De Vlaamsche Gids. Jaargang 1
(1905)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
Het Wetsvoorstel-Coremans.In den aanvang van dit jaar ontvingen wij van een politieken kring van Antwerpen de vereerende uitnoodiging om vóór zijne leden eene voordracht te houden over den inhoud en de mogelijke kansen van wellukken van het wetsontwerp, dat op 8 Augustus 1901 bij de Kamer van Volksvertegenwoordigers werd neergelegd door den heer Coremans en vier zijner collega's der rechterzijde en dat tot doel heeft in het vrij middelbaar onderwijs de studie der Nederlandsche taal in den geest der wet van 1883 te ontwikkelen. Toen wij dit aanzoek hebben beantwoord, hebben wij in alle oprechtheid onze persoonlijke zienswijze uitgedrukt, volkomen onze instemming met het wetsontwerp uitdrukkend, maar tevens zonder de vrees te verbergen dat de zaak, door den heer Coremans en zijne vrienden verdedigd, grootendeels onder den onwil zijner eigen geestverwanten zou kunnen bezwijken, en zonder de moeilijkheden van onderscheiden aard te betwisten waartegen te strijden zal vallen om de zaak tot goed einde te brengen. Op het verzoek der redactie van De Vlaamsche Gids zullen wij hier den korten inhoud van onze voordracht weergeven, met de hoop dat het wijzen op het bestaande gevaar den moed zal aanwakkeren van hen, die al het belang van den aangeganen strijd beseffen en bereid zijn om tot goed lukken de wapens aan te gorden. Dat het doel door den heer Coremans beoogd uitmuntend moet heeten zou bezwaarlijk kunnen geloochend worden, ten zij door franschgezinden, die de uitroeiing onzer taal als een ideaal beschouwen. Dat de betrachte hervorming, in de oogen harer ontwerpers, strekt om het gehalte van het vrij, laat staan | |
[pagina 49]
| |
het clericaal onderwijs te verbeteren, het doelmatiger vruchten te doen afwerpen, is geen reden opdat de liberale partij haar op vijandelijke wijze zou bejegenen. Er is een openbaar belang bij dat, in alle onderwijsgestichten zonder onderscheid, de schoolgaande jeugd een degelijk en vaderlandsch onderwijs geniete; de liberale partij kan geen bijzonder belang hebben dat strijdig zij met dit openbaar belang; integendeel, zij moet overtuigd zijn dat hoe beter, hoe degelijker het onderwijs in de vrije scholen harer tegenstanders wordt gegeven, hoe hooger het algemeen peil der maatschappelijke beschaving zal stijgen en hoe beter het veld zal aangelegd worden, waar de algemeene vooruitgang dien zij betracht, zal kunnen nagestreefd worden. Het ware van onzentwege kleingeestig anders te denken en de bevinding, dat mijne liberale toehoorders zich zonder eenige aarzeling met deze zienswijze vereenigden, was voor ons oorzaak van eene bijzondere voldoening. De heer Coremans heeft den meer dan bedroevenden toestand willen verhelpen waarin de studie der nederlandsche taal verkeert in de middelbare scholen door de Roomsche geestelijkheid gesticht. Ziet hij er bedroevend uit in de bisschoppelijke Colleges, nog veel akeliger is de toestand in de Colleges bestuurd door Jezuieten en Jozefieten, waar niet alleen onze taal niet of bijna niet wordt aangeleerd, maar zelfs de verachting voor die taal wordt aangekweekt. Stipte inlichtingen daaromtrent zijn te vinden in eene studie van Julius Vuylsteke: Het Nederlandsch in het onderwijs van den Staat en in dat der geestelijkheidGa naar voetnoot(1) Men zal gelieven te bemerken dat Vuylsteke uitsluitend geput heeft aan rechtgeloovige bronnen; alleen leerlingen en oudleerlingen der geestelijke Colleges zijn het die bij hem getuigenis afleggen. Het doel dat met het wetsvoorstel wordt beoogd is, in die Colleges eene hervorming tot stand te brengen gelijkstaande met de toepassing der wet van 15 Juni 1883, die in de middel- | |
