De Vlaamsche Gids. Jaargang 1
(1905)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Thorbecke vóór 1830.De groote naam van Thorbecke wordt met eerbied uitgesproken, overal waar men de staatkundige geschiedenis der 19de eeuw beoefent. De kleine staten van Europa zijn er te recht fier op, wanneer zij eenen grooten man voortbrengen, die de aandacht der eersterang-mogendheden afdwingt. Alzoo in België Frère-Orban en vóór hem in Nederland Thorbecke. Ten onzent, waar de kennis van de lotgevallen onzer Noorderbroeders zelfs in den tegenwoordigen tijd nog zooveel te wenschen overlaat, is Thorbecke niet veel meer dan een luidklinkende naam, iets als Vondel in de letterkunde, voor het groote publiek. Men heeft er nu en dan van hooren spreken als van een genie; maar waarin dat geniale eigenlijk bestaat, zou men niet kunnen zeggen. Overigens berust men zonder bezwaar in die eerbiedige onwetendheid. De meer ontwikkelden, die de geschiedenis van Noord-Nederland iet of wat kennen, weten daarenboven, dat Thorbecke een groot staatsman is geweest, de stichter, de ziel, de tuchtmeester der Hollandsche liberale partij; dat hij de vader was der Nederlandsche Grondwet van 1848, die veel gelijkt op onze Belgische van 1831, en dat hij tot aan zijnen dood eenen beslissenden invloed heeft uitgeoefend op de binnenlandsche staatkunde van zijn vaderland. Degenen eindelijk, die in België beweren Holland goed te kennen, weten daar nog een paar schilderachtige anekdoten bij te vertellen over Thorbecke's ijzeren wil, die niet zelden in botsing kwam met het opbruisend gemoed van koning Willem III. En daarmede is onze kennis van Thorbecke in België volledig geschetst. Die groote figuur verdiende wel wat meer onze aandacht. Hij was immers een staatsman zooals Noord-Nederland er geen tweeden in den loop der 19de eeuw heeft | |
[pagina 98]
| |
voortgebracht en die, op een bescheidener tooneel zijne rol vervullend, naast Oldenbarnevelt, Jan de Witt en prins Willem III van Oranje, de drie groote politieke Nederlanders der 17de eeuw, zijde aan zijde mag gaan staan. Bij de onthulling van zijn standbeeld te Amsterdam op 18 Mei 1876, slechts vier jaren na zijn overlijden, zong men eene feestcantate van den bekenden tooneel- en romanschrijver H.J. Schimmel, waarin, naast zwakke strofen in den onmisbaren cantatenstijl, deze meesterlijke regels voorkomen, die wellicht eene der beste karakterschetsen leveren van den grooten self-made Thorbecke: Geen reeks van geslachten plaveiden zijn pad.
Hij steunde op 't geloof van geen kerk.
't Was zelf zich-verworven al wat hij bezat,
Hij, vader en zoon van zijn werk.
Beminnelijk niet, en toch vurig bemind;
Stug dikwijls, maar 't stugst in zijn buiging;
Verbitterend vaak, toch vergevingsgezind,
Waar 't niet gold zijn' heilge overtuiging;
Een ijskorst, verbergend 't weldadigste vuur;
Verdraagzaam, toch 't hoofd van zeloten;
Der Kroon en den Volke een onwrikbare muur;
Een hoekige magere steile figuur;
Een man als uit ijzer gegoten.
Niet alleen in België, maar ook in Noord-Nederland heeft men Thorbecke in den laatsten tijd wel eenigszins verwaarloosd. Na den stortvloed van allerlei geschriften, verschenen bij zijnen dood (4 Juni 1872) en bij de onthulling van zijn standbeeld in 1876Ga naar voetnoot(1), schijnt men eenparig berust te hebben | |
[pagina 99]
| |
in Prof. Buys' behoedzame waarschuwing in De Gids van 1873, die ons vermaande ‘met uitgewerkte studiën over Thorbecke niet te haastig te zijn.’ En nochtans is alles aanwezig om hem eindelijk een belangrijker eerezuil op te richten dan zijn doofstom middelmatig bronzen conterfeitsel op het Thorbeckeplein te Amsterdam. Zijn zoon Mr. Willem ThorbeckeGa naar voetnoot(1), landsadvocaat te 's Gravenhage, verzekerde wij nog onlangs, dat hij al de papieren van zijn vader bezit en dat deze alles bewaarde, zoowel de ontvangen brieven als zijne eigene, waarvan hij dikwerf, ten minste gedurende lange jaren, een klad hield. Zelfs tot de minste stukken en rekeningen uit zekere tijdperken van zijn leven heeft Thorbecke zorgvuldig weggelegd en behouden. Met dat overrijk familie-archief zou men ongetwijfeld eene heerlijke levensschets van Thorbecke kunnen schrijven, hetgeen een der voornaamste hoofdstukken zou komen aanvullen der geschiedenis van het Nederlandsche volk in de middelste helft der 19de eeuw. In afwachting dat een Noord-Nederlander - en dat moet de levensbeschrijver van Thorbecke natuurlijk zijn - zich wijde aan die edele vaderlandslievende taak, heb ik gemeend niet te misdoen, met hier eenige aanteekeningen neer te schrijven over den Thorbecke van vóór 1830, dien ik ambtshalve | |
[pagina 100]
| |
moest bestudeeren met het oog op eene jubeluitgave der Gentsche hoogeschoolGa naar voetnoot(1), welke verschijnen zal ter gelegenheid der feestviering van België's 75jarig bestaan als onafhankelijk koninkrijk. Want Thorbecke is ons Vlamingen niet geheel vreemd. Ja - hoe weinigen weten het, zelfs in Noord-Nederland? - hij sleet vijf zijner vlijtigste jaren te Gent als professor aan de Rijksuniversiteit, die pas door koning Willem I in 1817 was opgericht geworden in de oude Arteveldestad. Door die vruchtbare jaren, in Vlaanderen's hoofdstad doorgebracht, behoort de groote Thorbecke eenigszins aan Zuid-Nederland en aan de Gentsche hoogeschool, waarover wij niet weinig fier moeten zijn. | |
I.
