De Vlaamsche Gids. Jaargang 1
(1905)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Een Schutsgeest.Meneer Andree was nog maar vijf en twintig jaar oud en reeds was hij lid van de Brugsche huisjesmelkersmaatschappij De vereenigde Grondeigenaars. Zijn vader en moeder waren vroeg gestorven; sedert vijf jaar reeds was hij bezitter van de talrijke huizen en huisjes, landerijen en hofsteden, die ze bij het sluiten van hun huwelijk vereenigd en gedurende hun samenleven nog aanzienlijk vermeerderd hadden. Andree was op de rustige Walplaats in het huis zijner ouders blijven wonen - het oude heerenhuis met hoogen trapgevel, dikke tralies voor de vensters en een klopper aan de zware met ijzeren beslagen versierde deur. De oude meid Melanie, die hem had helpen grootbrengen, was bij hem gebleven en leidde het huishouden als voorheen, zoodat Meneer Andree, nu alleen, eenvoudig het leventje voortzette, dat hij met zijne moeder, kort na vaders dood, reeds begonnen was. Hij had vaste beginselen om op het rechte pad door het leven te gaan. Zijne vrome ouders hadden daar eerst voor gezorgd en daarna zijn oom, de kanunnik, die nu nog steeds op hem waakte. Deze had hem zoeken te doordringen van de ijdelheid der wereldsche genietingen. Zijn eerste inzicht was overigens geweest zijn neef tot het priesterschap op te leiden, doch hij had de ervaring moeten opdoen, dat deze voor de studie niet geschikt was. Niettemin was de kanunnik voortgegaan met Andree in dezelfde wereldverguizende richting op te leiden. Op het exempel van den wijzen Salomo berustten geregeld zijne moreele betoogen. Noch de wetenschap, noch de rijkdom, noch de vrouw hadden de ziel van dien vorst kunnen bevredigen en op zielevrede kwam het toch vooral in het leven. aan. Het Masker van de Wereld van Pater Poirters en de | |
[pagina 23]
| |
Introduction à la vie dévote van F. de Sales waren Andree's voornaamste geestesvoedsel geweest en hadden ooms redeneeringen aangevuld en verscherpt. De wereldverguizing van den kanunnik en zijn leerling was echter niet zoo volkomen. Voor het tafelgenot hadden beiden een zwak. Toen Andree's vader nog leefde werd er in het huis der Walplaats ter intentie van mononkel menig dineetje gehouden, waarop de kookkunst van moeder en de kelder van vader hooggeprezen werden. Alles ging er deftig toe, voorbeeldig, zonder overdaad, zooals 't bij geneesheeren en geestelijken regel is, doch nooit noodigde de dokter zijn broer te vergeefs uit. De kanunnik ook wist zijn gasten heerlijk te onthalen. Andree kon dit herhaaldelijk ondervinden en stelde het zeer op prijs, want het tafelpicurisme had hem diep aangestast, veel dieper dan men het bij een jongeling van zijn leeftijd zou vermoed hebben. Van de drie geminachte genietingen Salomo's was er slechts ééne, de vrouw, die volstrekt versmaad bleef. Vrouwenliefde was venijn in een gulden vat, leeraarde de kanunnik, die meer zulke treffende slagwoorden gebruikte. Liefde en dood vernachtten steeds in dezelfde herberg. En met Salomo, zijn uitverkoren wijze, voegde hij er bij, dat liefde steeds met tranen vermengd werd. Voor Andree was dit evangelie. Aan wetenschap deed Andree ook wel niet, doch meer uit gebrek der middelen dan uit vrees voor stoornis van zijn zielevrede. Onder de verleidende bekoring van den rijkdom was hij echter heel en al bezweken. De heiligen en kluizenaars, die in vrijwillige armoede gingen leven, vond hij wel toonbeeldig vroom en heldhaftig, doch daar bleef het bij. Hun voorbeeld stemde hem niet tot navolgïng en hij zorgde maar steeds voort om de vaderlijke erfenis te bewaren en te doen aangroeien. Zijn eenige wezenlijke werkzaamheid bestond in het nauwgezette houden van het boek der huishuren en pachten en het ontvangen der gelden op de bepaalde termijnen. De vervaldag voor Oogstmaand was daar. Hoogst gewichtig zat Meneer Andree al van 's morgens in het voor- | |
[pagina 24]
| |
kamertje, dat door zijn vader als spreekkabinet gebruikt werd, doch nu uitsluitend als betaalkantoor dienst deed. Hij had al afgerekend met tal van huurders en met den bode van de Vereenigde Grondeigenaars, dien hij aangesteld had om de huurprijzen, die wekelijks betaald werden, te ontvangen. Dezen namiddag konden nog slechts een viertal bezoekers komen, enkelen onder hen zouden wellicht wachten tot 's anderendaags of later, doch ééne, Fientje Vrielynck, zou zich zeker nog vandaag aanmelden. Dat wist Andree. Over de Walplaats bewogen zich loome hittewalmen, als aan opene ovens ontsnapt. Langs den zonnekant stonden de schelwitte gevels als verkalkt in het luchtgegloei dier hondsdagen. In de smalle schaduwstrook aan de overzijde hadden eenige jongens zich tegen de huizen neergelegd omdat ze met hunne bloote voeten niet langer meer op de zengend warme straatkeien konden staan. Uit zijn leunstoel in het koele voorkamertje kon Meneer Andree even zien hoe snikheet het buiten was. Hij zag boven den grond de siddering der warmte in den hellen lichtglans. Hij zag hoe moeizaam de oude slijper zijn schuddende kar voorbijkruide, nauwelijks nog geholpen door den trekhond met hijgenden adem en lillende dorsttong. Bij dit zicht genoot Meneer Andree de frischheid van zijn kamertje als een langen teug koeldrank. Nergens kon hier een zonnestraaltje binnenglijden en de lichte luchtgolving, die zich uit den beschaduwden tuin door het opene venster der aanpalende eetplaats, in zijn vertrekje voortzette, vervulde er de ruimte met zachte streelingen. Met een lichte luiheidswellust strekte Meneer Andree zich in zijnen gemakkelijken zetel uit en nam werktuigelijk een dagblad op. Doch de wijngaardranken wreven zachtruischend als zijdegekrook tegen het open tuinraam en den muur aan; een bescheiden, fijne reuk van heliotroop en rozen sloop binnen; een paar hommels gonsden in de schaduwkoelte van den hof met aangehouden trillingen als van lage harpsnaren; alles stemde zóó tot genot van niets-doen en namiddagsoezerigheid, dat een minder epicurist dan Meneer Andree er ook zou onder bezweken zijn. Het blad gleed hem uit de handen | |