[pagina 50]
| |
bare scholen van den Staat eene ruime uitbreiding aan het aanleeren der nederlandsche taal heeft verzekerd. Hoe onvolledig ook die wet in sommige Staatsscholen wordt toegepast, toch heeft zij allerbeste vruchten afgeworpen; over 't algemeen mag men getuigen dat de leerlingen, die onze Athenoea verlaten, eene degelijke kennis van onze taal hebben opgedaan, tevens ook veel meer dan vroeger op de hoogte zijn van Engelsch en Duitsch, zonder dat het nieuwe stelsel eenige schade heeft toegebracht aan andere leervakken en vooral niet aan de Fransche taal. De voordeelige uitkomsten der wet van 1883 zouden, na eene proef van twintig jaren, niet meer betwist kunnen worden; nadeelen werden anderzijds tot heden door niemand aangestipt. Het kon wel niet anders of de clericale vlaamschgezinden zouden na korten tijd hebben aangedrongen om in hunne scholen het voorbeeld van den Staat te zien volgen. Doch, tot wie zich te wenden? De Staat of de openbare besturen in 't algemeen oefenen geen gezag over de vrije scholen; artikel 17 der Grondwet waarborgt de volkomen vrijheid van onderwijs; de eigenaars der Colleges besturen deze en richten er het onderwijs in naar eigen begrippen, in volle onafhankelijkheid. Wanneer men nu bedenkt dat de ware meesters in die gestichten de Bisschoppen zijn, de hoofden zelven der kerk, welke katholieken niet anders dan met diepen eerbied en in een geest van onderdanigheid durven aanspreken, begrijpt men allerbest dat de clericale vlaamschgezinden in groote verlegenheid hebben verkeerd, als het bij hen tot een besluit was gekomen eene beweging ten voordeele der vervlaamsching van de geestelijke Colleges op touw te zetten. Jaren lang werden bij de Bisschoppen herhaalde ootmoedige voetstappen gedaan, die allen mislukten; talrijke vergaderingen lieten protesten hooren, ja soms werden zelfs bitsige woorden naar het hoofd der onwillige kerkvoogden geslingerd; de vlaamsche clericale drukpers, waaraan de leden der roomsche geestelijkheid ruim mêewerken, steunde eenparig de beweging. Niets hielp. Wanneer het nu vaststond dat de leiders geen stap waren vooruitgegaan en men alle hoop | |
[pagina 51]
| |
moest opzeggen om van den goeden wil der Bisschoppen iets te verkrijgen, kwam de heer Coremans tot het besluit om zich tot den wetgever te wenden, ten einde langs een zijweg zijn doel te naderen. Zijn voorstel, dat mede de handteekens draagt der heeren J. Van der Linden, Colaert, de Corswarem en Raemdonck, is vervat in één artikel luidend als volgt: ‘De getuigschriften voorzien bij de artikelen 5, 9, 10 en 12 der wet van 10 April 1890 op de academische graden en bij artikel 17 § 1 litt. E en F der kieswet van 12 April 1894, zullen, te beginnen met 1 Juli 1908, de bevestiging inhouden dat de titularis van het getuigschrift ten minste twee leergangen, behalve het Vlaamsch, het Duitsch, en het Engelsch, in 't vlaamsch heeft aangeleerd, overeenkomstig de wet van 15 Juni 1883 of dat hij een bijzonder examen in 't Vlaamsch heeft afgelegd op ten minste twee vakken die hem, behalve het Vlaamsch, het Duitsch en het Engelsch, in 't Vlaamsch werden onderwezen, overeenkomstig de wet van 15 Juni 1883.’ Eene eerste opmerking moet hier hare plaats vinden. Ofschoon de redactie van het wetsvoorstel het niet uitdrukkelijk zegt, is de bedoeling wel enkel regelen voor te schrijven voor het vlaamsch gedeelte van het land, datgene waarop de bepalingen der wet van 1883 toepasselijk zijn. Eenieder heeft het overigens aldus verstaan; op de gestichten van middelbaar onderwijs gelegen in de waalsche provinciën zal de nieuwe wet niet kunnen toegepast worden.