| |
[pagina 101]
| |
alles heeft samengewerkt dezen mensch te doen worden wat hij geweest is!’ Deze aanhaling bewijst ten overvloede, hoe zelfs de onmiddellijke tijdgenooten en geestverwanten van Thorbecke, op den dag van zijn afsterven, weinig wisten over zijne familie en voorbereidingsjaren. Aan het beantwoorden der hier zoo scherp gestelde vragen heb ik mij nochtans gewaagd, al ontveins ik mij niet hoe moeilijk dit vallen moet uit de verte na verloop van jaren voor iemand, die geheel buiten den tijd en den kring van Thorbecke heeft gestaan. Zwolle, de stille fraaie hoofdstad van Over-IJssel,Ga naar voetnoot(1) was zijne geboorteplaats. Daar kwam hij ter wereld, den 14en Januari 1798, in een huis op den Dijk, nu in Thorbeckegracht herdoopt. Het was sedert meer dan eene eeuw het eigendom zijner familie.Ga naar voetnoot(2) In den gevel van dat (nog bestaande) klein, doch deftig burgershuis werd in 1876 een gedenksteen geplaatst met het eenvoudige opschrift: THORBECKE Zijne familie van vaders zijde was oorspronkelijk van Osnabrücksche afkomst.Ga naar voetnoot(3) Daarbij komt nog, dat zijn vader | |
[pagina 102]
| |
Frederik Willem huwde met zijne volle nicht Christina Regina Thorbecke, geboren te Osnabrück, waaruit op 't einde der 17de eeuw de eerste bekende Thorbecke naar Zwolle was overgekomen. Eerst was Frederik Willem in den tabakshandel zijner moeder; maar deze zaak schijnt achteruit te zijn gegaan en hij verliet haar in den aanvang der 19de eeuw, korts na de geboorte van zijnen later beroemden zoon Johan Rudolf. Ondanks de meest volhardende pogingen gelukte het hem niet eenen anderen werkkring te vinden, die hem de middelen verschaffen zou om behoorlijk met zijn gezin te leven. Groote financieele zorgen waren het gevolg hiervan, waarmede hij gedurende zijn geheele leven en de latere Minister gedurende zijne jeugd te worstelen hadden. Thorbecke's vader en moeder stamden aldus beide uit welgestelde koopmansfamiliën, die te Zwolle en te Osnabrück eene bloeiende zaak bestuurden en sedert een viertal geslachten in welstand geleefd hadden. Het gezin van onzen Thorbecke was integendeel achteruit gegaan en kon niet leven op den voet der voorzaten in den kring, waartoe zij behoorden. De harde school der beproeving werd hem in zijne kinderjaren en jeugd niet gespaard, en die geldverlegenheid moet des te pijnlijker op de familie hebben gewogen, daar zij niet in hare overleveringen lag. Alwie zoo iets zelf beleefd heeft, begrijpt alleen hoe bitter het smaakt. Het drukt zijnen stempel op den geheelen mensch voor het leven; het staalt, maar verhardt hem tegelijk. Zulke menschen blijven steeds hoekiger dan andere, hoe hoog zij later opklimmen. Zoo bleef ook Thorbecke tot aan den voet van den koninklijken troon. Over zijne schooljaren te Zwolle is alleen bekend, dat hij een vlijtig leerling was der Latijnsche school en in 1815 naar Amsterdam vertrok, om er aan het Athenaeum Illustre zijne studies te gaan voortzetten. Daar werd hij de huisgenoot van | |
[pagina 103]
| |
den Lutherschen predikant SartoriusGa naar voetnoot(1), die vroeger te Zwolle als hulpprediker gestaan had en een groot vriend van zijn vader was. Ondanks den bekrompen toestand zijner geldmiddelen had Thorbecke's vader het dan toch zooverre weten te brengen, dat hij aan zijn uiterst begaafd kind eene verzorgde opvoeding kon verstrekken. Dit pleit voor 's vaders wilskracht en doorzicht.Ga naar voetnoot(2) Alvorens naar Amsterdam te vertrekken had de jonge Thorbecke te Zwolle eene ernstige opleiding in de Grieksche en Romeinsche talen en oudheid evenals in de wiskunde genoten. Hij gevoelde zich bovenal tot de geschiedenis aangetrokken. Meest alle de werken van den destijds beroemden Prof. Heeren van Göttingen had hij in 't Duitsch meer dan eens gelezen en er aanteekeningen uit gemaakt.Ga naar voetnoot(3) In den zomer van 1814 was hij op zijn vijftiende jaar als primus van de hoogste klasse der Latijnsche school van Zwolle uitgeroepen. Naar het gebruik van den tijd moest hij in 't openbaar eene Latijnsche oratie houden; ‘en de jongen, die niets heeft en het zoo ver zal brengen, spreekt over Christiaan Gottlieb HeyneGa naar voetnoot(4) als een uitstekend voorbeeld ter navolging, wat iemand, verstoken van alle geldmiddelen, door zelfvertrouwen, door gestadigen en ijverigen arbeid uit zich zelven kan tot stand brengen’Ga naar voetnoot(5). Werpt dat niet een verrassend licht op de eigene levensopvatting van den reeds vastberaden knaap? Vijftig jaar later was hij Minister van Binnenlandsche zaken en werd hij in de Kamer beknibbeld, omdat de Regeering zich niet genoeg met het ondersteunen van jonge kunstenaars bezig hield. Hij | |
[pagina 104]
| |
antwoordde bedaard: ‘De geachte spreker uit Delft vraagt: Hoeveel talenten hebben daaraan hunne ontwikkeling te danken gehad, dat zij van den beginne af, bij hun eerste ontkiemen, aanmoediging en bescherming vonden? Ik stel er deze vraag tegenover, en de geachte spreker geve mij nu of later antwoord uit de geschiedenis: Hoevele talenten hebben daaraan hunne ontwikkeling te danken gehad, dat zij zich zelven moesten helpen?’Ga naar voetnoot(1) Men voelt, dat de stugge hoekige minister, wanneer hij in 1862 dit afwijzend advies gaf, ongetwijfeld zal gedacht hebben aan het Zwolsch knaapje, dat zichzelve had moeten behelpen. De self-made man, die zelf lang en hard geworsteld heeft om er boven op te geraken, oordeelt te recht, dat ieder, naar eigen aanleg en kracht, zijne bestemming moet trachten zelf te bereiken en, hoe moeilijker de omstandigheden zijn, te beter daarin slagen zal. In het najaar van 1815, korts na den slag van Waterloo, toen er de jonge Thorbecke kwam studeeren, was Amsterdam niet meer de wereldstad der 17de eeuw; maar het was toch eene zeer groote stad, vergeleken bij het kleine en stille Zwolle. Uit Amsterdam werd in 1813 het sein tot de verlossing van het Fransche juk gegeven en daardoor was het de hoofdstad geworden van het vrijgevochten Koninkrijk der Nederlanden. In alle opzichten heeft zijn verblijf aldaar den geest van den jeugdigen Zwollenaar moeten treffen en openen voor allerlei nieuwe denkbeelden en indrukken. Het Athenaeum Illustre van Amsterdam was eene soort van kleine hoogeschool. Hij woonde er de Academische lessen bij van den alsdan te recht beroemden hoogleeraar David Jacob van Lennep,Ga naar voetnoot(2) vader van den schrijver van Ferdinand Huyck en Klaasje Zevenster, alsmede van Prof. J.H. | |
[pagina 105]
| |
van Swinden, Prof. van Reenen en meer anderen. Dat Thorbecke vlijtig studeerde, bewijst het feit, dat hij, nog student te Amsterdam, in 1817 meedong naarden pas gestichten koninklijken eereprijs uitgeloofd door de letterkundige Faculteit der Leidsche Hoogeschool voor de beantwoording eener prijsvraag over Cicero's De Oratore. Zijne verhandeling werd bekroond en in 1818 verliet hij Amsterdam's Athenaeum om aan de Leidsche Universiteit te gaan studeeren. Aldaar behaalde hij op nieuw en tot tweemaal toe de gouden medaille in den academischen wedstrijd met verhandelingen over de wijsbegeerte van Cicero (1818) en over de stelsels der Grieksche wijsgeeren (1820). Eindelijk promoveerde hij te Leiden den 19 Juni 1820 als doctor in de letteren, met den hoogsten graad (summis honoribus), op een Latijnsch proefschrift over den Romeinschen redenaar C. Asinius Pollio,Ga naar voetnoot(1) dat bij zijne verschijning in de wereld der Duitsche geleerden met bijzondere waardeering werd ontvangen. Thorbecke was alsdan iets meer dan 22 jaar oud en hij had reeds vier wetenschappelijke geschriften voortgebracht, die door zijne hoogleeraren als proefhoudend werden erkend. Geen ander student in dien tijd had zooveel academische lauweren geplukt noch zooveel aanleg voor de wetenschap getoond. Het is dan ook niet te verwonderen, dat zijne leermeesters een hoogen dunk van hem hadden opgevat en geneigd waren om hem voort te helpen. Een der Leidsche professors had zich vooral voor hem ingespannen: Johan Melchior Kemper, ‘de boven zijn tijd wakkere, de vurige ronde man, de kundige rechtsgeleerde, aan wien onze wedergeboorte in 1813 zooveel te danken en dien het land te vroeg te betreuren had.’Ga naar voetnoot(2) Een brief uit Zwolle (16 Augustus 1820) is bewaard gebleven,Ga naar voetnoot(3) waarin de jonge doctor in de letteren den Leidschen | |
[pagina 106]
| |
hoogleeraar warm bedankt, omdat, door zijne tusschenkomst en op voordracht van zijnen vriend Minister Falck, hem voor een jaar fl: 1200 was verleend tot het doen eener wetenschappelijke reis naar de voornaamste hoogescholen en bibliotheken van Duitschland, in dien tijd reeds het land van belofte der hoogere wetenschap. Het volgende jaar bekwam Thorbecke op nieuw deze toelage. Ook een bekende Duitsche hoogleeraar Professor Warnecke had zich uit Göttingen voor den jeugdigen Hollandschen geleerde ingespannen. Hij, die vroeger als praeceptor in Nederland vertoefd had, had zijnen oud-leerling den invloedrijken patricier Van der Duyn van Maasdam voor Thorbecke in 't werk gesteld, zooals blijkt uit eenen brief (4 Juli 1820) van Van der Duyn aan zijnen vriend baron van der Cappellen, alsdan gouverneur-generaal van Oost-Indië op Java, waarin geheel uit de hoogte gesproken wordt over den Duitschen professor en den onbekenden Zwollenaar: ‘Je voudrais seulement que cet exellent homme (Warnecke) n'eût pas tellement la fureur des recommandations. Cette lettre en contient encore deux: l'une pour placer un brave homme de Zwol nommé Thorbecke, qui a des parens à Osnabrug, mais qui n'a jamais été dans aucun emploi de l'administration.’Ga naar voetnoot(1) Hoe zou die voornaame heer Van der Duyn van Maasdam vreemd hebben opgekeken, indien men hem voorspeld had, dat de beschermeling van zijnen oud-leermeester, die brave homme de Zwol, nommé Thorbec, qui n'a jamais été dans aucun emploi de l'administration (!), eens en tot driemaal toe boven al de ‘groote hanzen en adellijke heeren,’ zooals vader Kegge placht te zeggen, zou gestaan hebben als eerste | |
[pagina 107]
| |
minister des Konings en het staatkundige leven van zijn volk zou hebben beheerscht als niemand in de tweede helft der 19de eeuw. Doch die tijd is nog niet aangekomen. De nommé Thorbecke is maar een nieteling, die op den drempel van 't leven staat, onbekend en onbemiddeld, tenzij in hoofd en hart. ‘Nu moet hij de wijde wereld in. Hij heeft geen geld (buiten de officieele reisbeurs), maar is rijk voorzien van zorg: zorg voor zijne ouders, die in minder dan niet ruime omstandigheden verkeeren; zorg voor zijn jongeren broeder, dien hij lief heeft en wiens opvoeding nauwelijks begonnen was. Hij staat thans aan het begin van tien onzekere jaren; tijdvak van zoeken naar de plek, waar de boom, die uit den kweekhof werd gebracht, ruimte en rust zal vinden om te kunnen aanslaan. Het vooruitzicht van den jongen doctor in de letteren schijnt niet zonnig. Wees echter zonder vrees! Thorbecke gaat het maatschappelijk leven niet in zonder vrienden, hem vast verkleefde vrienden, die, wie zich in zijn verderen levensloop ook van hem afwenden, hem nooit hebben verlaten: noeste werkzaamheid, strenge zeden en bewustheid van eigen kracht. Een drietal, stevig saam gebonden met den wil om zich eene baan te breken. Rijk gezegend is ieder, dien zoo machtige vriendschap is toebedeeld.’Ga naar voetnoot(1) | |
II.
