnies gebleven. Bastien sloop onmiddellijk 't wijd Mirellebosch binnen, als iemand, die er al de verborgenheden van kent, en 'k had moeite om hem bij te houden. Gaarne wou ik vragen, wat er gebeuren moest, welk gevaar wij liepen, en of er nu werkelijk zou te schieten vallen, maar 'k vreesde al te zeer mij in de oogen van mijn weerbarstigen gezel dom kinderachtig aan te stellen, en zoo zijn wantrouwen te wettigen; zelfs meende ik soms, dat hij mij naar een eenzame plaats leidde om er den vermeenden spion met een kolfslag af te maken. Zonder eens te weifelen stapte Bastien immer voorop, en nam, tot mijn stijgenden schrik, de minste voorzorg niet om onze aanwezigheid te verduiken; hij sloeg de ruischende takken uit den weg, en toen we een rotshoogte beklommen, liet hij onder zijn vasten voet de kiezelsteenen luid reutelend naar beneden rollen; nu volgden wij een diep slingerpad, leidende naar den rand van het bosch, en altijd even fel klopten zijn gespijkerde schoenen op den steenharden grond.
De boomen deinsden in een ronde achteruit, en we traden als in een machtige domkerk, opgeklaard door de maan, die een doffe gloeilamp scheen, hangende aan een onmeetbaar hoog, gestarnd gewelf; we gingen nu naast elkaar, en onze schaduwen wandelden samen over een moskleed vóór
| |
| |
ons uit; we daalden in een vallei; de wepelte tusschen de boompijlers schoof toe, en de maan verdween achter het hout; een wijl nog ontwaarden we den rand der kruinen, als overgroote, uitgekartelde tooneelschermen, en allengskens omsloot ons volslagen duisternis. Ik liep met een hand tastend vooruitgestoken, verwarde telkens weer in de struiken, en het zweet droop van mijn aangezicht; om mij te richten moest ik nu en dan luisteren naar den stap van mijn makker, die mij scheen vergeten te hebben. Stillekensaan werd het opnieuw klaarder, als bij het opkomen van een triestigen morgend, en weldra onderscheidde ik weer de gestalte van Bastien; hij hield stil. ‘Opgelet!’ gebood hij. Voorzichtig slopen wij tot aan een weidevlakte, verzilverd onder het heerlijkste maanlicht. Een haas zat er te grazen. Hoe geruchteloos we ook genaderd waren, toch hadden we het schuwe dier gestoord; het verhief zich op de achterpooten, en spitste de ooren, terwijl het in onze richting keek; het deed plots een scharrelenden sprong, en was heen; het vluchtte naar Gondregnies toe; ik volgde het met den blik, en daar sloeg een geweldige onstelstenis mij schier het geweer uit de handen. Op een paar boogscheuten van mij af, in helderen maneschijn, stapte een Pruisische soldaat heen en weer. Het dorp lag achter een gordijn van fluweelachtig zwart gebladerte, en hier en daar glommen er lichtjes tusschen, als gloeiende nagelkoppen in dikke draperieën; dicht bij den grond liep de grauwe lijn der veldtenten.
Bastien trok mij achteruit, en gebood mij in kort afgebeten woorden een omweg te maken langs achter een jong dennenboschje en nader te sluipen over een wegelken door dicht schaarhout; zoo kon ik onopgemerkt tot vóór den schildwacht geraken. ‘Mik goed’ zei Bastien. ‘Wat er ook gebeure, ik zal mijn man wel vinden’.
Ik vreesde mij flauwhartig aan te stellen, en vertrok zonder dralen, al was ik ook gestemd als iemand, die een moord wil plegen. Waarom vergezelde Bastien mij niet? Telkens ik een voet verzette, kreeg ik weer die bekende schokken in het hoofd, en ik kon eindelijk niet meer voort,
| |
| |
daar het mij scheen, dat met iederen klop in mijn hersens de lucht rondom mij met geweld open- en toesloeg. Ik hoopte, dat een onvoorzien toeval mij zou redden, kreeg een weinig opbeuring en trad verder; aanstonds verschrikte mij het gerucht van mijn eigen stappen, en langs alle zijden hoorde ik het naderen van schuivende voeten; het bosch geraakte heelemaal in beweging; allerlei dreigende gedaanten omgaven mij, sloten mij meer en meer in. Ik wendde mij om en wilde vluchten... Daar, op een tiental passen van mij af, werd de loop van een geweer op mij gericht!
