| |
| |
| |
Fransche Letterkunde.
De Franschen, de meest ontwikkelden vaak niet uitgezonderd; hebben duizendmaal het bewijs geleverd niet uit te blinken in de juiste kennis van wat er buiten hun grenzen om het even op welk gebied, het letterkundige niet uitgezonderd, voorvalt, bij zooverre dat men op den duur dit gebrek is gaan beschouwen als deelmakende van den volksaard. De bizondere, uitteraard niet altijd even vriendelijke stelling, die de Vlamingen tegenover hen moeten innemen, heeft menigen keer in de hand gewerkt, dat zij er meer nog dan andere volkeren aan bloot stonden, door hun Zuiderburen niet verstaan, of, wat erger is, misverstaan te worden. - Intusschen is die tekortkoming bij nadere studie misschien wel eenigszins te verklaren uit het intense nationale geestesleven, dat de Franschen leiden. Een pessimist zou daaruit de gevolgtrekking kunnen halen, dat een meer helder inzicht van buitenlandsche toestanden en bewegingen bij de Franschen kan duiden op een verzwakking van hun oorspronkelijkheid en op een verlammende verstrooiïng van eigen krachten, altijd aangenomen dat het gebrek, waarvan hierboven spraak, de natuurlijke schaduw is van de lichtzijde in het Fransch karakter. Zeker is het, dat der Franschen aandacht met tot nu toe ongekende belangstelling en zelfs gespannenheid op den vreemde gevestigd is, inzonderheid wat de kunst van dichten en schrijven betreft. Bij lezing van Fransche tijdschriften valt het in het oog, dat men in de Republiek beter dan ooit is ingelicht over Duitsche, Engelsche, vooral Engelsche, Skandinaafsche, Russische, Tsjekkische, Spaansche en Italiaansche, ja zelfs over Nederlandsche hedendaagsche letterkunde. Aan vertalingen is geen gebrek, evenmin aan weldoordachte en welgeschreven studiën, die het werk van buitenlandsche schrijvers tot onderwerp hebben. In de voortbrengselen van de meeste Fransche dichters en schrijvers zelf vinden vele vreemde geestesrichtingen duidelijk weerklank; maar het valt tevens niet te ontkennen, dat zij weinig eigen
stof ter verwerking aanbrengen. Overigens is Frankrijks letterkunde op het oogenblik aangetast door de kwaal, die de letterkunde van de meeste kultuurvolkeren bevangen heeft. Dichters en schrijvers rukken hun kunst, op weinige, loffelijke uitzonderingen na, met grove hand uit haar voegen en geven de Muze allerlei kost te verteren, die zij niet verdraagt; als daar zijn: philosophie, psychologie, sociologie en was dies meer. Kan het anders dat haar gewrongen trekken getuigen van de overladenheid van haar maag? Psychologie, philosophie, en andere ‘ies’ kunnen wel voortvloeien uit de kunst, als
| |
| |
men dat wil, maar de kunst kan nooit voortvloeien uit de ‘ies’. Nu ziet men doorgaans de kunstenaars, zelfs de grootste, die niets anders wenschen te geven dan wat het bestaan hun te voelen en te zien geeft, werken voortbrengen, waarvan de schoonheid bevlekt wordt door den draai, dien zij aangenomen hebben door de schuld van een of andere wetenschap of, erger nog, door de schuld van zulke opmerkingsgave, die hun als mensch, welke zijn strijd om het leven te voeren heeft, en niet als scheppend dichter te pas kan komen. De grondtoon is pessimism, wat in die voorwaarden niet te verwonderen is!