[pagina 25]
| |
en ofschoon zijn oogen nog een half bewusten blik op alles lieten glijden en eenige losse gedachten nog in hem opkwamen, voelde hij het warme slaapgenot zijne heele lichaam zachtjes doortintelen. Onder het vele verwarde, dat in zijn geest opschemerde zette zich het duidelijkst de overtuiging vast, dat Melanie toch goed koken kon, dat versche zeetongjes, gebakken in fijne grasboter, als te middag, wel lekker smaakten bij een glas geurigen Rijnwijn en dat zijn jonge maag er wel eer kon aandoen. Als een trage doch gestadige wielslag viel die overtuiging voortdurend tusschen zijn andere vluchtig voorbijschuivende gedachtjes in en herhaaldelijk werkte hij dan weer bescheiden met zijn tandenkotertje. Als een vage liefkoozing gleed bijwijlen zijn blik over de meubels en de versieringen van het kantoortje, die hem alle het genot verschaften hunner kraakzindelijkheid en vooral hunner stemmige deftigheid. Op het spiegelend tafelblad lag geen pluisje, geen stofje, op het voornaam donkergroene laken van den lessenaar was geen krookje, geen vlekje zichtbaar; in het glas van den zwaren inktpot lag een stil regenbooggesidder van kristalhelderheid. Alle meubels waren van ernstig donkergevlamd mahoniehout in streng gelijnden Empire-stijl met matkoperen belegsels. Achter de glimmende ruiten der kleine kast stonden, ordelijk naast elkander gerijd, de boeken van Andree's vader, alle gelijk in zwartlederen band met gulden titel op den rug. Aan den wand hingen eenige stemmig ingelijste platen, waaronder op de eereplaats het portret van Andree's eerwaarden oom, den kanunnik. Uit trots over die hooge verwantschap had Andree's moeder dit portret daar gehangen, waar het met zijn zalvenden lach zich scheen te verkneukelen in de waardige deftigheid van het plaatsje. Tusschen de nagenietingen van Andree's diner in, kwam dan bij poozen van al de dingen, die hem omringden, een vleigevoel van degelijke voornaamheid over hem neer Toen dacht hij aan die algemeene achting, welke hij van wege al de hem bekende burgers genoot en die hij in | |
[pagina 26]
| |
hunne houding en woorden duidelijk ontdekte. Andree wist zoo goed wat men in de wandeling over hem dacht en zeide, en zijn heele uiterlijke doen was er op berekend om dat gunstige oordeel te onderhouden en te doen groeien. Toen zijn buurman, de bakker uit de Kathelijnestraat, hem 's Zondags in zwarten gekleeden rok, met glimmenden zijden hoed op, naar de hoogmis zag stappen, dan kwam hij, zich genoeglijk de handen wrijvend, in zijn deurpost staan, zich verheugend bij de vaststelling, dat Meneer Andree, hoe jong en alleen hij ook was, steeds zoo ernstig en waardig bleef als wijlen zijn vader. Meneer Andree wist dit en hij had er innerlijk genot van. De lieftalligheden, die de bedaagde bezoekers der Platte Beurs, - de ouderwetsche herberg tegenover zijn deur - hem als om strijd bewezen, toen hij er met den valavond, regelmatig reeds als een bejaard man, aan gewoonten verslaafd, met bol of kaart ging spelen, vleiden hem uitermate ofschoon hij zich moeite gaf om het niet te laten blijken. Werden er daar door den eenen of anderen grappenverkooper toespelingen gemaakt op vrouwen en trouwen, dan nam Meneer Andree 's aangezicht eene strak ernstige uitdrukking en uit zijn jongen mond kwamen dan oude woorden van wijsheid, die door de omzittenden op goedkeurend hoofdgeknik onthaald werden. Men had een vrouw nooit beter vast dan een paling bij den staart, van liefde kon men de schouw niet doen rooken, was de wil eens voldaan, dan was de liefde gedaan, zoo leeraarde Meneer Andree, tot hij besloot, dat hij niet trouwziek was en zijn kuip nog niet zou buiten zetten, zelfs indien het vrouwen regende. Bewonderend gemompel ging dan op bij al degenen, die het thuis bij de vrouw niet al te vreedzaam hadden, en meer dan een fluisterde dan, dat die Andree wel een kranig verstandige jongen was en het zeker heel ver zou brengen. Alleen Toone, een gewezen marskramer, die op zijn zwerftochten van 't eene dorp naar 't andere alle watertjes doorzwommen had, en nu voor zijn oude dagen een onderkomen had gevonden bij de Broeders van Liefde, toonde zich sceptisch op het punt van Andree's vrouwenverguizing. | |
[pagina 27]
| |
- Meneer Andree is een heimelijke, spotte hij sleepend, hij zal 't ons niet vertellen als hij eens ‘teentje tert’, hij knijpt de katjes in 't donker... De aanwezigen verzetten zich dan allen verontwaardigd tegen deze drieste taal. Toone moest zijnen vrijen zeg bekoopen, men schoof hem allerlei toe van ‘stoute tong’, ‘eigen vuil’ en van ‘zwarte potten, die anderen willen zwart maken’ en zoo meer. Het was alsof Andree's deugd de eer was van al de klanten der Platte Beurs, zoo eenstemmig namen ze hare verdediging op. Dit waren triumfen, die Meneer Andree zeer gaarne vierde en waarvan hij nu weer in de nanoensoezerigheid van zijn stemmig kamertje al zoozeer genoot als van het smakelijk diner. Andree's afkeer voor de vrouw was echter bloote aanstellerij, de ongenaakbaarheid van zijn jong hart voor liefdegevoel louter farizeeërschijn. Over heel zijn doen en laten lagen dezelfde schijnkalmte, dezelfde huichelende onverschilligheid voor levensvreugde, die over heel zijne stad hangen. Er zijn te Brugge lange, lange straten zonder een enkel huis, lange straten met van weerskanten aschgrauwe, blinde muren als wanden van een eindeloozen, schreiensdroeven kloostergang - doch achter deze huichelmuren liggen tuinen geborgen, waar al de weelde der aarde in kleuren en geuren uit den bodem spruit. Grauw en vaal verheffen zich de Brugsche torens in de lucht als zuilteekens van stilte en dood, - doch onvermoed tikt en knarst, vadert en slaat daar hoog een heimelijk leven, dat bijwijlen zijn hartstocht over de stad in wilden klokkenzang laat uitbarsten. Enkele Brugsche ‘reitjes’ liggen onder hun dichte bedekking van linze en plompbladeren schijnbaar roerloos als doode wateren, - doch onder het kroos broeit het leven en schuift de vloed ijlings voort. Als zwarte schimmen uit een vagevuur van versterving en boete schijnen de Brugsche vrouwen voorbij te glijden in hun lange kapmantels, die elken vorm, elke lijn van het menschelijk lichaam doen verdwijnen, - doch onder die huichelkappen schuilen zoo vaak klare meisjesoogen, waaruit de lust naar levensgenot u tegenlacht. | |