Jacques Bastien stond tot aan de borst in 't laag houtgewas, en mikte... Hij was mij gevolgd, aangedreven door zijn wantrouwen; indien ik nog een enkel verdachte beweging deed, zou een kogel mij onvermijdelijk neerwerpen. Een onzeggelijke gruwel zonk in mijn hart, en meteen ging al mijn denkvermogen dood; werktuigelijk geraakte ik weer aan den gang; er was geen moed in mij, maar ook geen angst meer; ik handelde als een automaat. Rechtstreeks, zonder omweg, begaf ik mij naar de aangewezen kant van het bosch, en stelde mij in den schaduw van een iepenboom. De schildwacht was vooruitgetreden tot in het midden van het klaar verlichte grasplein, en wantrouwig loerde hij rond, greep zelfs 't geweer vast met beide handen, schietensgereed. Nu zag ik hem goed; het was de jonge, blonde soldaat, die eens zingend voorbijtrok op de baan van Villiers-la-Ville. Hij was weldra gerustgesteld en tuurde droomend naar de maan in den fonkelglanzenden hemel. Zacht, schier onmerkbaar, bracht ik mijn geweer aan den schouder; er trilde de minste roering niet in mijn zenuwen ik zou hem niet missen, en vlak in het hart treffen. Ik lei bedaard het hoofd wat op zijde, en de straal van mijn oog, na een luttel zoeken, stuitte over het mikpunt heen juist naast een blinkenden knoopte midden van de borst van den jongen..
Ik trok af, en met een doffen slag vloog de kogel door de tuniek van den soldaat; zijn wapen tuimelde neer; hij deed een sprong vooruit, bleef een oogenblik staan met wijd opengesperde armen, en sloeg achterwaarts neer.
Een luid getier warrelde omhoog, en fuziekengeknal
| |
| |
djakkerde los. In afschuw en vertwijfeling voelde ik, wat ik bedreven had. Ik moest mij heenspoeden, botste tegen de boomen, en 'k leed wreede pijn in de gewrichten van mijn knieën, die tegen elkaar knitsten, en mijn armen schudden zoo fel, dat ik schier mijn wapen op den schouder niet kreeg.
Ik was zeker reeds lang buiten gevaar, toen ik bij den kant van een kloof neerzeeg, en 'k weende, alsof ik een trouwen vriend vermoord had. God! God!
‘Lieb Vaterland, magst ruhig sein!’
| |
III.
Jacques Bastien had mij geluk gewenscht over mijn behendig schot.
De Pruisen waren razend over dat voortdurend en verraderlijk afmaken hunner mannen, en ze wreekten zich onbarmhartig. Het vijandelijk leger omgaf ons, en in dichte drommen trokken de gelederen voorbij in de vallei, als door een uitgestorven streek; we moesten onze wapens en krijgsvoorraad zorgvuldig verbergen.
Zekeren nacht werd ik door mijnheer Zacharie gewekt, en hij leidde mij mee tot vóór het hoogste vensterken in den puntgevel onzer woning. 't Was buiten zoo pikdonker, dat we het Mirellebosch onder ons in de laagte niet konden onderscheiden, maar aan den horizont ontplooide zich een onmetelijke vuurwaaier boven wreed slaande tongvlammen; als gitzwarte paddestoelen teekenden zich eenige groote boomkruinen af op den gloed, en soms steeg het gelaai zoo hoog, dat de helleklaarte over 't omliggende geboomte zwiepte, en gloeiende gaten zichtbaar werden in de blakende brokkelmuren.
‘Gansch Moroy brandt af!’ zuchtte ik verbijsterd.
‘Als ze maar weten, wat onze scherpschutters verrichten, dan zal het ook gedaan zijn met Petit-Sevry’, voorspelde mijn meester ontroerd. ‘God beware ons voor de verklikkers!’