Remy de Gourmont klaagt in een artikel op de bekende Enquêtes littéraires, verschenen in den Mercure de France, het beste tijdschrift der Fransche modernen, over de toenemende onverschilligheid van het groote publiek voor de produkten der betere letterkunde. De klacht zelf is natuurlijk niet nieuw en men zal er wel alles over gezegd hebben met te beweren, dat Adam ook over de slechte tijden hadde geklaagd ware hij een letterkundige geweest! Daarbij komt echter, dat onze tijd, gelijk een Duitsch Ueberbrettl-dichter terecht aanmerkt, een ‘papierne Zeit’ is, namelijk dat de schrijvenden niet meer te tellen zijn, wat toch niet in het minst verandering brengt aan de goedbekende wet der natuur, die overal een ‘eenvormige middelmatigheid’ beoogt, en wil, dat er velen geroepen en weinigen uitverkoren zijn. Men herinnert zich, wat de ‘enquêtes littéraires’ aan het licht brachten: zoovele schrijvers, zoovele stelsels. Nooit is meer gezegd en geschreven, en zóo dat Zijn Majesteit het Volk het overal hooren en lezen kan, over maatschappelijke vraagstukken en over gemeenschap dan in de laatste jaren, bij zooverre dat een nieuwe wetenschap, de dusgenaamde sociologie, uit het niet is opgerezen. Natuurlijk ziet een oordeelkundig man gauw in, dat er niets nieuws onder de zon is. Van bizonderheden heeft men algemeenheden gemaakt of willen maken. Meest alle ‘sociologische’ werken zijn in die mate voor afbreking vatbaar, dat er na korten tijd niemendal meer van overblijft, tenzij waarheden die de eenvoudigste kent, zoodat ‘sociologie’ niet die exaktheid bezit, die haar kan maken tot iets bizonder waars, dat naar een onbekende groote waarheid kan leiden, nl. tot een wetenschap, en daardoor zal Carlyles uitdrukking: ‘het ding heeft ook zijn oogenblik van onsterfelijkheid gekend’ waarschijnlijk later wel blijken op de sociologie
van toepassing te zijn, als op zoovele andere tastbaar schijnende ijdelheden. Maar erger is, dat het volk de rust, noodig tot het genot der ware, doodeenvoudige kunst er bij ingeboet heeft. De redeneerwoede heeft haar net over het volk en ook over de kunstenaars zoo ver uitgebreid, dat noch het eerste, noch de laatsten zich keeren of draaien kunnen en dikwijls genoeg den hals breken over haar draden. Het volk vraagt dit, de kunstenaars willen dat, geen van beiden weet wat; de Kunst die aan beiden kan geven wat beiden niet kunnen vragen en niet hoeven te vragen, omdat zij
| |
| |
de menschen nooit anders bezoekt dan ongevraagd en met gaven, die niemand ooit verwachtte, stopt men ooren, mond en neus vol onverkwikkelijkheden. Het is een cercle vicieux. Het volk, verloomd en verdoofd, heeft voor niet anders ooren meer dan voor wat onder zijn verdwaald begrip valt. Men beweert, dat men het de oogen heeft opengedaan voor zijn armoede, alsof het vroeger er zelf niet van wist te spreken, zoowel over ingebeelde als over echte. In plaats dat het voort zou gaan te doen als vroeger, nl. het stilzwijgen er over te bewaren - van het standpunt der kunst gesproken - maakt het in zijn onmondigheid gebruik van de onafzienbare massa groote woorden voor kleine dingen, die men het aan de hand heeft gedaan. Het verlustigt zichzelf in zijn eigen zoogenaamd ongeluk en - is het niet zoo, als men het op den keper beschouwt? - verlangt onbewust dat de heele wereld even ongelukkig zij! Men zegt het volk groote waarheden; maar het kan niet anders dan er mee doen, wat de zeven kleermakers met hun éene groote lans deden, niemendalle, tenzij krachten verspillen die het beter besteden kon en ook zou besteden, als men het zijn eigen natuur uit liet leven en het met rust liet. De kunstenaars van hun kant, die, als de beste en de volledigste menschen die zij zijn, den drang in zich voelen om aan de stem van een gezond en geoorloofd individualism gehoor te geven, dat èn aan henzelf, èn aan de ‘gemeenschap’ ten goede zou komen, worden bij gebrek aan belangstelling meer en meer genoodzaakt zich in hoeken en kanten terug te trekken. Zij hebben meer dan tijd genoeg om over hun geval na te denken en zoeken hun heil in het uitvinden en uitfazelen van stelsels, waarop hun werk dan een kommentaar levert, gewoonlijk vol keukenlyrism en woordenrijkheid. In den grond zijn die vele ‘stelsels’ evenzoovele bewijzen, dat de goede en groote neiging om de, zij het ook meer platonische, dan praktische rechten van