| |
[pagina 108]
| |
wen geregeerd, radikaal weggevaagd, en de diplomaten van het Weener Congres, allen leeken, hadden geen enkel dier clericale vorstendommen in 1815 willen herstellen, ondanks het aandringen en het protest van den Paus. Doch de politieke kaart van Duitschland, zooals haar de groote mogendheden op ingrijpende manier hadden gewijzigd, bood nog allerlei verscheidenheid. Aan de spits stond de machtige keizer van Oostenrijk, wiens eerste Minister Metternich de ziel der zegevierende reactie was; achter hem schaarden zich de minder vermogende koningen van Pruisen, Hannover, Saksen, Beieren en Würtemberg; achter deze eene menigte groot- en kleinhertogen en prinsjes; eindelijk enkele vrije steden: Hamburg, Lübeck, Bremen en Frankfort aan den Main. In de landen van den linker Rijnoever, die bij Pruisen waren gevoegd, bleef het Code Napoléon van kracht met de burgerlijke gelijkheid en eenige waarborgen van eigen bestuur, welke laatste ook door de meeste vorsten van Zuid-Duitschland werden overgenomen. In Oostenrijk, in Pruisen, in schier geheel Noord-, Midden- en Oost-Duitschland was daarentegen de oude feodale toestand van vóór de Fransche omwenteling met het schier onbeperkt gezag der vorsten ‘van God's genade’ nog in zwang. De vrijheidsoorlog van 1812-15 tegen Napoleon had alom nieuwe idealen van Duitsche eenheid en van staatkundige ontvoogding doen ontvlammen; maar zij werden door de politiek van Metternich onmeedoogend onderdrukt, vooral toen in 1819-1820 de Duitsche prinsen onder de leiding van Oostenrijk een echt schrikbewind tegen alle liberale neigingen en gedachten vestigden. De hoogescholen met hunne zeer geleerde en deels vrijzinnige professoren en met hunne hartstochtelijke studenten waren de laatste schuilplaatsen der vrijheid van denken. Daar ook vond men allerlei geheime genootschappen (Tugénbund, Burschénschaften, enz., enz.) Juist in dien bewogen donkeren tijd kwam de jonge Thorbecke in die onderdrukte, doch ziedende half-wetenschappelijke half-politieke wereld aan, zoo verschillend van het vrije, herboren en zelfvoldane, rustige Koninkrijk der Neder- | |
[pagina 109]
| |
landen. Wat een leerrijk studieveld voor eenen zeldzaam begaafden en ontwikkelden jongen man, die door zijne vlijtige studie der wijsbegeerte en der geschiedenis buitengewoon voorbereid was om geesteskracht en levenservaring op te doen in die grootsche intellectuele beroeringen. Hij, de gelauwerde Leidsche student met zijne verhandelingen over Cicero, de Grieksche filozofen en Asinius Pollio, was wel is waar nog geheel in de oudheid, ‘geconfijt,’ zooals men in Vlaanderen zegt; immers te Amsterdam en te Leiden evenals aan de andere Hollandsche universiteiten was destijds de klassieke philologie het toongevend vak in de Faculteit der letteren; maar de vlijtige lezer der groote geschiedwerken van Prof. Heeren was rijp om in Duitschland zijnen geestelijken en wetenschappelijken gezichteinder voor het geheele leven te verruimen. Hoe gaarne zouden wij zijne brieven uit die jaren aan zijn vader één voor één willen onder de oogen hebben om na te sporen wat er in zijn kalm en diep gemoed alsdan is omgegaan. Doch slechts enkele fragmenten, ook brieven en aanteekeningen van Duitsche tijdgenooten, heeft het toeval te onzer beschikking gesteld. In Duitschland is Thorbecke meer dan vier jaren gebleven, met eene kleine tusschenpoos middenin. Eerst leefde hij er een paar jaren op zijne reisbeurs van f. 1200 en hij bezocht alsdan Göttingen, Marburg, Giessen, Heidelberg, Stuttgart, München, Erlangen, Jena, Dresden en Berlijn. Vooral te Göttingen, waar hij in de universiteitsbibliotheek ijverig heeft gearbeid, verbleef hij in dien tijd; maar hij reisde ook over een deel van Duitschland en aldus kon hij met veel beroemde geleerden, historische plaatsen en onderscheidene bevolkingen kennis maken. In 't midden van 1821 is hij te Erlangen en ontmoet daar den jeugdigen graaf August von Platen, die slechts een groot jaar ouder was dan hij en ook aan den ingang zijner loopbaan stondGa naar voetnoot(1). De twee begaafde jonge | |
[pagina 110]
| |
mannen bevielen elkander aanstonds en Platen schreef in zijn dagboekGa naar voetnoot(1) de volgende bladzijde over Thorbecke: ‘14 Aug. 1821, Erlangen. Ik heb deze laatste dagen doorgebracht met de aangename kennismaking van eenen vreemdeling uit Leiden: zijn naam is Thorbecke. Eerst zag ik hem bij Prof. Schelling.Ga naar voetnoot(2) Om dezen laatste te leeren kennen hield hij zich hier eenige dagen op, maar moet heden vertrekken. Vooral met philologie en wijsbegeerte heeft hij zich bezig gehouden. Hij spreekt vloeiend Duitsch, alhoewel hij slechts sedert een half jaar in Duitschland is en meestal te Göttingen is verbleven. Hij moet verder Stuttgart en München en daarna Dresden gaan bezoeken. Onder andere sprak ik met hem over de moderne Hollandsche letterkunde en hij verzekert, dat ook beduidende dichters, vooral lyrische, zich daar voorgedaan hebben, waarvan ik hem verzocht mij eenige door den boekhandel te laten bezorgen. Mijne oudhollandsche dichters heb ik hem getoond, wanneer hij bij mij kwam, en liet ze mij ter wille der uitspraak door hem voorlezen. Als den held der nieuwere letteren noemt hij Bilderdijk.’ Verder teekent Platen nog aan, dat Thorbecke zijne Arabische Ghazelen met ingenomenheid gelezen heeft en dat deze, toen hij hem den vorigen avond in het logement Zum Walfisch bezocht, hem beloofd heeft hem in betrekking te stellen met den Leidschen Prof. Hamaker om hem eene kopij van een handschrift van den Arabischen dichter Hafi te be- | |
[pagina 111]
| |
zorgen, dat met veel andere Oostersche manuscripten te Leiden bewaard wordt. Twee dagen later schrijft Platen in zijn dagboek: ‘16 Augustus 1821. Slechts heden is Thorbecke vertrokken. Ik vergezelde hem nog tot aan Baiersdorf, waar wij van elkander afscheid namen. In hem heb ik eenen der voortreffelijkste menschen leeren kennen, die ik ooit ontmoet heb. Zeer geestig, zeer geleerd, van groote degelijkheid en van grondige beschaving, helder tegenover zichzelven en anderen, vol gevoel, vol deelneming en zeer gedienstig. Den namiddag bracht ik met hem door op den Rathsberg en al wandelend; wij dronken familiaar koffie en hij rookte zijne pijp. Gisteren avond was hij ook bij mij en op zijn verzoek las ik hem mijne laatste Ghaselen voor, die hem zeer bevielen.’ Platen was ontmoedigd over zijne toekomst. Ongevraagd heeft Thorbecke de vriendelijkheid gehad hem bij den bekenden Prof. Schelling, een der voornaamste hoogleeraren der hoogeschool van Erlangen, aan te bevelen en deze heeft zijne bescherming toegezegd. ‘Van Thorbecke scheidde ik - vervolgt Platen - met ware achting en met de hoop hem later in Holland weer te zien. Daar de presentexemplaren van mijn nieuw bundeltje (Ghaselen) nog niet aangekomen zijn, schonk ik hem de afgedrukte losse vellen, die ik van den uitgever Brockhaus gekregen heb.’Ga naar voetnoot(1) Eene maand later is Platen te Göttingen, bezoekt er ‘op Thorbecke's raad’ Prof. Benecke en komt er in betrekking met eenen anderen bekende van zijnen Hollandschen vriend: ‘Daar leerde ik ook - zegt hij - den jongen Kreuzhage kennen. Thorbecke had mij van hem verteld, dat hij zijn beste vriend in Göttingen geweest was, maar dat zij beide vóór zijn vertrek door een onaangenaam geval in gespannen betrekkingen tot elkander waren gekomen. Daar Thorbecke mij zulke onbaatzuchtige diensten bewezen had, achtte ik het mijnen plicht met Kreuzhage te spreken, en deze beloofde mij | |