Den volgenden morgen was ons dorp in rep en roer; achter den Kauwentoren had men eene jonge vrouw vermoord gevonden! Ik liep ook kijken, en daar lag het lijk van Mariette
| |
| |
Rachel op het bedauwde gras: in een schuin hoekje bereikte het eerste zonnelicht het arm meisje, gleed over haar bronsleeren laarsjes, over de rozekleurige kousen, en speelde in 't gewribbel en dooreengeplooi van de half opgevlogen rokken, gelijkende met hun rood en wit op een overgroote, rijkbladerige bloem, die openging in den schoonen ochtend. Hoogerop was Mariette in de schaduw, en een aantal steenen lagen verstrooid om haar heen; drie zwarte strepen, uit drie steken, kronkelden over de zijden stof van het teerblauw lijveken; 't bloed had de helling gevolgd van het dood lichaam, was in een goeleken den berm afgevloeid recht naar een zandkuiltje; een arm was naar omhoog gewrongen en had het bebloed hoedje verkreukt; de andere stak zijlings uit, en de vingertoppen van het blank handje waren krampachtig in de mulle aarde gedrukt; het aangezicht was half afgewend, en een steen had het kinneken verpletterd.
Dien moord kon men de Pruisen niet aantijgen.
Mariette was een lichtzinnig meisje, die te Dijon als taveernemeid gediend had, en er werd verteld, dat ze daarna, bout en schaamteloos, te Villiers-la-Ville met Duitsche officieren geboeleerd had. De moeder van Mariette bewoonde achter het bosch een net huizeken; de deerne had er wellicht dien nacht geslapen, en zeker had men heur afgemaakt, toen ze zich bij de eerste klaarte terug naar de stad begaf. Dienzelfden dag nog deed het nieuws de ronde, dat Mariette de mannen van Moroy verraden had en ook die van Petit-Sevry.
IJselijke benauwdheid om hetgeen gebeuren moest neep mij den asem af; gelukkig bracht de postbode voor den avond het blijde nieuws mee, dat de Pruisen, als weggeveegd, uit de streek verdwenen waren. Ik kon weer mijn longen volzuigen, de armen zwaaien, levenslustig loopen en springen langs 's Heeren straten! Men verzekerde bij père Grégoire, dat ons leger een groote victorie behaald had, en de Pruisen gevlucht waren. We wachtten echter te vergeefs op een gelukstijding van 't oorlogsveld, en al ineens sloot de vijand ons weer in, zoodat ik mijn voornemen, het land te ontvluchten, moest opgeven.
| |
| |
De Kauwentoren, even buiten Petit-Sevry, was een vervallen, rond gebouw met een verbrokkeld schaliëndak; hij stond er afgezonderd en verlaten met zijn dikke muren, waarop een mensch zich kon neerleggen en verbergen. In geval van nood zou ik er een schuilplaats vinden; ik geraakte op den muur na vreeselijk werk, en maakte een sterke touwladder vast onder het dak; daar de toren onder breeder was dan boven hing de ladder in de ruimte, en ik bond er een zwaren steen aan om voortaan het erg zwieren bij het op- en afstijgen te beletten. Ik droeg in mijn schuilhoek een voorraad gedroogd vleesch en een groote veldflesch vol rhum; in tijden van gevaar zou ik het ginder dagen lang kunnen uithouden.
Zekeren noen spoedde ik mij eens naar het wijnhuis van père Grégoire. Plots werd mijn bloed koud in mijn lijf! Bij den omdraai der baan zag ik eenige Pruisische soldaten, doch zij bemerkten mij niet, daar zij voor mij uitstapten. Ik vlood terug, en weldra lag ik op mijn torenmuur na de touwladder opgetrokken te hebben. Eerst toen ik mij in veiligheid voelde, begon ik te schudden en te beven. Vlak vóór mijn aangezicht was er een reet tusschen de leien, en zoo kon ik een gedeelte van den omtrek bespieden. Niets verroerde, in het slapend bosch; toen het drie uren sloeg op het kerkuurwerk fladderde ergens een lawaai op van ruwe stemmen, gevolgd van een rumoerig geschreeuw, dat soms zweeg om weerom los te barsten, en na eenige oogenblikken vernam ik niets meer dan een klagende galm, die mijn toren naderde.
De Pruisen waren daar! Ze traden uit het hout op den aardeweg; hun gaan en keeren schemerde een wijl voor mijn oogen, en in mijn angst begreep ik niet seffens, wat ze voornemens waren. Allengskens werd het mij maar al te duidelijk. Op eenigen afstand, vóór acht soldaten in 't gelid, stonden Jacques Bastien en mijn arme meester Zacharie. Ze waren niet gekneveld en ook niet geblinddoekt, hielden het bleeke hoofd rechtop, en mijnheer Zacharie, die vrouw noch kinderen had, greep aanmoedigend de hand van Jacques, en bleef ze vastklemmen.