den persoon boven die van een lichaam- en zielloos, denkbeeldig algemeen te stellen, niet geheel gedood zijn, wat de hoop inboezemt, dat wij toch eenmaal uit dezen tijd van domme gelijkstrijkerij zullen geraken. Intusschen is de aanblik kostelijk, hoewel van den anderen kant toch weer niet verheugend. Een kunstwerk, zooals de hooger vermelde schrijver de Gourmont zegt, wordt niet meer beoordeeld naar den maatstaf der zuivere kunstwetten, maar wel naar dien van ‘ismen’ en ‘logiën’ die niets met de kunst te stellen hebben. Den toestand juist dàarom donker in te zien is wel overdreven, want kritiek en oordeel hebben zelden wat te beteekenen gehad in vergelijking met het kunstwerk zelf; het kwaad zit hem meer daarin, dat er heden ten dage schier evenveel kritici zijn als voortbrengende schrijvers en dichters, zonder dat de kwaliteit gelijken tred houdt met de kwantiteit. Dat het publiek meer en meer in de macht valt van een groot aantal tusschenpersonen voor de kennismaking met romans, novellen, tooneelstukken en gedichten, zoodat het schier niets meer weet dan van hooren zeggen, in plaats van bij eigen
| |
| |
bevinding, is een euvel dat des te meer veld wint als het de gemakzucht in de hand werkt, welke bij terugslag het ideaal is geworden voor de meesten in onze dagen van hard werk om het bestaan. - Weliswaar kunnen de beschouwingen, waarmede deze kroniek een aanvang neemt, evengoed een plaats vinden in een Engelsch of in een Duitsch overzicht, want de toestand is nagenoeg overal dezelfde; alleen is hij in Frankrijk zoo mogelijk nog ongunstiger dan elders, ten blijke de ontelbare middelen, de eene al slechter dan de andere, die men onder den vorm van romans, verhalen, enz. opgeeft om er verbetering in te brengen. En acht de schrijver zich in zijne ‘verontrusting’ niet verplicht om zijn werk met de bedekte opgave van middelen en stelsels te ontsieren, dan wordt er bedoeld werk niet verkwikkelijker om lezen door, ingegeven als het gewoonlijk is door gevoelens van bitter- of onvoldaanheid. Zij die op de plaag wijzen dragen er zelf, onbewust, niet zelden de diepste merken van.
Elémir Bourges geeft een boek uit, getiteld La Nef. Het levert een schitterende beschrijving van Prometheus' hopen en vreezen over het lot der menschheid. Het thema is niet nieuw, maar Bourges' werk is toch zeer te waardeeren omdat het een der zeer, zeer weinigen is, waarin den lezer geen onnutte, vermoeiende ontledingen, noch niets beduidende lyrische ontboezemingen, noch over het paard getilde epiek, waarvan de kool het sop niet waard is, noch duistere mystiek, noch pieterige beschrijving (een euvel waaraan onze eigen, nieuwe letterkunde leelijk mank gaat, een gevolg van de dikwijls misverstane en door dik en dun troevende ‘artistieke eerlijkheid’, lijk men het ding noemt!) opdist; maar omdat het den mensch doet handelen naar de allereerste, oorspronkelijke drijfveren van zijn natuur, door geen verspreiding en analyse van krachten verzwakt. Bourges behandelt den mensch als den held, die hij is, vòòr de niet menschelijke machten, tegenover dewelke hij zijn bestaan verdedigt, en niet als het dier, dat hij wordt wanneer hij te keer gaat tegen zijn weerga, zijn medemenschen die noch beter noch slechter zijn dan hij zelf, en dit om de wil van ijdele meesterschap en betweterij, vitzucht, buurtklap, achterklap en al zulke kleinzieligheid, de zoogenaamde ‘comédie humaine’, waarvan in den grond niemand wat te lijden heeft als hij zich met niemand anders bemoeit dan met zichzelf. De Miomandre nu slaat den bal niet mis, als hij in een kort opstel in den Mercure de France een vergelijking maakt tusschen Bourges en de Heldenvereering. Alleen is het de moeite waard na te gaan, hoe weinig er in zijn opvatting overgebleven is van de hoopvolle en lichte elementen, die Carlyle aanduidde in de door hem met zulke meeslepende welsprekendheid aangeprezen Hero-worship. De Miomandre wil de helden vereeren, niet omdat zij het kort en volledig begrip op grootsche schaal zijn
van den mensch, zoo groot of zoo klein hij ook is met zijn deugden en gebreken; maar wel - omdat de menschen zoo slecht zijn, en zij hem alles in het donker leerden zien! De Heldenvereering is bij hem geen symbolische
| |
| |
verheffing van den mensch; maar een illusionnair schuiloord voor zijn vrees en zijn angst tegenover het bestaan van den mensch. Bourges zelf maakt in zijn werken, in weerwil van grootschheid en breedheid van opzet en in weerwil ervan dat hij zich nooit tot niets ter zake doende kleinigheden verlaagt, den indruk alsof hij een asceet is, iemand die in een koude ‘splendid isolation’ leeft. Zijn geliefkoosd thema is dood en verval, en La Nef laat veeleer een beklemmenden indruk na, dan van een verheffende.