[pagina 112]
| |
dan ook aan Thorbecke verzoenend te zullen schrijven.’Ga naar voetnoot(1) Uit dit dagboek van den jongen talentvollen Duitschen dichter blijkt genoeg, hoe Thorbecke zijn hart te Erlangen tijdens hunne zoo korte kennismaking als 't ware stormenderhand moet veroverd hebben. De uiterlijk zoo koele Thorbecke bezat in den grond (zijne vrienden hebben het meer dan eens getuigd) een vurig gemoed. De geestdriftige aanteekeningen van Platen in zijn vertrouwelijk dagboek toonen alzoo reeds in 1821, dat Schimmel slechts waarheid schreef, toen hij in zijne feestcantate van 1876 zong: Een ijskorst, verbergend 't weldadigste vuur. Uit het einde van hetzelfde jaar 1821 (1 December) kennen wij eenen langen brief van Thorbecke zelven aan Dr. Ritgen, die later een beroemde hoogleeraar in de gynecologie te Giessen was en in 1867 is gestorven. Eerst verdedigt hij zich tegenover zijnen vriend, die zijne wijsgeerige overtuiging miskend en hem zijn onnuttig onwerkdadig onpractisch zuiver geestesleven verweten heeft. ‘Wat verstaat Gij - vraagt Thorbecke - onder arbeid en dagwerk, waartoe Gij mij aansporen wilt? Gij schijnt te leven in de overtuiging, dat ik werkeloos neerzit, met de handen in den schoot, geduldig afwachtend, dat een straal van boven mijne hersenen zal komen verlichten? Gij weet niet hoe zeer Gij mij miskent. Niemand is dieper dan ik van de waarheid doordrongen, dat de Goden slechts voor krachtigen arbeid alles veil hebben. Of schijnt U wellicht een redelijk vorschen, een onvermoeid zoeken naar de uitkomsten van wetenschap en kunst, een doordringen in het eigen ik zoowel als in al de verhoudingen der groote gemeenschap van Menschheid en Natuur, met aanwending van alle kracht, geen arbeid te mogen heeten? Bij U knoopt zich het werkdadig optreden aan een ambt vast in de menschelijke maatschappij, | |
[pagina 113]
| |
een ambt dat ik voor heden nog niet bekleed, maar dat mij vroeg genoeg in beslag zal nemen.’ Daarop legt Thorbecke over zichzelven de volgende merkwaardige bekentenis af: ‘Wat men gewoonlijk verstrooiing, gezelligheid, enz. noemt, is mij, meen ik, gansch onbekend. Reeds van mijne vroegste jeugd af heb ik, dikwijls tot mijn leedwezen, moeten vaststellen, dat ik mij aan de vreugde en verlustiging van het dagelijksch leven nooit zoo geheel kan overgeven gelijk ik het bij de meeste menschen zie gebeuren. Daarentegen ga ik geheel en al op in de genuchten, waardoor het leven zijne hoogere beteekenis uitspreekt: in de kunst, voornamelijk in de muziek, en in de vriendschap. En in dit opzicht kan men stellig mijn leven genotrijker noemen dan dat van velen. Overigens ben ik, vooral tegenwoordig, in eene zoo gezonde frissche stemming als ooit en heb met mijzelven den vrede gesloten; ofschoon het slechts later blijken zal, of dit verdrag meer dan een wapenstilstand was. Ik leef onverdeeld voor de wetenschap en heb mij aan 't schrijven gezet van wijsgeerige gesprekken, waarin ik mijzelven ten tweeden male herleef en mij tracht voor te bereiden tot eene rustige mannelijke overtuiging. Daarenboven denk ik er aan om (na mijnen terugkeer in het vaderland, waar men mij te Leiden een professoraat wil opdragen) door dit mijn geschrift de gemoederen ontvankelijk te maken voor wat ik er zal op laten volgen, vooral ten einde de klove te dempen, die Holland van Duitschland scheidt op het gebied van het wijsgeerig onderzoek uit een historisch standpunt. Dit plan droeg ik reeds lang in mij om en ik zal zien, of het zich tot mijne bevrediging laat ten uitvoer brengen.’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 114]
| |
Die vrijmoedige ernstige verklaringen over zichzelven en over zijnen wetenschappelijken arbeid in Duitschland zijn een soort van onschatbare wijsgeerige biecht, door Thorbecke gesproken op een oogenblik, dat hij meende eerlang geroepen te worden om de professorale katheder in zijne Alma mater van Leiden te zullen bestijgen. Het blijkt eruit, dat hij zichzelven tamelijk goed kende en ontleden kon, en dat zijn geest zwanger ging van ernstige en verhevene plannen. Maar van het professoraat te Leiden kwam niets; en Thorbecke, die hoopvol naar Holland was gegaan met de zoetste verwachtingen, keerde ontmoedigd en eenigszins verbitterd in 1822 naar Duitschland terug. Over die mislukking geeft men tweeërlei uitlegging. J. de Bosch Kemper laat verstaan, dat die zaak eene onherstelbare breuk tusschen zijn vader Prof. Kemper en diens vroegeren lieveling en beschermeling Thorbecke heeft teweeg gebracht. | |
[pagina 115]
| |
‘Kort daarna - schrijft hijGa naar voetnoot(1) - 14 Sept. 1821, kwam Thorbecke in aanmerking als buitengewoon hoogleeraar, toen Prof. Van de Wijnperse zijn emeritaat had aangevraagd; en toen dat emeritaat verleend werd, stond hij naast den Deventerschen hoogleeraar J. Nieuwenhuis als tweede candidaat op de voordracht, waarna de eerste in 1822 is benoemd... De reden is eenvoudig geweest, dat men geoordeeld heeft, dat de Deventersche hoogleeraar meer aanspraken had om tot gewoon hoogleeraar te Leiden benoemd te worden dan de toen nog zeer jeugdige Dr. Thorbecke. Vanwaar de verwijdering tusschen Thorbecke en mijn vader ontstaan is, is mij niet recht duidelijk. Misschien heeft mijn vader het minder kiesch gerekend, dat Thorbecke, na twee jaren 's lands subsidie genoten te hebben, liever begeerd heeft in Duitschland te blijven als privaatdocent te Giessen en later te Göttingen.’ Die uitlegging is ook ‘niet recht duidelijk’; want hoe kon men het den onbemiddelden Thorbecke als eene grief, ja als een gemis aan kieschheid aanrekenen, dat hij in Duitschland zich aan het hooger onderwijs ging wijden, nu dat hij in zijn eigen vaderland geene betrekking had kunnen vinden? Eene geheel andere verklaring der zaak geeft intusschen A. Réville in zijne mooie studie der Revue des deux mondesGa naar voetnoot(2) aan Thorbecke bij zijn afsterven gewijd. ‘A cette époque, zegt hij, on n'était pas tout à fait aussi philosophe en Hollande qu'en Allemagne ou, pour mieux dire, on y redoutait beaucoup les audaces spéculatives de la nation voisine; et, lorsqu'il revint à Leyde avec une réputation précoce de savant et l'espoir d'être appelé à une place de professeur, il se butta contre cette méfiance un peu sénile des nouveautés qui devait plus tard lui susciter tant d'obstacles sur un tout autre terrain.’ | |
[pagina 116]
| |
In zijne reeds aangehaalde autobiographie van 1851 zegt Thorbecke uitdrukkelijk: ‘Gedurende die (Duitsche) reis hield vooral de wijsbegeerte, toen aan de Duitsche hoogescholen in bloeiende ontwikkeling, hem bezig. In 1822 in zijn vaderland teruggekeerd, vond hij zich, juist ten gevolge dezer philosophische studien, door vooroordeelen bejegend, die uit eene theologische vrees ontsproten. Men had hem vóór zijn vertrek een akademischen leerstoel toegedacht. Men was nu huiverig aan een jongen man van Spinozisme, Schellingianisme of Hegelianisme verdacht, de akademische jongelingschap toe te vertrouwen. Zijn beschermer, de verlichte minister Falck, meende dit vooroordeel niet te moeten trotseeren. Voor het oogenblik in Nederland zonder taak, begaf hij zich op nieuw naar Duitschland.... Toen het Nederlandsch vooroordeel scheen te verflauwen, kwam hij met den herfst van 1824 terug.’ | |
III.