Zij, die in de zaak belang stellen, zullen ongetwijfeld eerst en vooral de vraag opwerpen of het wetsontwerp wel de beste en eene volledige oplossing geeft van het vraagstuk. Wij denken ja, al blijkt dat ook niet dadelijk. Men mag uit de oogen niet verliezen dat men zich hier vóór eene allergewichtigste moeilijkheid bevindt: onze grondwet waarborgt aan eenieder de volkomenste vrijheid van onderwijs. De wetgever kan dus rechtstreeks niets gebieden aan de onderwijsgestichten, die van den Staat niet afhangen. | |
[pagina 52]
| |
Alleen door onrechtstreeksche middelen kan op de leiding van het vrij onderwijs een invloed worden uitgeoefend. De heer Coremans heeft gedacht dat het meest practische middel hierin bestond, aan de getuigschriften door de vrije gestichten af te leveren, slechts dan eene zekere wettelijke kracht te verleenen, wanneer zij het bewijs zullen medebrengen dat in die gestichten het onderwijs op dezelfde grondslagen is ingericht als degene aangenomen door de wet van 15 Juni 1883. Wij twijfelen er niet aan dat de heer Coremans, vooraleer zijn voorstel neer te leggen, het vraagstuk, dat hij op te lossen had, onder alle zijden heeft onderzocht en dat het slechts na rijpe overweging is dat hij stilstond bij den door hem voorgestelden tekst; onze eigen overwegingen komen daarmede volkomen overeen: wij achten ook dat de ontworpen maatregelen de meest practische oplossing geven in eene zaak waarvan de neteligheid niet betwist kan worden. Het voorstel komt hierop neer: 1o In vroegere jaren kon men de lessen der hoogescholen niet volgen, dan na aflegging van een examen. Van 1876 tot 1890 heeft men integendeel geleefd onder het regiem der vrije toelating tot de hoogescholen. Dit regiem hebbende aanleiding gegeven tot erge misbruiken, daar studenten die zeer onvolledige middelbare studiën hadden gedaan, de banken der hoogescholen tot groot nadeel van het hooger onderwijs gingen bezetten, heeft eene wet van 10 April 1890 op de Academische graden bepaald, dat voortaan zij alleen tot de lessen der hoogescholen zouden toegelaten worden, die door getuigschriften zouden bewijzen, dat zij met goed gevolg volledige middelbare studiën hebben gedaan. Het voorstel-Coremans eischt dat die getuigschriften de bevestiging zullen behelzen dat het genoten middelbaar onderwijs ingericht is op de grondslagen der wet van 1883. 2e De kieswet van 12 April 1894 bepaalt dat twee bijvoeglijke stemmen zullen toegekend worden aan hen, die door regelmatige getuigschriften het bewijs zullen hebben geleverd, dat zij eenen volledigen leergang van middelbaar onderwijs van den hoogeren graad hebben gevolgd. | |
[pagina 53]
| |
Wederom zullen de getuigschriften, wanneer zij afgeleverd worden door middelbare scholen van het vlaamsche land, dezelfde bevestiging als hierboven gezegd, moeten behelzen. Men zal tegen dit ontwerp kunnen inbrengen dat het op brooze gronden berust, vermits de eenvoudige afschaffing der wetten van 10 April 1890 en van 12 April 1894 de nieuwe taalwet in haren val zouden medesleepen. Het meervoudig stemrecht is ongetwijfeld binnen eene zekere toekomst tot den dood gedoemd en, daar er, zoo wij vermeenen, thans eensgezindheid bestaat onder de leeraars van alle onze hoogescholen, om het ‘stelsel der getuigschriften’ af te schaffen en het te vervangen door de herinvoering van een toelatings-examen, zou het niet onmogelijk zijn dat ook de dagen der wet van 1890 zouden geteld zijn. Is het eene reden om het ijveren ten voordeele van het wetsontwerp-Coremans stil te leggen of te laten verzwakken? Voorzeker neen. Immers laat staan dat beide wetten èn van 1890 èn van 1894 na een zeker verloop van jaren komen te verdwijnen, zoo inmiddels het nieuwe taalregiem in de vrije gestichten ware ingedrongen, zouden wij vertrouwen dat het de verdwijning van beide hooger genoemde wetten zou overleven. Het nieuwe regiem zou eene toegeving zijn aan de openbare meening, die haar met een slag van zedelijk geweld zou hebben afgedwongen en haar zoo licht niet zou loslaten. Het is gemakkelijker toegevingen van dien aard te weigeren dan ze terug te nemen, wanneer zij eens verleend zijn. Daarenboven wij vertrouwen dat leeraars en leerlingen - deze laatsten ten minste - der vrije gestichten, na korten tijd, al de voordeelen der nieuwe onderwijsmethode zouden hebben ingezien en dat men niet te vreezen heeft dat de uitgedoofde vooroordeelen van vroeger wederom in 't leven zouden komen. De ondervinding zou leeren, gelijk in de Staatsgestichten, dat bij vervlaamsching het middelbaar onderwijs niets te verliezen, maar integendeel alles te winnen heeft.