[pagina 28]
| |
Zoo was ook Andree. In zijn hart wilde het leven opbloeien en zijn lied zingen doch een ijzige wind belette zulks. De zedelijke begrippen, die hij van zijn opvoeders ontvangen had, waren zoo tegenstrijdig met de neigingen van zijn jong hart, dat hij er schroomvallig op waakte om nooit iets van deze laatste te laten blijken. Slechts wanneer hij zich onbewaakt gevoelde, luisterde hij wel graag naar de stemmen zijner vijf en twintig jaar, die zich verhieven tot een schuchtere rechtvordering op dat verboden levensgenot. De valsche levensopvatting, die zijn opvoeding beheerscht had, was echter zoo diep bij hem ingeworteld, dat zij hem als het ware onbekwaam had gemaakt om zich de liefde der vrouw als iets edels en reins te denken. Het zuiver gevoel zijns harten ontaarde aldus tot iets verdachts, tot iets, dat licht aan het slechte ging grenzen. De pure bloem had haren glans en haren adel verloren bij gemis aan licht. Als liefdegevoel kende Andree niets meer dan verholen begeerdrift, zondige concupiscentie. Melanie had hem zoojuist zijn kopje koffie gebracht alsook het kruikje ouden Maldegem, waarvan hij dagelijks na de koffie een bescheiden gebruik maakte. Toen de drank in het fijne glaasje met een opaalglans sidderde, steeg er een geur uit op als van heel een oogst. Nadat de jonge farizeër zich verkneuterd had over de bekrompen klein-burgerlijke achting, die hem omringde, gingen zijn gedachten in de vertrouwde eenzaamheid van zijn vertrekje vrijer hunnen gang. Vrouwenbeelden wolkten op vóór zijn oog, meisjes, die hij hier en daar ontmoet had. Doordrongen als hij was van het denkbeeld, dat de vrouw de zonde was, zoo waren zijn denken en voelen ook steeds zondig toen ze een vrouw golden. Er lag een bestendige lage begeerte in hem, vermengd met het verlangen naar gemakkelijke bevrediging zonder gevaar voor zijn goeden naam. Onder de meisjesbeelden, die voor hem oprezen, was er een, dat hem bijzonder ontroerde met al de bekoring der in verbeelding half geziene schoonheid. Fientje Vrielynck was het, met hare bloeiende twintig jaar, hare diepe, klare oogen, | |
[pagina 29]
| |
blauw als turkozen, hare licht rozige wangen, waarop een dons lag als meelstof van versch ontloken bloemen, en haar rijzige, sierlijk gelijnde gestalte. Met dit meisje was Andree het meest in betrekking geweest. Toen zij maandelijks de huishuur voor hare blinde grootmoeder kwam betalen, was hij eenige stonden met haar alleen. Eerst was het met onverschilligheid, dat hij Fientje ontvangen had, doch van 't oogenblik af, dat hare schoonheid hem getroffen had en met eene kwelling vol bekoring vervulde, trachtte hij steeds haar een poos langer te doen blijven Zijn gesprek was belangstellend, vriendelijk vleiend geworden. Bij de laatste bezoeken had hij Fientje een glas wijn geschonken. Telkens toen Fientje wegging gevoelde hij zich teleur gesteld. Hij verweet zich, dat hij niet stouter was geweest en niet meer had gedurfd. Waarom had hij hare hand niet gevat, waarom haar niet omarmd, haar gekust? Hij gevoelde wel de weerloosheid van het arme weesmeisje tegenover hem, doch zijn mystieke vrees voor de vrouw, de angst voor het mogelijke uitlikken zijner daad, de strenge stemmigheid van het kamertje, waarin nog als een vermaning zijner ouders lag, het beeld van den kanunnik weerhielden hem steeds overmachtig. Doch pas was Fientje weg of hij vatte het voornemen op zich een volgende keer te vermannen. In hare onschuld had Fientje in den beginne alleen geoordeeld, dat Meneer Andree toch een bijzonder vriendelijke jonge man was. Doch op den duur was er in haar onervaren gemoed een ander gevoel aan 't kiemen gegaan, dat zich weliswaar nog niet heel duidelijk in gedachten omzette, doch haar onophoudend weer streelen kwam, als het verre gezang van een lokvogel. Fientje vereenzelvigde van toen af Meneer Andree met al de ridderlijke helden uit de feuilletons, die ze in het centenblaadje van een harer vriendinnen te lezen kreeg. Zou Meneer Andree ook zoo'n meisje uit het volk tot zich kunnen verheffen als de jonge edelman uit een dier onmogelijke verhalen, die haar tot weenens toe geroerd hadden? God, hoe kon ze zulke buitensporige gedachten in haar hoofd krijgen? Dan dacht ze weer wijs, verstandig, - doch steeds klonk opnieuw het verre | |
[pagina 30]
| |
lokgezang, aanhoudender en bedwelmender in de Lente van haar hart. Zoo Andree den heelen dag aldus stipt thuis gebleven was en nu nog in zijn kabinetje wachtte, deed hij het omdat Fientje komen moest. Als een tergende uitdaging zweefde het liefelijke gezichtje voortdurend rondom hem en versterkte in hem het besluit om zich ditmaal niet te laten weerhouden door zijne flauwe schroomvalligheden. Waar bleef Fientje zoo lang? De tijd scheen te kruipen. Andree slorpte het laatste teugje uit zijn glaasje Maldegem op en ging het boekenkastje openen. Achter hunne voorname deftigheid hielden de zwartlederen boeken van vader een plaatwerk verborgen, dat naar Andree's oordeel, te zeer te kwader faam stond om onder ieders oogen te mogen vallen. Andree had dat boek eens toevallig bij een antiquarius aangetroffen en met veel omzichtigheid tot zijn eigendom gemaakt. Als een verboden vrucht