| |
[pagina 117]
| |
niet veel grooter als stad, daar het heden slechts 20.000 inwoners telt; doch nog beduidender dan die van Giessen was in 1823 zijne universiteit met hare 1550 studenten en hare zoo beroemde hoogleeraren als de stichter der Germaansche philologie Jacob Grimm, de groote geschiedschrijvers Dahlmann en Gervinus, enz. Men weet, dat de privaat-docent in Duitschland geene jaarwedde ontvangt en alleen leven moet van de college-gelden, die zijne vrijwillige toehoorders hem aanbrengen. Zijn financieele toestand is dan ook gewoonlijk alles behalve benijdenswaardig. Thorbecke zal in dien tijd, naar alle waarschijnlijkheid, harde maanden doorgebracht hebben en kennis gemaakt hebben met hetgeen men in 't Fransch zoo schilderachtig noemt: manger de la vache enragée. Maar hij bezat moed en volharding en het belette hem niet deel te nemen aan het geestesleven zijner hoog intellectueele omgeving. Reeds vóór zijnen terugkeer in Duitschland was hij innig bevriend geraakt met Ludwig TieckGa naar voetnoot(1), den zeer bekenden romantischen dichter en letterkundigen agitator der opkomende romantiek uit die dagen van strijd op literair gebied. Sedert 1818 had Tieck zich te Dresden gevestigd en was er zeer invloedrijk door zijne avond-voorlezingen, die veel opgang maakten. In 1825 bracht hij het er zelfs tot Hofrath, en werd hij belast met de opperste leiding van den Koninklijken Schouwburg. Voor velen gold hij alsdan als een orakel in de letterkunde en hij was het middelpunt eener aanzienlijke groep romantische schrijvers. Te Dresden kwam Thorbecke in 1821 met hem in aanraking en weldra stond de jonge Hollander op zeer vertrouwelijken voet met den 25 jaar ouderen Tieck. Dit blijkt uit eenen langen brief van Thorbecke uit Berlijn (27 Januari 1822). Hij noemt Tieck ‘innigst verehrter | |
[pagina 118]
| |
Herr Doctor’, groet aan 't slot zijne vrouw en zijne twee dochters Dorothea en Agnes en teekent ‘mit herzlicher Verehrung und Liebe, der Ihrige J.R.Th.’Ga naar voetnoot(1). De toon getuigt van veel intimiteit met Tieck. Thorbecke bespreekt er uitvoerig twee bekende werken van Kleist,Ga naar voetnoot(2) die hij onlangs gelezen had: Kätchen von Heilbronn en Prinz von Homburg. Te Berlijn, zegt hij, is men algemeen tegen die twee tooneelspelen ingenomen; doch hij verdedigt ze warm met aangrijpende beschouwingen en knoopt er bespiegelingen over de liefde aan vast. Maar het voornaamste in dien brief is voor ons hetgeen hij over zijn eigen gemoed mededeelt: ‘Ik zou U, zeer vereerde doctor, misschien niet moeten schrijven. Toch doe ik het. Waarom? Ik kan het niet bepaald zeggen. Wel weet ik, dat er iets is, hetwelk mij steeds naar u toedrijft. Waarom ik in mijne tegenwoordige omgeving zoo luttel rust en bevre- | |
[pagina 119]
| |
diging vind? De oorzaak hiervan ligt misschien dieper en verder dan ik het mij vaak helder voorstel of ook durf voorstellen. Dat de menschen het beste des levens niet tot openbaring brengen, neem ik dikwerf met stillen weemoed waar, met eene ironie, die door sommigen hard, overmoedig, vernietigend wordt gescholden. Het ontgaat hun daarbij, dat juist de innigste weemoed er aan ten grondslag ligt en dat ik met gelijke ironie ook mij zelf straf en den schijn en het bijkomstige in eigen binnenste tuchtig.’ En na die droeve en eenigszins bittere woorden gaat hij aan 't filozofeeren op echt Duitsche wijze: ‘Dit is wel het meest te bejammeren in ons lot, dat wij zoo diep steken in het vergankelijke, dat alleen uit deze zwakheid de blijvende kracht zich ontwikkelen kan. Het Ware treedt niet voor ons op in zijne oorspronkelijke gedaante, gelijk het één is met zichzelf, doch eerst in zijne tegenstelling met het tijdelijke en vergankelijke verschijnt ons het Eeuwige. Wij bezitten het Hoogste niet “an und für sich”, maar in zijne openbaring, slechts verdeeld en verbrokkeld. Alleen van dengene, die een bewustzijn in zich omdraagt, hetwelk zich nooit geheel zou verliezen in ieder afzonderlijk der tegenstellingen, maar altoos en voortdurend in betrekking blijft tot het Eene en Ware, eerst van den zoodanige zou men mogen zeggen, dat hij staat in het middelpunt der wereld en van het leven, en beide in hunne volheid geniet; want hij zou medeleven de lotgevallen en in zekeren zin de geschiedenis van het wezen der dingen. Maar ik besef, dat dit het standpunt is der philosophie en, op andere wijze, dat der kunst, voor den eenling misschien nooit of slechts bij momenten te bereiken. En voor die momenten moet geheel ons leven de voorbereiding zijn; daartoe moet het ons toerusten. Als men nu ervaart hoe dat leven door de meesten wordt opgevat, hoe wij zelf het opvatten en behandelen, van waar zal men dan de achting voor de menschen, de achting voor zichzelf erlangen? En nog zou de mensch gelukkig zijn te achten, indien hij maar niet in staat ware het eene van het andere los te maken; maar ook dit vermag hij, en daarmede geeft hij zich over aan de schrikkelijkste vernietiging, doordat | |
[pagina 120]
| |
hij ook datgene prijs geeft wat alleen hem nog zou kunnen behagen.’ Die ietwat duistere en ingewikkelde bespiegelingen ‘niet vrij van de phraseologie der Duitsche philosophen uit de school van Schelling,’Ga naar voetnoot(1), waarin hij zijn zoekend onvoldaan gemoed in een wijsgeerig redeneeren uitstort, besluit hij met de verrassende woorden: ‘Verschoon het, hoog vereerde doctor, dat ik mij zoo liet gaan, als gewikkeld in een gesprek met U, onbewimpeld en als onwillekeurig mijne diepste meening uitende. Als ik mij verbeeld met U te spreken (en tot wien anders zou ik het kunnen doen?), geraak ik in een soort van roes, die mij de zelfbeperking verliezen en veel meer zeggen doet, dan ik voornemens was te zeggen. Ge wilt dit met uwe gewone toegevendheid wel verontschuldigen. Hier heb ik niemand met wien ik met vrucht van gedachten kan wisselen.’ Wat moet Thorbecke zich te Berlijn alsdan verlaten van God en de wereld gevoeld hebben en wat moet Tieck op hem eene eenige fascinatie hebben uitgeoefend, om hem, Johan Rudolf Thorbecke, ‘in een soort van roes’ te brengen, die hem ‘zijne zelfbeperking verliezen doet.’ Getuigde hij het zelf niet, schriftelijk en met nadruk, wij zouden het niet kunnen gelooven. En nochtans schildert men Tieck dikwijls af als iemand van eene niet zeer oorspronkelijke gehalte, met een vlug doch oppervlakkig gemak bedeeld en vooral talentvol in het vulgariseeren der gedachten van anderen, in zoover zelfs dat hij onder zijnen naam de vertaling van talrijke stukken van Shakespeare uitgaf, die eigenlijk het werk waren van zijne begaafde dochter Dorothea en van zijn al te bescheiden vriend graaf Baudissin! En dat was de man, die den kerngezonden en zoo oorspronkelijken ja genialen Thorbecke, het type van de onverstoorbare meesterschap over zich zelven, ‘zijne zelfbeperking doet verliezen!’ Doch Thorbecke is nog niet uitgepraat: ‘Er valt hier (te Berlijn) veel voortreffelijks te hooren, vooral muziek, die mij het schoonste en rijkste genot bereidt. Jammer dat ook het | |