Geen zoo groot kunstwerk, maar toch goed om lezen is de laatste roman van Henri Bordeaux: La petite Mademoiselle. Het is een eenvoudige liefdesgeschiedenis, ietwat verouderd, spelende in een provinciestadje, tusschen lieden, die maar half meer van de rumoerige wereld schijnen te zijn. Maar held en heldin zijn menschen waarvoor men wat over kan hebben. Enkele eenvoudige, schier romantische, maar frissche en schoone natuurbeschrijvingen zijn in het boek te vinden. Het kapittel, waarin de kilometer verslinder de Savernay, door de min verwonnen, 's meisjes vader aan komt spreken, is prachtig. Het geheel is door een welwillend scepticism, dat daarom niet voor diepe indrukken van schoon en onschoon, goed en kwaad gesloten is, een conte philosophique contre la peur de vivre, en loont de moeite van het lezen. Taal en stijl zijn onberispelijk.
In de Revue Universelle geeft Ch. Le Goffic een geestdriftig artikel over Madame de Noailles, de dichteres van Coeur innombrable en L'ombre du Jour. ‘Me de Noailles, zegt schrijver samenvattend, qui nous ramène avec des rythmes et des danses à l'état de Nature, est la volupté secrète des Temps Nouveaux, la voix harmonieuse qui crie dans le soir: Pan, le grand Pan est ressuscité!’,
Behalve een roman van Anatole France Sur la Pierre Blanche, is er in den laatsten tijd niet veel bizonders in Frankrijk verschenen.
Over Se Beuve, wiens eeuwfeest in December ll. gevierd werd, heeft schier elk tijdschrift iets gebracht. Adolf Retté geeft aan het slot van het artikel dat hij aan den befaamden kritiekus wijdt, een oordeel, waarbij men zich gereedelijk neerleggen kan omdat het zoowat van zelf spreekt. Hier is het: ‘Ste Beuve n'est qu'un critique, - si l'on veut et, malgré ses défaillances, le meilleur critique du XIXe siècle. Il comprenait l'art, mais il était d'esprit trop éparpillé par ses excès d'analyse pour allier en lui l'artiste à l'observateur’. Overigens beschouwt Retté Ste Beuve meer als mensch. Zijn oordeel vat ongeveer samen wat de modernen denken van den man, die leefde in en kort na den romantischen tijd in Frankrijk.
Van Franco-Belgische schrijvers werd uitgegeven de reeds genoegzaam bekende roman L'autre Vue, van Eekhoud, niet vrij te pleiten van gezwollenheid in de opvatting der personnages; een drietal novellen van Courouble, La Maison Espagnole, in de eerste waarvan ons de schrijver nader de figuren doet kennen van zijn Famille Kaekebroeck; de stukken vliegen niet hoog, o.a. is Souvenirs d'un Lycéen niet te vergelijken met de
| |
| |
een gelijksoortig onderwerp behandelende Climatérie van Eekhoud; maar de bedoeling des schrijvers was ook bescheiden; het zijn herinneringen, met warmte van gevoel neergeschreven, zonder meer; van den dichter des Hayes verscheen een deeltje Miscellanées, waarin enkele goede gedichten voorkomen. Emile Verhaeren gaf een nieuwe verzameling gedichten uit, ‘Les heures d'après-midi,’ die van kalmte getuigen. De zenuwachtige rythmus der verzen is niet altijd passend met den inhoud. Een vergelijking met wat de dichter vroeger uitgaf, valt niet ten gunste van Les heures d'après-midi uit. Het heeft den schijn alsof Verhaeren de beruchte ‘derde periode’ van den dichter is ingetreden; maar nog is het deugdelijk werk en het beste wat er in de laatste maanden geleverd werd door de Fransch-Belgische letterkundigen.
Te lezen in de Revue des Revues een aardig verhaal, spelende te Brugge, van Jean Ancone. Aventure flamande de Marie Elisabeth van de Putte-Goetghebuer.