haalde hij het nu van achter den huichelwand der vrome boeken te voorschijn, legde het op de knieën en keerde langzaam, genietend, de prenten één voor één om. Zoo heel erg was het boek wel niet. Het was eene verzameling achttiende-eeuwsche Fransche platen, waarop Bijbelsche en Arcadische heldinnen in bonte mengeling hun sierlijke vrouwenvormen uitstalden. Er lag echter niets goors in de opvatting van den kunstenaar, zijn werk was alleenlijk eene stille, innige vereering der lichamelijke schoonheid. Andree's oogen konden echter in dat kunstwerk geen zoo reine genieting scheppen. Hij bleef lang stil bij eene voorstelling van de kuische Suzanna. Onder eenen knoestigen boom stond ze tot aan de knieën in een klare bron, terwijl de twee grijsaards, op het achterplan, onder dichte struiken verscholen, haar bespiedden. Suzanna's beeld stond in het licht van een zonnestraal, die door de kruin van den boom neerzeeg. De stift had met liefdevolle bewondering hare edele vormen op de plaat neder gestreeld, doch uit het geheel straalde de kuische ingetogenheid van een angstig wakend schaamtegevoel. Dàt was het echter niet wat Andree in Suzanna zag. Er lag op zijn aange- | |
[pagina 31]
| |
zicht iets van de gemeen schaamtelooze trekken der ontuchtige grijsaards, die uit het loover keken en in zijn oog blonk hun onzuivere blik. Toen werd er gescheld. Fientje's beeld stond in het spionnetje. Andree werd eensklaps rood tot in den hals en voelde eene zekere gejaagdheid, die hij moeilijk bedwingen kon. Hij sloot zijn prentenboek, borg het zorgvuldig weg en ging zich dan voor zijn schrijftafel zetten, zijn best doende om zijn ontroering te verbergen en er onverschillig uit te zien. Vol eerbied voor haar jongen meester klopte Melanie nu op de deur van 't spreekkamertje en toen Andree ‘Binnen!’ geroepen had, opende zij voor Fientje met al de voorname manieren van een oude doktersmeid. - Wel, mejuffer Vrielynck! sprak Andree! opstaande met gemaakte verrassing. - Dag, Meneer A1/ndree! Ik kom voor de huishuur. - Zet u wat, mejuffer. - 't Is de moeite niet, Meneer... - Maar doe me 't plezier... Ge hebt toch zooveel van zitten als van staan? En daarbij, die hitte mat een mensch zoo af. Fientje kreeg een kleur, om Meneer Andree's vriendelijkheid en zette zich op den stoel, dien hij haar toeschoof. Toen haalde zij uit haar reticule het zorgvuldig gevouwen kwijtblad en het juist getelde huurgeld en stak het hem toe. Andree zette zich voor zijn schrijftafel en teekende den kwijtbrief af, doch zijn blik gleed van het papier weg en vestigde zich met nauw verholen begeerte op Fientje, die bijna aan zijn zijde zat. Wat zat het meisje daar verrukkelijk mooi! Hare donzige wangen waren hoog gekleurd. In hare oogen lagen lichtsidderingen als van zeldzame edelsteenen. Haar katoenen zomerkeursje liet heerlijk hare mooie slankheid gelden. Zij was het bekoorlijk beed der onbewust bloeiende jeugd. Fientje's blik ontmoette dien van Andree en beiden, aldus verrast, vielen plotseling in die vreemde, pijnlijke aandoening van menschen, die voor 't eerst in elkanders oogen een hartstocht lezen, dien hun mond niet waagt uit te spreken. | |
[pagina 32]
| |
Fientje wendde den blik van Andree af en beefde lichtelijk over heel haar lichaam. Andree, ten hoogste opgewonden, schoof brusk zijn stoel bij den hare en vatte, half bedwelmd en half angstig over zijn durven, de hand van het meisje. Beiden bleven sprakeloos. Fientje ademde hoog op, en sloot hare oogen; zij had de begoocheling, dat hetgeen gebeurde maar een droom was. Andree kneep hare hand hartstochtelijk. Die eerste samenvloeiing van beider gevoel was niet een harmonisch ineensmelten, een gezamenlijk wegvoeren naar de extaze, het was veeleer een pijnlijk scherpe tegenstelling. In Fientje's lijdelijkheid lag het geluk van haar bevredigd romantisch gedweep, doch dit gevoel was vermengd met een bangelijk knellenden eerbied voor Meneer Andree, een soort van slavinnenonderworpenheid, die haar tegenover hem niet als een gelijke in liefde stelde. Andree was louter onedele hartstocht, zijn hart was liefdeloos. Hij bekeek Fientje op de wijze der grijsaards, die Suzanna aangluurden. De drukkende stilte onderbrekend sprak Andree: - Ik had u al heel den dag gewacht.... Fientje richtte het hoofd wat op, zich zettend als tot vertrouwelijken kout - Ik zou te morgen al gekomen zijn, doch ik kon niet weg.... - Hebt-ge 't dan zoo lastig? - Wel neen, doch Moetje was niet al te best en dan laat ze me niet gaan. - Wat had ze dan? - Och niets ergs, de oude dag, Meneer, draaiingen in 't hoofd en dan haar eeuwige voorgevoelens. - Voorgevoelens, zegt ge? ... - Zwijg er van, Meneer Andree, als Moetje zoo onpasselijk is, dan heeft zij altijd het voorgevoel, dat er mij ongelukken zullen overvallen en dan wordt ze vreeselijk opgewonden en angstig... Waarom zouden mij ongelukken overkomen? Een plotse ernst kwam over Andree bij die woorden. | |
[pagina 33]
| |
Het was hem alsof hij Fientje's grootmoeder met hare matglimmende oogen vóór zich zag. - Zegt ze niet wat ze voor u vreest? - Och, Meneer, ze zegt het en ze zegt het niet. Moetje ziet geen steek voor hare oogen en toch spreekt ze soms als zag ze een heele wereld. Dat zijn zoo van die visioenen, die haar kwellen als ze zich ziek en zwak gevoelt. Te morgen kwam het weer op na een lichte bezwijming. Ze nam me vol angst bij de hand en zeide me: - Waak en bid, kind! Hoort ge't? Ik zie een afgrond voor uw voeten... 