Maken wij hier nog ter loops eene kleine bemerking: | |
[pagina 54]
| |
in alle geval, zou het laatste gedeelte van het voorstel-Coremans vanaf de woorden: ‘of dat hij een bijzonder examen’ tot het einde, moeten wegvallen. Dit tweede gedeelte voorziet, zoo vermeenen wij, het geval dat een student geen gesticht van middelbaar onderwijs heeft gevolgd, maar wel ten huize heeft gestudeerd, ofwel om deze of gene reden van het getuigschrift dat hij bezit, geen gebruik wil of mag maken. Dan moet hij, luidens artikelen 9 en 10 der wet van 1890, een voorbereidend examen (épreuve préparatoire) onderstaan over de door art. 10 opgesomde leervakken. Wij verstaan dat de heer Coremans van de studenten, die zich in dat geval bevinden, wil eischen dat zij op ten minste twee vakken, buiten Vlaamsch, Duitsch en Engelsch, in het vlaamsch zouden ondervraagd worden. Doch ziet men niet dat die eisch hier op gelijke wijze gesteld wordt voor alle studenten van het land, zij wezen Walen of Vlamingen? Dat bedoelt toch niemand. Het gebeurt nu ook zeer zelden dat een student zich aanbiedt om het voorbereidend examen van art. 10 af te leggen, zoo dat het wetsvoorstel niets van zijne practische waarde zal verliezen met weglating van zijn eindgedeelte.
Komen wij nu tot het onderzoek der andere bezwaren, die tegen het voorstel zijn opgeworpen geworden. Zij betreffen zijne grondwettelijkheid. De Regeering, bij monde van den Minister van binnenlandsche zaken en openbaar onderwijs, eenerzijds, en de heer Woeste, de leider der clericale meerderheid, anderzijds, hebben beweerd dat het voorstel aandruischt èn tegen artikel 17 der Grondwet (vrijheid van onderwijs) èn tegen artikel 23 (vrijheid van het gebruik der in België gebezigde talen). Wij ondervinden eenige moeite om te begrijpen hoe beide Staatslieden, waarvan één terecht als een hoogstverdienstelijk rechtsgeleerde wordt gewaardeerd, hebben kunnen volhouden dat het voorstel van den heer Coremans zou strijdig zijn met de vrijheid van onderwijs. Artikel 17 der Grondwet luidt als volgt: Het onderwijs | |
[pagina 55]
| |
is vrij: ieder voorbehoedend maatregel is verboden; de beteugeling der misdrijven wordt slechts door de wet geregeld. Het zal wellicht overbodig zijn de bemerking te maken dat, in het vraagstuk dat wij behandelen, van geene voorbehoedende maatregelen, als daar zou zijn een onderzoek naar de bekwaamheid of de zedelijkheid der onderwijzers, spraak is; zulke maatregelen blijven hier buiten beschouwing. De eenige te behandelen vraag is: in hoeverre wordt de vrijheid van den onderwijzer gekrenkt, als men hem oplegt zekere leervakken op deze of gene manier te behandelen, wanneer die eisch wordt gesteld als eene voorwaarde opdat de Staat de getuigschriften door den onderwijzer afgeleverd zou aannemen als hebbende een wettelijk gezag? De onderwijzer heeft geen recht te eischen dat zijne getuigschriften een wettelijk gezag zouden hebben. Wanneer de Staat hem die gunst toestaat, verstrekt hij hem ongetwijfeld een voorrecht. Kan de onderwijzer zich het voorrecht eigen maken, waarop hij geene aanspraak kan maken, en klagen dat de voorwaarden, die hem als vergelding gesteld worden, zijne vrijheid krenken? Hij heeft maar het voorrecht te weigeren, en zijne vrijheid zal ongeschonden blijven! De Staat ondersteunt door geldelijke toelagen alle vrije lagere scholen, die het leerprogramma van den Staat aannemen en zich aan een officiëel toezicht onderwerpen. Zullen de leeraars dier scholen het recht hebben zich te beklagen over de beperking hunner yrijheid, die voor hen uit dien toestand spruit? Dat zij de gunsten van den Staat verzaken, en zij zullen dadelijk hunne verloren vrijheid terugvinden. Een zelfden toestand treffen wij in het middelbaar onderwijs aan. De gepatroneerde Colleges. door zekere gemeenten gesticht, ontvangen bepaalde ondersteuningen van regeeringswege onder voorwaarde dat zij de officiëele leerprogramma's toepassen en het toezicht van den Staat aanvaarden. Men heeft nooit eene gemeente hooren klagen dat daardoor de vrijheid van onderwijs in hare gestichten gekrenkt zou worden. Dezelfde redeneering dringt zich op, wat de getuig- | |
[pagina 56]
| |
schriften betreft voorzien door de wet van 1890. Die wet bepaalt dat een voorrecht aan die getuigschriften gehecht zal zijn, indien zij vermelden dat de houders alle de vakken, als latijn, stelkunde, geschiedenis enz. hebben aangeleerd, die door de wet worden opgesomd. Geen College heeft de verplichting om alle die leervakken te onderwijzen noch ook om getuigschriften af te leveren. Zij, die ze afleveren en wenschen dat aan die getuigschriften zekere voorrechten zouden worden gehecht, kunnen niet klagen over de verplichting, die zij aangaan, om de door den Staat gestelde voorwaarden aan te nemen en feitelijk is nooit eene dergelijke klacht gehoord geworden. Alle Colleges hebben erkend dat, wanneer zij vrijwillig en ongedwongen, in bepaalde voorwaarden hebben toegestemd om bepaalde voorrechten te genieten, hunne vrijheid ongeschonden bleef. Welnu, wij vragen het, wanneer er geene krenking der vrijheid bestaat in het voorschrift dat latijn, stelkunde en geschiedenis zullen worden onderwezen, hoe zal die vrijheid op eens worden geschonden, wanneer bepaald zal worden dat ook Nederlandsch en geschiedenis of mathesis in het Nederlandsch zullen worden aangeleerd? Wij achten het waarlijk overbodig langer aan te dringen bij eene bewijsvoering die, naar ons oordeel, op onbetwistbare gronden steunt.