[pagina 121]
| |
voortreffelijkste door de luidruchtige deelneming der Berlijners tot iets alledaagsch vernederd wordt. De vorige week hoorde ik het Requiem van Mozart, Gluck's Iphigenie auf Tauris en Haydn's Jahreszeiten. Trouwens eene opera van zeer bijzondere beteekenis of een buitengewoon concert verzuim ik niet licht. Andere genoegens trekken mij niet aan en in den (gesproken) schouwburg heb ik nog geen voet gezet, iets dat niemand meer verbazen zal dan uwe dochter Agnes. De reden ligt gedeeltelijk in de uitgezocht slechte keuze der stukken, en voor een ander deel ben ik eigenzinnig genoeg er geen getuige van te willen zijn, dat mij dierbare kunstwerken worden verknoeid.’Ga naar voetnoot(1) Thorbecke's indrukken en oordeel over Berlijn zijn verre van vleiend; hij had nochtans geen ongelijk; want de tegenwoordige wereldstad was alsdan nog een uiterst bekrompen provinciestadje, dat bij Weimar en andere kleine plaatsen van Duitschland in opzicht van kunstsmaak en beschaving ver ten achter stond. Die brief uit Berlijn behoort tot den tijd van Thorbecke's onbezorgd reizen in Duitschland, voordat hij als docent is opgetreden. Te Giessen en te Göttingen is zijn leven geheel ernstig geworden en waarschijnlijk niet van financieele en andere bekommeringen vrij. En in zijne omgeving van arme privaat-docenten zijn er anderen, die het nog benauwder hebben dan hijzelf en nochtans niet lager staan dan de rijkbezoldigde heeren professores ordinarii. Dat Thorbecke met die wetenschappelijke proletariërs hartelijk en getrouw omgaat, getuigt alweer voor den adel van zijn gemoed. | |
[pagina 122]
| |
De oorspronkelijke denker Krause,Ga naar voetnoot(1) een wijsgeer, die wegens zijne idealistische en ietwat socialistische richting in dien tijd van blinde reactie door de officieele wereld natuurlijk achteruit werd geschoven, kwam juist in die dagen met zijne echtgenoote en zijn talrijk gezin te Göttingen aan, om er zijn geluk als privaat-docent in de wijsbegeerte te beproeven. Koelheid, achterdocht of vijandelijkheid ontmoette hij allerwegen. ‘Maar toch was een man daar, die hem (toen hij in Augustus 1823 met zijne vrouw en twaalf kinderen naar Göttingen verhuisde), met opene armen ontving en hem op alle wijze behulpzaam was: dat was Dr. Thorbecke, later in Europa eervol bekend als uisttekend staatsman en Minister van Nederland. Hij toch wist wat Göttingen met Krause's aankomst gewonnen had.’ Zoo spreekt een leerling en bewonderaar van Krause in 1880, zestig jaar later.Ga naar voetnoot(2) Maar Krause zelf kon er op het oogenblik zelf niet over zwijgen en schreef aan Tieck uit Göttingen, 24 Sept. 1823: ‘Eenige uren na onze aankomst in Göttingen trad onverwachts onze gemeenschappelijke vriend Dr. Thorbecke bij ons binnen. Beide verheugden wij ons over dat weerzien. Sedertdien gedroeg hij zich tegenover mij als mijn persoonlijke vriend en ik heb hem nog meer lief dan vroeger. Wij zien elkander afwisselend iederen avond bij hem of bij mij. Dat Gij en uwe werken dikwijls het voorwerp onzer gesprekken zijt, en hoe zeer wij er naar smachten om beide eens U te zien, hoef ik U niet te verzekeren.’ Krause was voornemens zijne | |
[pagina 123]
| |
private lessen in de wijsbegeerte aan te vangen en schreef daarover nog aan Tieck: ‘Door de ondersteuning van Ottfried MüllerGa naar voetnoot(1), van Thorbecke en van eenige andere geleerden geraak ik er misschien toe mijne voorlezingen in te richten over de logica en de inleiding tot de wijsbegeerte, al is het maar met weinige toehoorders.’Ga naar voetnoot(2) Te recht heeft menGa naar voetnoot(3) het reeds opgemerkt: ‘De vriendschap, die Thorbecke met Krause verbond, werpt een schoon licht op zijn karakter, op zijne zelfstandigheid, op zijne echte vrijzinnigheid, boven de vrees voor wat de wereld er van zeggen zal... Het feit dat de jonge Hollandsche doctor in de letteren juist tot hem zich zoo sterk voelde aangetrokken, geeft een zoo heerlijke getuigenis van Thorbecke's edel hart en zijn boven vooroordeel der wereld verheven karakter.’ Naast Thorbecke had zich aldus ook de begaafde en later beroemde Ottfried Müller het lot van den diep miskenden Krause aangetrokken. Wij bezitten een briefje van hem aan Tieck (uit Göttingen, 30 Maart 1824), waarin hij zich verontschuldigt geenen tijd te vinden om meer te schrijven, maar hem verzendt naar Thorbecke, die hem breedvoerig vertellen zal uit hunne omgeving: ‘Ander nieuws van ons leven te Göttingen ontvangt gij oneindig beter van onzen ernstigen en rustigen vriend Thorbecke.’Ga naar voetnoot(4) Platen, Schelling, Tieck, Krause, Ottfried Müller, al die namen van hoogen klank in de intellectueele geschiedenis van Duitschland tijdens de eerste helft der 19de eeuw, zijn aldus innig met dien van Thorbecke verbonden gedurende de vier jaren van zijn verblijf in Duitschland. In aanraking kwam hij nog met veel andere mannen van beteekenis, die geschitterd hebben op het gebied der wijsbegeerte, der klassieke philo- | |
[pagina 124]
| |
logie, der staatswetenschap of der letterkunde en met wie hij nog lange jaren in briefwisseling bleef. Onder hen noemen wij alleen Niebuhr, Hüllmann, E. Weber, Birnbaum. Thorbecke voelde zich immers door den geestesadel aangetrokken en wederkeerig werd hij zelf gewaardeerd door de meerderen onder de edeldenkende menschen. Zijne vier Duitsche jaren hebben stellig het peil zijner persoonlijkheid in alle opzichten merkelijk doen rijzen en hem voor het leven veel schatten aangebracht. Zij zullen hem ook wel versterkt hebben in zijne aangeboren liefde voor de staatkundige vrijheid en het zal hem wel te moede gegaan zijn als zijn latere Gentsche leerling G. BergmannGa naar voetnoot(1), die, na een vacantiereisje in Duitschland (Juli-September 1824), getuigde in zijne Gedenkschriften: ‘Ik bracht uit Duitschland bijzonder de volgende indrukken mede: eene diepe vereering voor de professoren en andere Duitsche geleerden; eene groote bewondering voor de Duitsche patriotten van dien tijd; een gevoel van medelijden voor de professoren en studenten, die alsdan zoo onbermhertig wegens zoogezegde “demagogische Umtrieben” werden vervolgd en gestraft; en een gevoel van afkeer en verachting voor de gekroonde hoofden van alle soort en van allen naam, die alsdan over Duitschland heerschten en zich onderling verbonden om in Duitschland de vrijheid te verworgen’. | |
IV.