't Zijn maar gedachten misschien, maar 'k zie hem toch... De wereld is vol gevaren. Blijf waken! Ik zie ze in de duisternis op u loeren... Andree werd bleek en liet Fientje's hand los. Die apocalyptische woorden waren hem zeer duidelijk, ze sloegen als vlammen rondom hem op. Een mystieke bijgeloovigheid greep hem plotseling aan. Hij had het gevoel alsof de oude vrouw met bleek, ontdaan gelaat voor hem stond en hem met hare zwakke handen achteruitduwde. Fientje bemerkte den plotselingen indruk, dien haar verhaal op Andree gemaakt had. Ze vermoedde niets van den vlijmenden steek, dien hare woorden aan Andree toegebracht hadden. Hoe zou ze vermoed hebben, dat Andree zich erkende in dengene, die in de duisternis op haar loerde, - hij, Andree, die voor haar in al den gloor der zonne stond? Schertsend ging ze voort: - Ik zie, Meneer Andree, dat ge griezelig wordt van heel die historie. 't Is echter zoo erg niet. Ik ben daar al aan gewend. Dat zijn zoo invallen van oude menschen. Al de overmoed der jeugd, die het kwaad niet kent, lag in den luchtigen toon harer woorden. Andree werd er een oogenblik eenigszins door gestild. Hij beproefde zijn bijgeloovigen angst weg te redeneeren. Wat had hij uit te staan met die dwaze woorden der oude vrouw? Wat moest hij zich bekreunen om dat sufferig gemaal? Wat was dat voor een nieuwe schroomvalligheid, die zich op | |
[pagina 34]
| |
dit lang verwachte oogenblik van hem meester maakte? Hij wilde weer Fientje's hand nemen. De kus, dien hij haar geven wilde, brandde op zijne lippen. Doch wat hij ook poogde om zich gerust te stellen, de hevige schok, dien de plotse openbaring van het voorgevoel der blinde grootmoeder, hem toegebracht had, bleef pijnlijk natrillen en verlamde zijn wil volkomen. En naast het beeld der grootmoeder, die zich met haar noodschreiend, tragisch masker tusschen Fientje en hem geschoven had, kwamen nu weer, machtiger dan ooit, al de oude gevoelens, die hem steeds van Fientje verwijderd hadden. Weer was zij de tempteerende uit den booze. De oude, deftige geest van 't vaderlijk huis, dat hij ging ontreinigen, gevoelde hij weer dreigend rondom zich waren. De burgertjes, die hem nu zoo achtten en waardeerden, zag hij weer sarren en spotten over zijn val. De treiteraarstronie van Toone grijnslachte hem triomfantelijk tegen. Dat alles rees weer in zijn gefolterden geest op en sloeg den aanval af der zinnelijke drift, waaronder hij op het punt geweest was te bezwijken. Spijt en ontgoocheling maakten zich van Fientje meester. Toen Andree haar straks de hand nam en in de zijne gekneld hield, had het meisje gedacht, dat er nu eene woordelijke bekentenis en liefkoozingen zouden volgen en die verwachtte ze met een zalig ongeduld. Doch nu merkte ze wel op Andree's ontdaan en pijnlijk vertrokken aangezicht, dat er hem thans andere gedachten in het hoofd gekomen waren. Doch dewelke? Fientje kon enkel denken, dat haar verhaal Menheer Andree aldus ontroerd had. Wellicht dacht hij, dat Moetje erg, doodelijk krank was? Ze poogde nu zooveel ze kon den indruk harer woorden te verminderen. - Ge schijnt heelemaal van streek gebracht, Meneer Andree. Praktizeert ge nog op dat gedoe van Moetje? Ge moogt dat zoo niet overdrijven. Moetje begint wel van tijd tot tijd een beetje te malen, doch anders is ze wel te pas. Er zijn dagen, dat haar tong nog gaat als die van een advocaat. Kom haar eens zien en ge zult wel merken, dat ze niet zoo slecht is als ge schijnt te denken. | |
[pagina 35]
| |
Andree had een plotse opwelling van wroeging en oprechtheid en gevoelde zich een oogenblik als ging hij het argelooze meisje toeroepen, dat haar grootmoeder niet ijlde, dat ze met de oogen harer ziel gezien en met de wonderfijne vezeltjes harer liefde gevoeld had, hoe hij haar kwaad wilde en dat ze nu als een beschermende geest haar kleindochter verdedigd had. Andree had een enkele vluchtige stonde het heldhaftige voornemen gevat zich aldus te verootmoedigen. Doch de lafheid der onkuische liefde en de farizeeërshuichelarij, die als een dorre korst om zijn beter ik gegroeid was, werden hem weer te machtig en verlamden den edelen drang zijner ziel. Met aanstellerige onverschilligheid richtte hij zich op en met dorheid in de stem zeide hij tot Fientje: - Zorg dan maar goed voor uw Moetje. In deze beweging en woorden lag een blijkbaar verzoek tot afscheid nemen, dat Fientje dan ook begreep. Heel onthutst, met de vreemde gewaarwording van iemand, die van heel hoog neerduizelt, zich ternauwernood rekenschap gevend van hetgeen gebeurde, liet zij zich door Andree buiten leiden. Doch toen de deur achter haar gesloten was en zij de ruime Walplaats vóór zich zag, waar de bewoners over hun halfdeurtje kwamen verademen in den aanschemerenden koelavond, sprongen hare oogen vol tranen. Een grievend wee vervulde heel haar wezen. Het was haar alsof zij heel dicht bij haar hoogste levensgeluk gestaan had en het zelf had verwoest. Toen Andree haar bij de hand hield, had ze het geluk als een lachend, zonnig landschap dicht onder hare oogen gezien, doch plotseling was er een donkere, alles omhullende schaduw over heen gegleden en dat door haar eigen schuld. Dat Andree haar gehoond had, gevoelde haar slavinnezieltje niet. Hare verwijtingen waren niet voor hem, maar voor haar zelf en daarom waren ze des te bitterder. Langzaam, als kon ze de plek niet verlaten, waar het geluk haar toegelachen had, stapte ze naar huis toe. Zij ging werktuigelijk door en bevond zich in de Boeveriestraat voor haar woning zonder het zelf gemerkt te hebben. Ze aarzelde om binnen te gaan. Het was alsof zij de | |
[pagina 36]
| |