Doch men beweert ook dat het voorstel stuit tegen art. 23 der grondwet bepalende: ‘Het gebruik der in België gebezigde talen is vrij; het kan maar door de wet geregeld worden en alleenlijk voor de daden van het openbaar gezag en voor de rechterlijke zaken.’ Het bezwaar luidt als volgt: het wetsvoorstel doet den Staat tusschenkomen om het gebruik der Nederlandsche taal te regelen in een geval, dat niets gemeens heeft met een daad van het openbaar gezag, want het afleveren van een getuigschrift, bevestigend dat een leerling gedurende zoovele jaren eene bepaalde school heeft bezocht, is geene daad van het openbaar gezag. ‘Les certificats,’ zeide de heer Woeste, in | |
[pagina 57]
| |
Kamerzitting van 23 December 1879, ‘ne sont pas des actes de l'autorité publique quand ils émanent d'établissements privés. Ils ne sont pas appelés non plus à conférer des grades, ni à produire des effets légaux, et autorisent simplement l'accès d'une université.’ Zij dienen enkel, daarop legt men nadruk, om aan de studenten toe te laten de hoogeschool binnen te treden zonder een exaam te moeten afleggen en om als bekwaamheidskiezer twee bijgevoegde stemmen te bekomen. De heer hoogleeraar de Ceuleneer die, op 10 Maart 1902, in den Nederduitschen Bond van Antwerpen, eene overigens zeer verdienstelijke voordracht over het wetsvoorstel-Coremans heeft gehouden, heeft op dit bezwaar enkel geantwoord door de stelling te bevestigen, dat het afleveren van het getuigschrift wel stellig eene daad van het openbaar gezag is. ‘Het getuigschrift, zeide hij, vervangt een afgelegd examen en die het niet bezit moet een examen ondergaan om het te bekomen. Met dit getuigschrift heeft de drager het recht zich voor academische examen aan te bieden en bijgevolg diploma's te bekomen, die het recht vergunnen een ambt in de samenleving te bekleeden; door het bezit van dit getuigschrift bekomt men ook, volgens de kieswet van 12 April 1894 twee bijgevoegde stemmen. Welnu iets doen dat aan iemand het recht geeft diploma's te bekomen, of over twee bijgevoegde kiezersstemmen te beschikken, is dat, ja of neen, eene daad van openbaar gezag? De vraag stellen is ze beantwoorden.’ Wij kunnen gereedelijk aannemen, dat wanneer het getuigschrift van rechtswege de toekenning van een uitgebreider kiesrecht medebrengt, het afleveren van het schrift als eene daad van het openbaar gezag beschouwd kan worden. De bestuurders der gestichten van middelbaar onderwijs, wanneer zij getuigschriften atteveren die rechtstreeks dit wettelijk gevolg hebben, kunnen beschouwd worden als handelende uit kracht eener afvaardiging van de openbare overheid. Maar wij bekennen dat de vraag ons veel kiescher toeschijnt, wanneer wordt beweerd dat de aflevering van het getuigschrift eene daad van openbaar gezag is, als het van een toelatingsexamen bij de hoogeschool ontslaat. | |
[pagina 58]
| |
De stelling schijnt ons hierop neer te komen: de jury's die de academische graden verleenen, - welke academische graden de bevoegdheid uitroepen om openbare ambten te bekleeden - moeten beschouwd worden als handelende uit kracht eener afvaardiging der openbare overheid. Het afnemen van een examen en de toekenning van een academischen graad zijn dus eene daad van het openbaar gezag. Tot dusverre kan de stelling er door. Welnu, zoo vervolgt men, het voorbereidend examen, dat den toegang tot de lessen der hoogeschool verzekert, is één met de latere examina; het getuigschrift dat het voorbereidend examen vervangt, is dus ook één met die examina. Waaruit volgt dat hij, die het getuigschrift afgeeft, medewerkt aan eene veelzijdige, ingewikkelde daad van het openbaar gezag. Wij zeggen het met spijt, maar de redeneering schijnt ons erg gewaagd toe. Dat het voorbereidend examen één zou uitmaken met de eigenlijke, de eenige echte examina, degene die de academische graden doen veroveren, is wel aan bedenking onderhevig. Moest het waar zijn, dan zouden de onderscheidene leeraars, die in de middelbare school onderwijzen, ook allen deelnemen aan dezelfde daad van openbaar