Meteen wist ik, wat voor angstig gekerm ik gehoord had;
| |
| |
Marie-Anne was heur man Bastien gevolgd; bedwelmd en verslagen had ze een oogenblik toegekeken en schoot nu vooruit.
‘Messieurs! Pitié! Messieurs! Pitié!’
Er was een geharrewar rondom heur; met een snok geraakte ze schier uit de handen; ze kromde het lijf voorover, en haar oogen puilden uit in het opgeheven en verwrongen gezicht.
Haar stem werd een geloei, doch nu en dan klonk er duidelijk tusschen: ‘Pitié! Messieurs! Pitié!’ Rukkende en duwende mannen sleurden haar een eind achteruit. Van ver mocht ze toezien, hoe de Pruisen de sluipmoordenaars terechtstelden.
De stem van een officier klonk ongeduldig. De acht soldaten brachten het geweer aan den schouder. Ik verborg het aangezicht in de persende handen. Een enkele losbranding kraakte met een kletsenden weergalm in 't geboomte om den toren.
Diep wee scheurde mijn hart, en mijn gedachten vielen stil. Er was zeker reeds een lange tijd heen, toen mijn blik gevallig door de spleet tusschen de leien naar buiten zworf, en op de twee lijken stuitte, wat mijn gruwel weer deed ontwaken. De oude Bastien lag voorovergestuikt, en 't was, of hij in een laatste stuiptrekking met de vingers aan zijn bloedend hoofd had willen raken; mijnheer Zacharie lag op den rug; zijn oogen waren half geloken, en hij scheen zachtjes te glimlachen. Nooit had hij een geweer opgenomen, en toch had men hem zoo wreed vermoord! Waarom? Een rilling vloog over mijn lijf, omdat ik plots meende te begrijpen. Mariette had mij voorzeker aangeklaagd, en mijn meester had zijn leven voor het mijne geofferd. Woede en vertwijfeling grepen mij aan; ik was niet meer laf! Ik wilde sterven, maar niet tegen een wegberm weerloos doodgeschoten worden! Ik wilde vallen met het wapen in de vuist! Plots hoorde ik een keelgelach; twee Pruisen onder de boomen wezen gekscherend naar mijn schuilhoek!. Voorzeker waren ze zooeven stillekens in den toren gekomen, en het een of het ander had er mijn aanwezigheid
| |
| |
verraden. Ik keek rond. Ja, van beneden kon men heel goed ontwaren, hoe mijn touwladder aan een stutbalk vast was. Snel maakte ik den knoop los, maar door een bruske beweging van mijn elleboog stiet ik den steen, die op den muurrand lag, naar beneden, en bliksemsnel werden mijn koorden meegerukt Ik lei mij terug neer, wachtende op hetgeen gebeuren zou. Weldra hoorde ik de beide soldaten onder mij, en ik verstond gedeeltelijk, wat ze zeiden. ‘Haha! De vogel heeft zich zelf in de kooi gesloten! We zullen naar het dorp loopen en eenige makkers bijhalen!’ Een oogenblik later ijlden ze weg langs het Mirellebosch.
De vijand zou mij niet levend in handen krijgen! Er was een nieuw mensch in mij geboren! Maar ik mocht niet lang nadenken; ik richtte mij op, hield mij over den afgrond gebogen, een enkele weifeling, en ik sprong! ...
| |
IV.
Wat ik verhaal is werkelijk gebeurd, en dat alles heb ik beleefd - op mijn manier; met tijd en namen ben ik echter een beetje in de war.
Onmiddellijk na 1870 bewoonde ik een dorp van Zuid-Vlaanderen, en bracht er zekeren avond door met een Groot-Luxemburger, die mij op aangrijpende manier vertelde, wat hem in Frankrijk wedervoer gedurende den krijg; - dagen lang had hij zich op een toren verborgen, doch hem had men niet ontdekt.
Ik had met gretige aandacht geluisterd, en was laat thuis gekomen; mijn huisgenooten verzekerden mij, dat ik in den nacht geroepen en getierd had, en hun kloppen en buischen op mijn kamerdeur kon mij niet wakker krijgen, tot ik met een luiden gil uit mijn bed was getuimeld.
En nu griezel ik er nog steeds van, als ik iets van een oorlog lees;
‘Als menschen men slacht lijk dieren!’
Reimond Stijns.
|
|