geweldige woeling van haren geest en de onstuimigheid van haar hart in de vreedzame, rustige atmosfeer van dit huisje niet brengen dorst. Doch op eens werd de deur geopend en Moetje trad voor. De oude blinde, die Fientje's uitblijven al wat langdurig vond, luisterde sedert een pooze naar de aankomende stappen en nu had ze deze van Fientje erkend. - Wel Fientje, wat komt ge laat? Toch niets gebeurd, hé? Uw hand is zoo koud. Moetje leidde Fientje binnen als een kind, haar vriendelijk op den schouder kloppend en hare hand streelend. Er was iets berustigends in de stem der oude vrouw, iets sussends in de naïeve uitingen harer bezorgde liefde. Fientje onderging er dadelijk den invloed van en voelde haren last van wee eenigzins verlicht, haar jagend harte stiller kloppen. In Moetje's kamertje lag op dit avonduur eene sereniteit die Fientje goed deed. De goudgloed der ondergaande zon gleed door het open raam en vatte de oude vrouw als in een nimbus. Uit de kapel van het St. Godelieve-klooster, vlak naast hun woning, drongen het orgelspel en de nonnenzang van 't avondlof tot in hun huisje door. Het was alsof de hemelsche tonen dier muziek in de woning der beide vrouwen iets meebrachten van den berustigingsgeest en de trooststreelingen, die den kleinen tempel vervulden. Fientje vond de noodige kalmte om eenige onverschillige dingen over haar bezoek bij Andree te vertellen, met zulken toon, dat Moetje's scherp gevoel er niets ongewoons aan merkte. - Meneer Andree blijft toch altijd een braaf en goed mensch, besloot de oude. De beide vrouwen nutten thans hun sober avondmaal aan de kleine tafel bij het open raam. Het lof was uit en de voornacht zonk fulpig zacht over de langzaam insluimerende wijk. In het tuintje sjirpte een trouwe krekel zijn avondwijsje en uit de verte kwam nog enkel het gedempte gefluit der avondtreinen de stilte onderbreken. Een licht briesje met hooigeur beladen kwam om Moetje's haren spelen met verkwikkelijk gestreel. Na dien bewogen, zwoeldrukkenden dag | |
[pagina 37]
| |
was de kalme, frissche avond voor Fientje een lafenis, die haar ook in de ziel drong en hare opgewondenheid in stillen weemoed veranderde. Toen beide vrouwen op hun slaapkamer waren, hielp Fientje Moetje's nachtkleederen aantrekken. Slechts ‘helpen’ was het, meer niet. Zoodra Moetje's armen in de mouwen der witte slaapjak staken, sloot de blinde zelf met een jonkvrouwelijk zedig gebaar de knoopen op hare borst. De kraakzindelijke, mooie pijpmuts werd afgenomen. Dat mocht Fientje doen, opdat de muts niet zou gekrookt worden. Het eenvoudige nachtmutsje paste Moetje zelf op de zilveren haren, waarbij zij de linten, zorgvuldig en met een zekere behaagzucht, onder den hals tot een strik knoopte. Dan ving het gebed aan. Fientje bad voor en Moetje volgde binnensmonds. De stem van het meisje klonk gedempt doch er lagen bij poozen trillingen in, waaruit niet enkel warme vroomheid, maar ook nauw bedwongen hartstocht sprak. Hare bede was een vurig gesmeek, opdat de hemel over haar geluk zou waken. Vóór Moetje zich te bed begaf, zou ze nog hare kinderen zegenen. Toen ze haar jongens nog alle drie bij zich had, nam ze hun kroezelhoofden in bei haar handen en kruiste en kuste ze. Nu waren ze ver weg of reeds dood en toch zond ze hun nog elken avond haren moederzegen. - Keer me langs 't Oosten, Fientje. Dat is de kant van 't Godelieve kapelletje. Behoedzaam plaatste het meisje de oude blinde in die richting. Dan maakte deze met de rechterhand, met breed en langzaam gebaar, een kruis in de ruimte. - Dat is voor Arie, sprak ze, dat God over hem waken blijve. Deze zegening gold haren oudste, die te Brussel zijn huisgezin had gesticht. - En 't Noorden, Fientje? Dat is de kant van de Dampoorte, niet waar? Langs hier, he? De grootmoeder keerde zich zelf in die richting en | |
[pagina 38]
| |
teekende weder in het ijle haar vroom gebaar als een geluksbezwering uit de verte, - Dit is voor Vieke, God zegene en beware hem. Deze zegening ging naar Antwerpen, waar haar tweede woonde, die haar in lange jaren niet het minste teeken van belangstelling had gegeven. - Nu het Zuiden, Fientje. Dat is de kant van het kerkhof. Weer trok hare stramme hand het zegenteeken in de ruimte en met smart en liefde zond ze nog, na zooveel, lange, lange jaren haar moederlijken avondgroet naar haren dooden jongste: - Dat is voor Frans, uw vader, Fientje. Dat God zijn ziel genadig zij. - En dat is voor u, mijn kind, zeide ze toen, met een beweging naar Fientje toe. Dat is voor u, mijn kind... En ze kruiste het meisje op het voorhoofd en kuste het innig op beide wangen. Droefheid en kommer overweldigden haar telkens op die stonde. Zij gevoelde dan zoo diep, dat zij de eenige steun, de eenige beschermster van het meisje was. Toen ze vroeger met hare zonen over Fientje's toekomst sprak verklaarden deze kortaf, dat zij al last genoeg hadden met hun eigen kroost en niets konden voor het ouderlooze meisje. De oudste zou wel iets voor Fientje gedaan hebben, ware hij alleen geweest, doch zijne vrouw verzette zich halsstarrig tegen dit voornemen, dat maar eens uitgesproken werd. Wat zou er van Fientje geworden? Die vraag folterde Moetje en benam haar de rust. Gevoelde zij zich goed te pas als dezen avond, dan troostte zij zich met de hoop wellicht nog te leven tot Fientje getrouwd zou zijn. Dat was haar vurigste wensch. Doch gevoelde zij zich ziekelijk, kwam hare gewone bezwijming haar overvallen, dan sloeg hare onrust soms over tot een soort van angstige opwinding, die haar allerlei overdreven voorstellingen in den geest deed komen en haar woorden deed uitspreken, die Fientje in den beginne hevig ontzet hadden, doch waaraan het meisje nu gewoon geworden was. - Van morgen heb ik u zeker weer verschrikt, Fientje, | |
[pagina 39]
| |