gezag, want zonder hunne lessen zou het getuigschrift niet kunnen afgeleverd worden.... Voor de bekleeding van zekere openbare ambten eischt de overheid het bewijs dat men gevaccineerd is geweest. Zoo lazen wij nog onlangs in het Staatsblad (29 Januari 1905) dat de candidaten, die zich aanbieden om in de militaire school aangenomen te worden, onder andere getuigschriften, moeten overleggen een pokinnentingsbewijs afgeleverd door een geneesheer. Zal er wel één geneesheer gevonden worden die zal denken aldus deel te nemen aan eene daad van het openbaar gezag? Wij achten dat men die stelling niet kan staande houden en dat men op eene andere wijze op het bezwaar van ongrondwettelijkheid, uit hoofde van artikel 23, moet antwoorden. | |
[pagina 59]
| |
Is het waar dat het voorstel-Coremans den Staat doet tusschenkomen om het gebruik onzer taal te regelen in het vrij middelbaar onderwijs? Zulke opvatting der zaken is blijkbaar onnauwkeurig. Hier moet, dunkt ons, dezelfde redeneering gelden als wat betreft artikel 17. De Colleges blijven vrij in hun onderwijs de talen te gebruiken, die zij wenschen, maar wanneer zij eene gunst van de Regeering verlangen, kan deze voorwaarden stellen niet alleen wat de onderwezen leervakken, maar ook wat de taal betreft door middel van welke die leervakken onderwezen zullen worden. Met die voorwaarden aan te nemen, verzaken de bestuurders der Colleges vrijwillig hunne vrijheid, en wie vrijwillig van zijne vrijheid afziet heeft geen recht te klagen over dwang.
Wat nu te denken over het lot dat het voorstel in onze wetgevende Kamers te wachten staat? Wij denken vooreerst dat, indien de heer Coremans en zijne vrienden met een echt vertrouwen bezield waren, zij de behandeling van hun voorstel niet op de lange baan hadden laten schuiven. Het voorstel werd neergelegd in Augustus 1901; slechts in December 1903 werden de afdeelingen der Kamer van Volksvertegenwoordigers geroepen om erover te beraadslagen. Waarom niet een tweetal jaren vroeger? Wijl de heer Coremans het niet heeft verlangd. Het is immers een vast parlementair gebruik dat hij, die het initiatief van een wetsvoorstel heeft genomen, naar verlangen de bijeenroeping der afdeelingen bekomt. De heer Coremans was maar al te wel bewust dat zijn streven geen genade bij zijne collega's der rechterzijde vond en hij heeft het raadzaam geacht die onrijpe vrucht een tijd lang in den wind te laten hangen. De middenafdeeling is nu sedert anderhalf jaar samengesteld; het schijnt niet dat zij tot heden eenig ernstig werk heeft verricht. De heer Coremans had zich overigens niet vergrepen aangaande het lot dat aan zijn kind te beurt moest vallen. Ziehier immers welke stemmingen in de afdeelingen werden uit- | |
[pagina 60]
| |
gebracht. Doch aleer die cijfers te geven, is het noodig te vermelden dat de heer Schollaert, voorzitter der Kamer, vóór de bijeenkomst der afdeelingen, ruchtbaarheid had laten geven aan eene door hem ontworpen wijziging, die, volgens hem, aan het bezwaar van ongrondwettelijkheid, berustende op art. 23, zou ontsnappen. De getuigschriften zouden slechts bevestigen dat in de betrokken colleges het Nederlandsch - door welke taal bleef onvermeld - wordt onderwezen en dat aan dit onderricht acht uren per week worden besteed. Daar de drukpers slechts den zin en niet den bepaalden tekst van het amendement heeft medegedeeld, laten wij hier dezen laatsten volgen, zooals hij ons door den heer voorzitter der kamer, op ons verzoek, werd opgegeven, en zonder dat wij óns veroorloven hem te vertalen: Article 1. Ajouter à l'article 5 § 1 de la loi du 10 avril 1890, la disposition suivante: Si l'élève a suivi ce cours (eenen volledigen leergang van middelbare studiën) dans les provinces d'Anvers, de la Flandre occidentale, de la Flandre Orientale, de Limbourg, ou dans les arrondissements de Bruxelles ou de Louvain, le certificat devra, à partir du 1er juillet 1910, constater que huit heures au moins ont été consacrées par semaine à l'enseignement du flamand. Cette mention ne sera pas