| |
[pagina 125]
| |
Het is een dun brochuurtje van 49 blz. op slecht doorschijnend grof Duitsch papier gedrukt, met een groenblauw geglaceerd omslagje zonder eenigen titel; maar er is een binnentitel: Ueber das Wesen und den organischen Charakter der Geschichte. Een Schreiben an Herrn Hofrath K.F. Eichhorn in Göttingen von Dr J.R. Thorbecke (Göttingen bei Vandenhöck und Ruprecht 1824).Ga naar voetnoot(1) Het boekje gelijkt als twee druppels water op eene doctorsdissertatie van eene Duitsche universiteit, wanneer de gepromoveerde slechts een kort overzicht van zijnen arbeid drukken laat om redens van spaarzaamheid. Moeilijk kan men zich voorstellen, dat dit onaanzienlijk schriftje het uitgangspunt is geweest van Thorbecke's groote loopbaan als geleerde en als staatsman. Maar eikels worden soms reuzeneiken. De eerste woorden bevatten eene korte waardige opdracht aan den Hofrath: ‘Gij hebt mij toegestaan U eenige denkbeelden over het wezen der geschiedenis mede te deelen. Ik tracht dit te doen in deze bladzijden, niet zonder schroom, maar toch doordrongen van de hoogachting, waarmede ik U ten allen tijde persoonlijk of in gedachten nader. Beschouwt Gij het eene of andere daarin als waardig van eenig nader onderzoek, dan zullen alle aanspraken en wenschen, waarmede ik U mijn geschrift onderwerp, vervuld zijn.’ Die Hofrath was de alsdan algemeen hooggeschatte en reeds beroemde Prof. Karl Friedrich Eichhorn, een uitstekend medewerker van Savigny als beoefenaar der Duitsche staats-en rechtsgeschiedenis, wiens standaardwerken langen tijd klassiek zijn gebleven; juist in die jaren werden door hem die ontzagwekkende boeken voltooid.Ga naar voetnoot(2) Zoo Prof. Eichhorn niet met Tieck, Platen, Krause en enkele anderen tot Thorbecke's | |
[pagina 126]
| |
eigenlijke goede vrienden kan gerekend worden, toch zal die hoogleeraar, die geen 20 jaar ouder was dan hij, hem zeker met zijne welwillende gevoelens vereerd hebben; anders zou Thorbecke zijn geschriftje niet onder zijne hoede hebben in de wereld gezonden. Niet alleen Duitsch van papier en van druk is de brochure, maar ook van stijl en van wijsgeerige nevelachtige redeneering. Zij vespreidt (geen wonder, na 80 jaren!) eenen duffen bibliotheekgeur en ook te gelijk eenen echt vunzigen Göttingschen reuk uit den tijd der eerste afleveringen van de Göttinger gelehrten Anzeigen, waar Thorbecke overigens ijverig in schreef,Ga naar voetnoot(1) Onder den invloed der wijsbegeerte van zijnen trouwen vriend Krause staat hij blijkbaar.Ga naar voetnoot(2) Deze stelde op den voorgrond, dat de menschheid op aarde een deel uitmaakt van een meer verheven gebied der geesten met het doel om een organisch en harmonisch geheel te vormen. Die opvatting van de menschheid als een organisme treft men ook aan in Thorbecke's brochure. Doch ik geef liever het woord aan Réville,Ga naar voetnoot(3) die zoo juist den wetenschappelijken eersteling van Thorbecke gekenschetst heeft: ‘Ce traité est très digne d'être lu. Il dénote un esprit philosophique supérieur, déjà expert dans l'art de saisir les lois générales qui commandent la masse confuse des faits particuliers. Ce n'est pas pour lui un vain mot que le caractère organique de l'histoire. Il s'élève à la fois au-dessus du point de vue étroit qui ne comprend que le passé, ne songe qu'à le restaurer, et du point de vue purement révolutionnaire qui ne sait que faire table rase de ce passé pour reconstruire un édifice | |
[pagina 127]
| |
de carton, ne tenant à rien et tombant au premier souffle. Le jeune auteur voit, dans l'histoire d'une nation comme dans celle d'une personne, un développement régulier dont le progrès a pour condition la continuité. Aucune période de la vie nationale ne peut être réellement détachée des périodes antérieures qui la contenaient en germe; aucune non plus ne doit être considérée comme définitive, puisqu'à son tour elle est le laboratoire où se forment les germes des périodes futures. Cette théorie, dont la vérité est aujourd'hui reconnue par tous ceux qui ont le sens de l'histoire, se rattachait aux vues originales développées en 1814 par Savigny dans un ouvrage célèbre sur la philosophie du droit; et l'auteur est toujours demeuré fidèle à ce point de vue, si étroitement lié à l'aptitude organisatrice qu'il déploya plus tard. Seulement, quand on le surprend tout enchevêtré encore dans les lourdeurs alambiquées de la dialectique allemande, qui devait longtemps passer pour la forme scientifique et philosophique par excellence; quand on voit cet esprit, naturellement clair et précis, emmailotter sa pensée dans les formes opaques où se délectaient alors les gens à prétentions savantes, on a de la peine à deviner le futur ministre qui puisera l'un de ses grands éléments de puissance dans la netteté, le caractère positif et sobre de ses vues politiques. Evidemment ce déguisement scolastique était chez lui quelque chose de juvénile, un genre adopté,dont il devait un jour s'émanciper.’ En Réville merkt dadelijk op, dat Thorbecke reeds het volgend jaar optrad met een veel helderder werk. Zelfs de Bosch Kemper, die van zijn vader Prof. Kemper een greintje wrok tegen Thorbecke schijnt overgeërfd te hebben, zegt van diens eerste brochure, dat het is ‘een hoogst merkwaardig en belangrijk geschrift, dat eene waardige plaats inneemt in de geschriften over de wijsbegeerte der geschiedenisGa naar voetnoot(1).’ Thorbecke was inmiddels in den herfst 1824 naar het | |
[pagina 128]
| |
vaderland teruggekeerdGa naar voetnoot(1), en liet te AmsterdamGa naar voetnoot(2) doch zonder zijnen naam op het titelblad, weldra een boek verschijnen: Bedenkingen aangaande het Regt en den Staat. Naar aanleiding van Mr. J. Kinker's Brieven over het Natuurregt. (Te Amsterdam bij P. Meijer Warnars, 1825). Het werk beslaat 167 blz. en is op stevig ouderwetsch buitengewoon dik Hollandsch papier gedrukt. Ook uitwendig ziet het er flinker uit dan de dunne en dorre epistel aan Prof. Eichhorn. Kinker was in dien tijd, sedert hare stichting in 1817, professor in de Nederlandsche taal en letterkunde aan de hoogeschool door koning Willem I te Luik opgericht. Meer dan dertig jaar ouder dan Thorbecke, algemeen bekend door zijne talrijke en alsdan hooggeroemde dichtwerken, had hij ook naam gemaakt op het gebied der wijsbegeerte, vooral door zijne geestige Brieven van Sophie aan Mr. R. Feith (1807) en door zijn pas verschenen boek Brieven over het natuurregt aan P. van Hemert (1823). Zijn hoogere leeftijd, zijn maatschappelijke stand, zijne algemeene bekendheid in den lande stelden hem veel hooger dan de schier nog onbekende jonge Dr. Thorkecke, die slechts een paar jaren privaat-docent geweest was in Duitschland. Het was zeker een stout bestaan voor eenen nieuweling om zoo'n grooten professor aan te durven in 't openbaar op wetenschappelijk gebied. Doch Thorbecke was zich zijner kracht bewust en waagde het zonder aarzeling, doch niet zonder bescheidenheid, aangezien hij zijnen Kinker's werk was eene scherpe weerlegging van Bilderdijk's Ontwikkeling der gronden van het Natuurregt en daarbij gevoegde zielkundige verhandeling, voorkomende in den bundel Verhandelingen ziel-, zeden- en rechtsleer betreffende, te Leiden in 1821 door den grooten dichter uitgegeven, tien jaren vóór zijnen dood. Thorbecke, in eene voorrede Aan den heer B.S. (was dit een bestaande of denkbeeldige ‘waarde vriend’?) zegt, dat hij Kinker's werk met ingenomenheid heeft gelezen, daar hem ‘het Natuurregt van den heer Bilderdijk, niettegenstaande eenige ten deele ware stellingen, in de uitvoering door vooroordeelen verwrongen, valsch en verkeerd en dien ten gevolge, zoo het eenige werkzame strekking erlangde, verderfelijk voorkomt.’ Geen wonder overigens, dat Thorbecke zich tegen het reactionnaire standpunt van Bilderdijk aan de zijde van den vrijzinnigen Kinker schaart. Onder de redenen, die hem het boek van Kinker doen prijzen, geeft hij ook de volgende op, die opnieuw zijne eigene opvatting der wereldgeschiedenis verraadt: ‘De wijze, waarop de heer Kinker eene vroegere zeer gewone afleiding van het recht uit het afgezonderde en alleenstaande bewustzijn der individus als zoodanig, door zijne beschouwing van de gezamenlijkheid en het ligchaam des staats vervangt, is, naar ik geloof, eene wezenlijke vordering van het wijsgeerig rechtsinzicht.’ Verder zegt hij nog in denzelfden geest: ‘De overheerschende richting op de bijzondere vrijheid en het individu, afgescheiden voor zichzelve, deed den blik afwenden van datgene, waarop alle recht is gegrond, van het verband van individus met individus en met het geheel, hetwelk zij als | |
[pagina 130]
| |
rechtswezens te vormen hebben.’ Men erkent hier dadelijk den geestverwant van Krause en den schrijver van den brief aan Prof. Eichhorn. Ook daar reeds hoort men den man spreken, die later de staatkundige wetenschap theoretischGa naar voetnoot(1) en practisch zoo schitterend zou beoefenen: ‘Van alle kunsten onder het menschdom geoefend is er geene ouder dan de kunst van den Staat. Getuige de geschiedenis. Welke bemoeiing des menschen beslaat in dezelve eene zoo ruime plaats? welke heeft haar zoo veel werks verschaft? dezelve in die mate bezield, verlevendigd, bewogen en beroerd als de daarstelling van het recht? Daar is geen belang, hetwelk door alle tijden heen in de hartstochten des menschelijken geslachts dieper indrong, den geest gestadiger aan zich verbond, den moed en de kracht van handelen meer uitdaagde en ontwikkelde, dan de gevoelens en denkbeelden of de schijn van recht.’ In deze levendige verklaringen legt de toekomstige groote minister als het ware eene onrechtstreeksche bekentenis af van de staatkundige energie en aanleg, die in hem nog ongebruikt sluimerden. Dat hij op een geheel onafhankelijk standpunt heeft willen staan, betuigt hij vastberaden: ‘Intusschen ben ik mij ten volle bewust, dat geene andere drijfveer hoegenaamd, dan het zuiver belang der zaak, eenigen invloed op mijne behandeling gehad heeft. Voor den heer Kinker bezielt mij de reinste hoogachting, en deszelfs gezonde en oprechte waarheidszin waarborgt mij, dat, zoo hem dit geschrift onder de oogen mocht komen, hij de eerste zal wezen met te erkennen, dat hetzelve met geenerhande gebondenheid of begunstiging van partij, secte, systeem van welken aard ook, iets gemeen heeft.’ Zulke verklaring ware overbodig geweest ‘bijaldien niet in onze dagen eene bijzondere zucht bestond om gevoelens in | |
[pagina 131]
| |
compagnie en als eene gemeenschappelijke onderneming te drijven’. Deze ironische hooghartige toon over het gemis aan zelfstandig denken teekent reeds geheel den lateren Thorbecke. In de 127 bladzijden van zijn wijsgeerig betoog onderwerpt hij vervolgens het stelsel van Prof. Kinker aan eene ernstige kritiek, waarin Kant's leer met zijnen categorischen imperatief, Fichte en zijn dwangrecht, het natuurrecht van Spinoza, het reactionnair stelsel van Halle, de zedelijke wet, het wezen van recht en plicht, het eigendomsrecht, de beste Staatsvorm, het huwelijk, enz. worden doorgrond. Daar het mij aan genoegzame bevoegdheid ontbreekt om uitspraak te doen over de waarde dier wijsgeerige bespiegelingen, zal ik alleen opmerken, dat Thorbecke's betoog over die afgetrokken begrippen bijzonder krachtig en helder is. Zijne logica heeft eene rustige onverbiddelijkheid, die iederen lezer treffen zal. Ook is het niet te verwonderen, dat zulk een rijp en rijk boek aanstonds de aandacht der wetenschappelijke wereld in Nederland op den jongen zoo schranderen geleerde moet gevestigd hebben. Niemand minder dan de groote staatsman Anton Reinhard Falck, die hem in 1821 op voorspraak van Prof. Kemper zijne reisbeurs van f. 1200 had verschaft, gebruikte alsdan zijnen nog machtigen invloed op de Regeering om Thorbecke in den werkkring geplaatst te krijgen, waar hij zich rustig zou kunnen ontwikkelen. In 1860, vijf en dertig jaren later, betuigde hij zijne dankbaarheid aan de nagedachtenis van zijnen edelgeaarden beschermer door hem een beider waardigen eerezuil op te richten in eene zijner krachtigste Historische schetsen, die ook zijne laatste was. Men weet, dat Falck, die een groot aandeel genomen had aan de onderhandelingen over de vereeniging van Holland en België, van 1813 tot 1818 secretaris van Staat en daarna Minister van openbaar onderwijs in het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden was geweest, en in die hoedanigheid de groote stuwkracht had aan den dag gelegd tot de oprichting der drie nieuwe Rijksuniversiteiten van Willem I in de Zuidelijke Nederlanden te Gent, Leuven en Luik. | |
[pagina 132]
| |
Maar de uitstekende staatsman was in de oogen van den Koning niet buigzaam genoeg en hij werd als gezant naar Londen verwijderd. Juist was hij als Minister afgetreden, toen hij zijne voorspraak ten voordeele van Thorbecke gebruikte, hetgeen zijnen scherpen blik op de ware verdienste teekent. Van zijnen opvolger en vriend van Gobbelschroy en van diens medewerker van EwijckGa naar voetnoot(1) schijnt hij zonder groote moeite de aanstelling verkregen te hebben van Thorbecke tot buitengewoon hoogleeraar in de staatsgeschiedenis aan de Hoogeschool te Gent. Hiermede was Thorbecke gered en voor de hoogere wetenschap onwederroepelijk behouden. Welk eene weldaad hij daarmede aan zijn vaderland had bewezen, zal Falck op dat oogenblik wel niet ten volle hebben kunnen beseffen; want niemand kende nog in hunnen geheelen omvang de schatten van geleerdheid en van oorspronkelijk denken, die besloten lagen in het hoekige scherpgeteekend hoofd van den voormaligen privaat-docent te | |
[pagina 133]
| |
Giessen en te Göttingen. Thorbecke was in elk geval wellicht de Nederlander, die omstreeks 1825 het diepst was doorgedrongen in de kennis van de wijsbegeerte, de historische wetenschap, de nieuwe letteren en de muziek van het schitterend beschaafde Duitschland dier dagen, en die met de meeste der beroemdste geleerden en schrijvers van die alsdan zoo zwakke staatkundige, maar zoo krachtige geestelijke mogendheid gedurende een viertal jaren in eene vruchtbare aanraking was geweest, zooals een buitengewoon vernuftige jonge man als Thorbecke er alleen zijn voordeel voor het gansche leven uit halen kon. Dat was reeds meer dan genoeg om het vertrouwen in hem door Falck gesteld te wettigen; en dit vertrouwen zou geenszins beschaamd worden noch te Gent noch later.
(Wordt vervolgd.) Paul Fredericq. |
|