maar ik was zoo bevangen, zoo duizelig, dat ik misschien wat dwaalde, maar gelukkiglijk zijn mijn ‘kwalijkten’ weer overgegaan. God zal mij wel leven verleenen tot alles terecht komt met u, Fientje. Laten wij maar hopen en vertrouwen. Met deze laatste woorden sloeg Moetje, zonder het te weten, Fientje's wonde weer open. Fientje begreep den zin van Moetje's gezegde en na het gebeurde met Meneer Andree klonk dit bitter ironisch in hare ooren. De kalmte, die zij in 't stille huisje eenigszins terug gevonden had, was weer verstoord. Weer stegen de snikken in hare keel en zij praamde het deken tegen haren mond of duwde haar hoofd in de peluw om ze te smoren. Na de laatste ontmoeting met Fientje, waarvan Meneer Andree naderhand zeer scherp al het pijnlijk valsche en krenkende gevoeld had, vond hij niet zoo spoedig zijne rust weer. Weer werd hij geslingerd tusschen de ascetische zedenbegrippen, die door alles wat bij hem als gezag en deugd gold in zijn geest geprent waren, en den natuurlijken trek van zijn jong menschenhart, de overmachtige bekoring van den ‘Ouden Adam’ zooals het in zijne vrome boeken luidde. Doch in de oogenblikken, dat zijn goede geest wakker werd, ontgloeide in zijn dolend gemoed een vonkje, dat bijwijlen troostende klaarte vóór hem uitwierp. In zijn hart kwam er een glimpje medelijden voor het meisje, dat hij zoo hoonend, ruw behandeld had. Hij vroeg zich af, waarom hij zoo hevig geschrikt had toen de bleeke schim van Fientje's grootmoeder, smeekend en dreigend tevens, voor hem was opgewekt geworden. Hij had geschrikt omdat zijne inzichten slecht waren. En slecht waren ze niet alleenlijk omdat ze indruischten tegen zijne stroeve zedenleer, slecht waren ze vooral omdat ze de ziel der grootmoeder beangstigden voor haar weerlooze lievelinge. Zoo kwam Andree tot het besef, dat er nog een ander kwaad was dan de overtreding der leering en de zonde der begeerdrift. Er was een kwaad, waaronder niet hij zou lijden, maar een evenmensch. Dit was de eerste genster, die uit zijn hart geslagen werd. Hij kreeg geweten. En toen bekroop hem een ander vermoeden en wekte | |
[pagina 40]
| |
in hem een afwisselend gevoel van beangstiging en bevrijding. Hij begon te tornen aan de leeringen zijner jeugd. Was de vrouw wel de zonde? Lag de zonde niet veeleer in hem, in zijn laag verlangen, in zijn huichelende lafheid? Uit heel Fientje's verschijning straalden onschuld en reinheid, geen verleiding tot kwaad, Het opgeschrikte lijdenshoofd der grootmoeder maakte op Andree denzelfden plechtigen indruk van bovenaardschheid als sommige heiligenbeelden in de kerk. Het goede, lieve aangezicht zijner eigen moeder kwam dan voor zijn geest oprijzen. En toen had hij weer een pooze die gewaarwording van rustige zekerheid, die hij als kind gevoelde, toen moeder hem tegen vaders strengheid verdedigde en de veiligheid harer beschermende goedheid om hem heen wierp. Hij klauterde weer op haren schoot en strengelde zijn armpjes stijf, stijf om haren hals en fleemde: ‘Moederken, kom, vertroetel mij maar!’ terwijl beider geluk tot een hooge, reine zaligheid ineensmolt. Hij begreep toen niet hoe hij zoo lang had kunnen en durven in de vrouw het booze zien. De zonde had in hem gelegen en zijn blikken verduisterd. Nu pas begon hij onbevangen vóór zich uit te zien en vóór zijn geloovig oog kwam nu weer, maar veredeld en vergroot, het droevige, ontroerende aangezicht der Moeder Gods, dat hij als kind reeds zoo heerlijk had gevonden. Het geheugde Andree nog zoo goed. Elken vooravond van Mei kwam de koster bij zijn vader, die kerk- en dischmeester was, bloemen en planten halen om het Mariaouter te versieren. Geregeld mocht Andree dan mee gaan naar de kerk en klom dan tot op de hoogste trappen van het outer, waar hij van heel dichtbij het mooie MariabeeldGa naar voetnoot(1) kon zien. Uit den berg van rozen en leliën, die om haar walmde, blikte Maria op den goddelijken bengel, die van hare zijde scheen te willen vlieden, de barre lijdenswereld in, zóó doordringend droef, dat Andree's kinderhartje er door ontroerd werd. - Waarom is Mariatje zoo triestig? had hij toen naïef gevraagd, waarop de koster plechtig antwoordde: | |
[pagina 41]
| |
- Dat is, mijn mannetje, omdat ze ziet wat pijne en smerte haar zoete Jesuke te wachten staat... Hadden zijne opvoeders hem eene valsche leer ingeprent, had hun ijver om hem op het richtige pad te houden door overdrijving een verkeerd doel bereikt, of was hij slecht in den grond? Dit was de eerste bittere vertwijfeling, de eerste foltertng in hart en geest van den jongen farizeeër op den weg naar edeler menschwording. Andree's beter ik overwon echter nog niet. De opflakkering zijner goede gevoelens was nog maar een vluchtig flauwe weerlicht in den nacht, niet het zekere licht van den rijzenden morgen. En even als iemand, die langdurig in eene vunzige, bedorvene lucht verbleef, bangelijk duizelt wanneer hij voor het eerst weer onder Gods vrijen hemel treedt, zoo vervulden de reine begrippen Andree met onrust en kwelling. Zijn kommerloos genietersleven was bedreigd, zijn zielevrede liep gevaar. In eens met de reeds ingewortelde levensopvatting afbreken, daartoe was Andree nog te zwak. Hij zocht dan weer om zich zelf als voorheen met zijn deugdgehuichel te bedriegen. Hij schuwde de stemmen van waarheid en rein gevoel, die hij eenmaal gehoord had en trachtte zich te verdooven telkenmale hij ze weer vernam. Meer dan ooit genoot hij weer van Melanie's kookkunst en van zijn ouden wijn. Meer dan ooit kwam het beduimelde prentenboek uit zijn schuilhoek. Als een obsessie omzweefde Fientje's beeld hem dan weer tergend en verleidend en overmachtig laaide dan weer de oude, brutale begeerte op. Al het goede, dat even in hem wakker werd, was gansch vergeten en de schrijnende concupiscentie dreef hem naar het dierlijke vergrijp met de macht en de zekerheid van de vloedgolf, die een wrak tegen de rotsen slingert. Zoo was hij bij het invallen der schemering uit zijn woning als weggeslopen. Hij scheerde langs de huizen voort, de Westmeersch in, over de vestingdreef naar de verlatene bangelijk stille Boeveriestraat. De ondergaande zon vulde den hemel met een tragisch licht, dat tusschen de boomen bleef hangen. 't Was alsof een hellebrand zijn rosse klaarten tegen | |
[pagina 42]
| |