requise s'il résulte du programme d'enseignement soumis au jury que l'établissement s'est conformé à la loi du 15 juin 1883. Article 2. L'épreuve préparatoire prévue aux articles 9, 10 et 12 comprend, pour cette partie du pays, le flamand et le français. Van de zes afdeelingen waren er twee die het wetsvoorstel verwierpen en als verslaggevers verkozen: de heeren Woeste en Beernaert. In de vier andere afdeelingen werd het voorstel aangenomen, doch in voorwaarden die dienen bekend gemaakt te worden. In eene afdeeling (de derde) ging het voorstel door met 4 stemmen tegen 3 en 8 onthoudingen. Een der leden die zich onthielden werd tot verslaggever benoemd. | |
[pagina 61]
| |
In eene andere (de vierde) waren 12 leden aanwezig. Zes stemden voor, één tegen, vijf onthielden zich. Doch nauwelijks was die stemming uitgebracht, of zekere leden maakten de opmerking dat, ware het amendement-Schollaert regelmatig neergelegd geworden, zij zich ten gunste van die bepaling zouden hebben verklaard. Dien ten gevolge kwam men overeen eene stemming over dit ontwerp-amendement uit te brengen; 10 leden verklaarden zich voor; 2 onthielden zich. In die afdeeling, die gerekend wordt onder de vier die voor het voorstel-Coremans hebben gestemd, heeft dit voorstel dus eigenlijk geene enkele stem bekomen. Met andere woorden: van de zes verlaggevers die, samen met den voorzitter der Kamer, de middenafdeeling uitmaken, zijn er minstens vier, de heeren Woeste, Beernaert, Debruyn en Van Cauwenbergh die zich tegen het wetsvoorstel hebben verklaard of zich allerminst hebben onthouden. In de tweede afdeeling, die den heer Helleputte tot verslaggever benoemde, hebben 8 leden voor gestemd en 2 hebben zich onthouden. Doch meer dan een die voor had gestemd, verklaarde dadelijk de voorkeur aan het amendement van den voorzitter te zullen geven. Was de heer Helleputte onder hen? Wij zouden het niet kunnen bevestigen. Slechts in de zesde afdeeling ondervond het voorstel-Coremans een stelligen bijval: 9 leden stemden voor, 4 stemden tegen. De heer Huyshauwer werd tot verslaggever benoemd. Doch dit achtbaar lid heeft sedert Mei 1904, dus sedert bijna een jaar, opgehouden deel uit te maken van de Kamer en is tot heden..... als verslaggever nog niet vervangen geworden! Er volgt duidelijk genoeg uit de inlichtingen, die wij hierboven geven, dat de middenafdeeling over het voorstel-Coremans een ongunstig advies zal uitbrengen; het voordeeligste dat van hare beraadslagingen te verwachten is, is eene aansluiting bij het ontwerp-Schollaert. En dat zou bitter weinig zijn. Immers, moet de wet dit stelsel bekrachtigen, men mag gerust vertrouwen dat zij eene doode letter zal blijven. Het | |
[pagina 62]
| |
papier verduldig zijnde, is er geen twijfel bij dat de getuigschriften altijd volkomen in orde zullen worden bevonden; maar dat zij valsche bevestigingen zullen bevatten, daar mag men vast op rekenen. Het voorstel-Coremans eischte dat zekere leergangen door middel van het Nederlandsch zouden worden onderwezen. Onder beheer van zulke wet zou men licht te weten komen of de wettelijke voorschriften al of niet worden toegepast; men zou zich voor de vaststelling van een brutaal feit bevinden. Onder beheer van het amendement-Schollaert zou men in 't geheel niets meer weten. Daar de wet geene enkele controol over het vrij onderwijs toelaat, zou men overgeleverd zijn aan de goede trouw van bestuurders, die met de wet den spot zouden drijven. Wanneer men ziet dat in zekere Staatsgestichten, die onder het toezicht der Staatsambtenaren staan, de wet van 1883 nog altijd onder de voeten wordt getreden, zonder dat de Regeering tusschenkomt om de plichtvergetenen tot orde te roepen, kan men ten volle verzekerd zijn dat de regeering tweemaal ontwapend zou staan tegenover de vrije gestichten. Misschien wel is het omdat zekere leden der clericale partij die overtuiging hebben, dat zij het amendement van hunnen voorzitter goed onthaal zullen aandoen. Ofschoon het voorstel van den heer Coremans op de banken der beide opposities zeer