Om te eindigen. Men is nog niet vergeten dat Camille Lemonnier in een Fransch tijdschrift de Vlaamsche taal voorstelde als niet bij macht om een letterkunde te dragen, die het noemen waard is. Een leelijke streek was het inderdaad. Daarop sprong A. Vermeylen te paard en gaf Camille Lemonnier in Vlaanderen ‘zijn saus’. Hij zeide dingen zóo waar, dat men ze niet eens hoeft te zeggen, en juist daarom was zijn handelwijs een taktische fout. Antwoorden op een dwaasheid is zoo dwaas als de dwaasheid zelf. Maar hierbij komt dat 's volks aandacht eens te meer - en ditmaal door een man die beter weet! - op de Fransch-Belgische schrijvers gevestigd wordt op een manier, die danig lam is te noemen; want slagen als Vermeylen heeft uitgedeeld vertragen den gang naar een waarheid, die al lang vast moest staan bij ons, namelijk dat wij niemendal te maken hebben met bewuste schrijvers. Men zegt dat de meeste en de beste hunner Vlamingen zijn; maar de minste genade, betoond in een strijd als de Vlamingen te voeren hebben, kan gevaarlijk worden. Het is beter dat men zegt: de meesten hunner zijn Vlamingen geweest, dat is de onvervalschte waarheid; en nog beter is, het stilzwijgen over hen te bewaren. Zelfs de besten scheppen er een onnut en kinderachtig genoegen in, na te gaan welke trekken de Fransch-Belgische schrijvers met onze nationale gemeens hebben en geven hoog op van de liefde die zij in hun werken voor ons land betuigen. Behalve dat de liefde in kwestie overdreven wordt, misschien omdat er weinigen inzien hoe liefhebberachtig en ostentatief zij klinkt van den kant dergenen die vruchten zijn van omstandigheden, die de Vlamingen te niet moeten doen, wordt zij vervelend als het straatlied: ‘En voyageant au beau pays de Flandre, tiens voilà mon coeur!’ dat men elf en dertig keeren heeft gehoord. Wij kunnen met die liefde niets uitrichten. Bovendien is het bij de standen in Vlaanderen, die Fransch lezen, of willen
lezen, gevaarlijk, de aandacht te vestigen op boeken in het Fransch geschreven door menschen van wie men niet genoeg zeggen
| |
| |
kan hoe ‘Vlaming’ zij zijn en dat er niet veel - o zoo weinig - echte Vlamingen te vinden zijn, die zich met hen kunnen meten! De opmerking schijnt paradoxaal, maar zij is het niet als men weet hoe bevooroordeeld, - soms te goeder trouw, zoover zijn wij gekomen! - vele geesten zijn in ons land. Vooroordeelen vragen nooit beter dan zooveel mogelijk voedsel te vinden en kosten een zwaren strijd, betere vijanden waardig, om ze te vernietigen. Dat de Vlamingen, als goede mannen van wapenen, zich eenvoudig de Fransch-Belgische lap van het lijf snijden en geen onwaardige vrees toonen voor het mogelijk verwijt dat zij Eekhoud, Verhaeren, Maeterlinck, enz. niet op hun rechte waarde als dichters weten te schatten. Komt dit verwijt, dan zal het toch niet van ons zelf komen, maar van een kant die ons niet aangaat. En als voorzichtigheid in den oorlog, dien wij uit te vechten hebben, ons oplegt te zwijgen, dan moeten wij zwijgen. Een stap vooruit moet ons meer waard zijn dan wat de stap kost! Een halfgoed Vlaamsch schrijver is voor ons meer waard dan tien opperbeste Fransche schrijvers, en Lemonnier, Eekhoud, en de anderen zijn Franschen voor ons, al zijn er onder hen die 't misschien zelf niet gewild hebben. Of de Franschen er van willen weten is niet onze zaak. Dat er Fransch schrijvende Vlamingen zijn is het werk en de schuld van die wij bevechten; zij zijn verwrongen en verdraaid voor ons en komen wij hen tegen in den slag, dan moeten wij de wapens wel niet keeren tegen hen, maar hen links laten liggen - uit respekt voor het bloed dat in hen is, hoe onwederroepelijk verloren ook. Hebben wij den moed niet, het kind bij zijn naam te noemen, dan zal een misschien kortbijzijnde nakomelingschap hem wel hebben, en er bij voegen dat wij onzen tijd beter hadden kunnen besteden dan ons onwaardiglijk te vergapen aan groeisels, geboren in den tijd toen men ons zoo blind had gemaakt, dat wij geen hand voor de oogen zagen!
Frans Buyens
|
|