het uitspansel opwierp, zoo hoog als de torens, die Andree van op de vest zag staan gloeien als in den vlammengloed van een laaiend Sodoma. De hellebrand was ook in hem, folterde, verzengde, verteerde hem met likkende tongen. Ditmaal wilde hij de volle verzadiging, den heelen bedwelmenden wellust der zonde. Met gejaagden tred ging hij voort en stond eindelijk voor Fientje's deur. Daar wierp zich toen een plotselinge angst op hem. Een koorknaap, heel in 't wit, met een bengelend handlantarentje en eene schel, waarmede hij dadelijk begon te rinkelen, stapte buiten, gevolgd door een priester in goudbrokaten mantel met de H. Olie op de borst geklemd. In Andree's oogen was het alsof met den priester een ontzettende, verblindende blikseming uit de opene deur van het huisje opflitste. Als instinctmatig kruiste hij zich, viel op de knieën en bleef daar roerloos, als versteend. Fientje, die den priester uitgeleide deed, erkende Andree. Eerst deinsde zij onthutst achteruit, doch in een plots opwellende behoefte aan steun en leniging, trad ze op hem toe. - Ach, Meneer Andree, Moetje is dood. De pastor kwam te laat... De snikken braken hare woorden af. Als ontzind sprong Andree toen recht met de verschrikking strak in de oogen. Hij dorst Fientje niet aanzien en ijlde in de donkere straat weg. Al de ontzettingsbeelden, die de mystiek om hem heen opwekken kon, overmanden hem nu dreigend en jagend. Ze gluurden uit de donkere hoeken, slopen over den grond, hingen klapwiekend boven zijn hoofd, grijnsden voor en achter en bezijden hem, zweepten hem voort, voort, buiten adem en met vreeselijke marteling in de ijle hersenen. Doch al die schrikbeelden losten zich weldra op in een enkele ontzettende, vernietigende obsessie. Vlak vóór hem, onder zijne oogen, zag hij het witte hoofd van Fientje's grootmoeder, - nu eens als een doode, roerlooze, doch alles doordringende, ijzig stollende verschrikking, - dan weer in die verblindende blikseming, die met den priester buiten | |
[pagina 43]
| |
kwam, en als de laaiende flikkering was van het vlammenzwaard, waarmede Fientje's schutsgeest Andree's zondige driftbegeerte wegslingerde. Moetje's ontbonden ziel had Andree in hare macht. Zij dreef hem rusteloos voort door den starreloozen avond, rillend van angst als een kind. In de verte hoorde hij de schel van den koorknaap, die zich verwijderde. Pijnigend luidde die klank in zijne ziel, hij wilde ze ontvluchten, doch het witte schrikbeeld hield hem in zijn macht en leidde hem waarheen het wilde. Zoo zakte hij eindelijk op de knieën, geknakt en ijlhoofdig, aan den voet van den St. Salvatorstoren, vóór de geheimzinnige kapel van den gegeeselden Zaligmaker. Het machtige, duizelhooge torengevaarte gevoelde hij huiverend naast zich als de dreigende verplettering voor zijn vergrijp. Uit de hemelhooge torenmonden bonsden toen de laatste avondklokken los. Het was alsof zij met al de macht van hun brons, botsend en buitelend langs de torenhoeken en drommers, op Andree neerstortten om de zonde in hem te dooden. Angstig, met ingehouden adem, als een kind, dat vernietigd ligt onder den toorn van den strengen vader, liet hij het heilige, hooge geluid op hem neerkomen. Het verwekte als een lichamelijke pijn in hem, het beukte, sloeg, vermorzelde en verpletterde het booze, dat zoo lang in hem woekerde en tierde. Al de edele neigingen en aandoeningen, die hij na Fientje's laatste bezoek, even had voelen wakker worden, rezen nu weer machtig op. De schok van het wonderbare toeval had zijne mystieke ziel de noodige kracht gegeven om ditmaal te handelen. De mantel zijner schijnheiligheid lag aan flarden en onweerstaanbaar gevoelde hij thans de behoefte om zich te verootmoedigen en zijne laagheid luide op te biechten. Het was alsof het ruw gesneden Christushoofd vóór hem in de weifelklaarte der kaars door een wonder leven bewogen werd en uit al zijne wonden weer begon te bloeden. De wind bewoog den mantel, dien de beleedigende spot om de schamele leden van den Heer had geworpen en schudde aan den dorren rietstaf, dien men hem schimpend in de handen had geduwd. Doch met de oogen vol erbarmen trotseerde hij den hoon. Weer leefde | |
[pagina 44]
| |
en leed het hoogste offer der liefde. Weer vloeide Jesus'bloed om de zonden van anderen, ook van Andree, uit te wisschen. En een mystieke behoefte tot zelfvernedering, tot strenge boete voor zijn eigen zonden kwam toen in den jongen man op. Hij verlangde thans vurig om ook als de wijndruif vertrapt te worden. Hij was tot alles bereid om zijn zielenadel te winnen. En wat hij zich nooit had durven voorstellen, wat hem vroeger met oppersten angst zou vervuld hebben, ging hij thans kalm en beraden volbrengen. Hij begaf zich dadelijk naar zijn oom, den kanunnik, en onthulde den verbaasden grijsaard de huichelarij, de drift en den twijfel, die in hem gewoeld hadden. Eerlijk en moedig legde hij al zijne schande, al zijn laaghartigheid bloot. Met een soort van wellust wroette hij in zijn eigen boezem en rukte zijn verborgenste neigingen los als bloedig lillende overblijfselen van zijn vorig zondig wezen. Er lag op zijne trekken iets heldhaftigs, in zijne blikken smeulde een vonk van reiner leven, toen hij zich zelf aldus met eigen schande overlaadde. En dan smeekte hij zijn oom met een stem, die klonk als een geklaag uit de diepste diepten van den dood, om harmonie in zijn gevoelen en leven te laten komen: ‘Zeg mij, dat dit meisje de zonde niet is! Laat rust komen in mijn bloedend gemoed! Laat mij rust geven aan den geest der grootmoeder, die mij van haren lieveling afstoot! Laat mij leven naar den trek van mijn menschelijkheid! Laat mijn hartstocht en mijn geloof één zijn!’ Na dien stortvloed van zelfverwijtingen en smeekingen, viel Andree geknield vóór zijn oom, hijgend en snikkend. De oude man voelde zijn hart breken van deernis en zijn oogen werden vochtig. Zacht liet hij zijne vingeren door Andree's haar glijden en sprak troostend: - Sta op, mijn zoon, stil uw gemoed. Gij hebt de leering slecht begrepen, doch ik zal u helpen uw menschelijken plicht te volbrengen. Sta op... Maurits Sabbe. |
|