talrijke toetredingen zal vinden, vreezen wij erg dat het geene meerderheid zal kunnen vereenigen. De leden der rechterzijde, die geneigd zouden zijn om het te ondersteunen, zullen zich immers in eenen allermoeilijksten toestand geplaatst vinden. De Regeering, wier lijfwacht zij uitmaken, is bepaald vijandig gezind; de hooge geestelijkheid, zonder wier steun het meerendeel der clericale Kamerleden in hunne onderscheidene kiesarrondissementen niets meer zouden zijn, legt veto's op aan de drukpers der partij en die veto's worden geëerbiedigd; zij zal dezelfde veto's op de gewetens der Kamerleden weten te doen wegen. Is overigens het bezwaar van ongrondwettelijkheid niet daar om de gewetens te sussen, die eenige moeite zouden ondervinden om zich gehoorzaamheid te laten opleggen? | |
[pagina 63]
| |
Die vrees zal ons bijblijven, ten ware wij vernamen dat door de clericale vlaamschgezinden ernstig gehandeld wordt om 't zij hunne volksvertegenwoordigers, 't zij - hetgeen nog beter ware - de hoogere geestelijkheid zelve voor de goede zaak te winnen. Is de voortreffelijkheid van die zaak dan zoo moeilijk te bepleiten? Zal het aan een nadenkend man ontsnappen dat, in onze tijden van meer en meer opdagende democratie, de hoogere standen, willen zij toenadering der maatschappelijke klassen, de zedelijke verplichting hebben eerst en vooral de volkstaal aan te leeren, en wel in zulker voege dat zij door middel van die taal kunnen medewerken aan het algemeene beschavingsprocessus? Hun eigen egoïstisch belang zou hun die handelwijze moeten aanpreeken. Wat hebben zij bij de afzondering te winnen? Wie zal het nut inroepen van kloven die de maatschappelijke klassen van elkander scheiden? Zulke begrippen behooren tot de oude tijden, tot eene vervlogen geschiedenis die, in weerwil van het spreekwoord, zich niet hernieuwen zal. De gansche moderne maatschappij wordt meêgesleept door ééne machtige strooming die leidt tot meerdere gelijkheid, meerdere versmelting, inniger verstandhouding onder alle hare leden. Hoe zal nu onder hen de wisseling van gedachten gebeuren? Welk zal het voertuig zijn van die nieuwere beschaving? Alleen eenige verblinde aristocraten kunnen zich vermaken met de illusie dat de lagere standen, om tot hen op te klimmen, de taal van de groote heeren en dames zullen gaan aanleeren, wanneer integendeel hunne dringendste behoefte is zich door eigen taal meer wetenschap, meer technische ervarenheid aan te schaffen. Het zijn de hoogere standen die de volkstaal moeten aanleeren om deze zóó behoorlijk te kennen, dat zij ze weten te hanteeren in alle omstandigheden, tot alle maatschappelijke doeleinden. Daartoe bestaat geen ander doeltreffend middel dan eene grondige hervorming in ons middelbaar onderwijs. Dit alles echter begrijpen minst van allen onze Bischoppen, die in te innige aansluiting leven met eene conservatieve franschgezinde aristocratie, bij wie zij zedelijke of geldelijke | |
[pagina 64]
| |
ondersteuning zoeken en wier vooroordeelen zij altijd geneigd zijn te dienen. Dat de macht der kerkvoogden aanzienlijk is, weet eenieder en dat hunne stijfhoofdigheid proverbiaal is, is ook bekend. Maar iets is sterker nog: de evolutie der openbare meening. Met den stroom der openbare meening zullen de Bisschoppen tegen wil of dank meegaan, wanneer daartoe het uur zal slaan. Om dat uur te vervroegen kunnen helaas! de liberale vlaamschgezinden weinig, maar de propaganda der vlaamschgezinde katholieke geloovigen kan integendeel zeer veel. Dat zij zich openbare bij elke gelegenheid en in alle richtingen, door het woord en door de daad, met den vasten wil om verblindheid en stijfhoofdigheid te overwinnen en men zal op het gebied, dat wij thans bespreken, niet meerder hebben te twijfelen aan de almacht van waarheid en goed recht dan bij alle andere omstandigheden, zoo talrijk in den loop der menschelijke geschiedenis, waar eeuwenoude vooroordeelen en misstanden door de immer voortstuwende kracht van den vooruitgang der gedachten overwonnen zijn geworden. J.O. De Vigne. |
|