De Vlaamsche Gids. Jaargang 1
(1905)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Jordaens CalvinistIn den loop van het jaar 1905 wordt te Antwerpen eene tentoonstelling gehouden van Jordaens' werken en men mag er zich wel aan verwachten dat, bij die gelegenheid, niet alleen de werken maar ook het leven van den grooten Vlaamschen schilder, druk zullen besproken worden. Over de werken zal heel wat te zeggen vallen; zij zijn vele, van zeer uiteenloopenden trant en van zeer verschillende waarde. Zijn leven daarentegen, hoe lang het ook was, liep zonder gebeurtenissen van belang, kalm en voorspoedig, af; zijn geschiedenis is die zijner werken. Een enkel feit van beteekenis, maar dan ook van ongemeenen aard, kwam dat rustig bestaan storen: Jordaens verliet in de laatste helft zijner dagen de Roomsch-katholieke kerk en ging over naar de Calvinisten. Hoe en wanneer dit gebeurde, wat er hem toe aanspoorde en wat er voor hem uit voortvloeide zijn vragen, die zijne schaarsche geschiedschrijvers der laatste tijden natuurlijk hebben bezig gehouden en die in de naaste toekomst nog wel meer zullen besproken worden. Wij achten het oogenblik gunstig om samen te vatten wat wij er over weten en, daar het onderzoek naar die oorzaak en die gevolgen noodzakelijk moet samengaan met de uiteenzetting van den toestand der hervormden in onze gewesten, willen wij ook een blik werpen op de geschiedenis der ketters, die te dien tijde in onze gewesten leefden. | |
I.In de beroerlijke tijden was Antwerpen voor een goed deel overgegaan naar een der secten van de nieuwe leer: Lutherschen, Calvinisten en Anabaptisten leefden hier in menigte en in bonte mengeling te rekenen van 1564. In den | |
[pagina 2]
| |
loop der twintig daaropvolgende jaren hadden de Calvinisten de overhand verkregen en Marnix van St. Aldegonde, een hunner voornaamste leiders, stond als burgemeester aan het hoofd der stad, toen zij in 1585 door Alexander van Parma belegerd werd. Na de overgave in Augustus van dit jaar was het uit met hun rijk. Na het tractaat, gesloten tusschen den ‘kapitein generael van den Lande van herwaerts overe’ en de stad Antwerpen op 17 Augustus 1585, werd bij uitzonderlijke gunst aan de protestanten toegelaten nog vier jaar binnen de veste te blijven. ‘Alle de voorschreven Burgeren en Inghesetenen sullen aldaer moghen blijven houden hun residentie, den termijn van vier gheheele jaeren, sonder aldaer ondersocht oft gheinquieteert te worden int stuc van hunne conscientien oft ghedwonghen te worden tot nieuwen Eedt omt feyt van de Religie, midts aldaer levende in stillicheydt ende sonder desordre ende schandael, om hen daertusschen te beraden ende resolveren oft sy sullen willen leven, inde exercitie van de oude Catholijcke, Apostolijcke, Roomsche Religie, om ingevalle niet hen alsdan binnen den selven tijt te moghen vryelyck vuyten lande vertrecken, alst hun goet duncken sal.’ Zoo luidt artikel VI van genoemd tractaat. Wat er hun te wachten stond, die niet wilden leven in de exercitie van de oude Religie en er niet toe besluiten konden uit het land te trekken, wordt niet gezeid noch in dit tractaat noch in eenig ander stuk. Maar het hoefde ook niet; zij wisten wel dat op hen nog altijd toepasselijk waren de edicten van keizer Karel voorschrijvende, dat zij geëxecuteert zouden worden ‘te wetene de mans biden sweerde, ende de vrouwen biden putte sooverre si in den huerlieden dwalingen niet sustineren oft defenderen en willen, ende indien si in huere dwalingen oft heresien persisteren so sullen si geëxecuteert worden by den viere.’ Filips II had de plakkaarten van zijn vader bevestigd; de aartshertog Albertus had bevolen aan de gouverneurs der provinciën ze uit te voeren en de inkwisitie was nog altijd niet afgeschaft. Het is wel waar dat de akelige tijd der brandstapels in feite verloopen was, maar Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 3]
| |
naar de wet duurde hij nog altijd voort. Al dadelijk na de zegepraal der hervormden in de noordelijke Nederlanden, en zelfs vóór die zegepraal door Spanje herkend werd, begreep men hier zeer goed dat, indien men de andersdenkenden in het Zuiden te ruw ging behandelen, men de duizenden en duizenden Roomschen, die stonden onder het gezag der Vereenigde Provinciën, het leven ondragelijk zou maken en, al ware het slechts om die reden, liet men in onze gewesten de oude onmenschelijke edicten als een doode letter rusten en roesten en nam men slechts de noodige maatregelen om het kwaad, waar het zich mocht voordoen, te beletten een uitbreiding te nemen verontrustend voor kerk of staat. Zoo gebeurde het dan dat, kort na 1600 en heel den loop der XVIIe eeuw door, er ketters in onze gewesten leefden. Van algemeene bekendheid is het dat er een Geuzenhoek in West-Vlaanderen bleef bestaan, waarvan het dorp Maria-Hoorebeke het middelpunt was en waar onafgebroken van de zestiende eeuw tot op onze dagen de Evangelische leer beleden werd. Van tijd tot tijd bedreigde men de protestanten wel met vervolging en min of meer strenge straffen, maar men ging voort ze oogluikend te dulden. Zoo werd den 31n Augustus 1608, in uitvoering der voorstellen hun gedaan door de bisschoppen in hunne provinciale Synode te Mechelen gehouden, door de aartshertogen een plakkaat uitgevaardigd betrekkelijk de zaken van godsdienst. Onderwijzers, drukkers en boekverkoopers mochten hun ambt niet uitoefenen zonder belijdenis gedaan te hebben van het katholieke geloof; niemand mocht zich in eenige plaats komen vestigen zonder voorzien te zijn van getuigschriften van goed geloof, afgeleverd door den pastoor zijner laatste parochie. De overtreders van deze voorschriften worden echter met geene bepaalde straffen bedreigd.Ga naar voetnoot(1) Op 31 december 1609 lieten de aartshertogen een ander | |
[pagina 4]
| |
edict uitgaan verbiedende ‘de schandalen oft exercitiën tot verachtinghe van onse Heylighe Catholycke Apostolycke Roomsche Religie.’ Hierbij werden alle predikingen of andere middelen ter verspreiding van de ketterij verboden ‘op pene van arbitrale amende en eeuwich bannissement.’ De vreemdelingen van een andere geloofsbelijdenis moesten zich stil gedragen zonder te disputeeren op het stuk van den Staat of van de Religie; in de kerken en op de straat zouden zij zich eerbiedig gedragen tegenover den heerschenden godsdienst en zich onthouden er op te roemen, dat zij een anderen dan den katholieken godsdienst beleden. De verspreiders der kettersche leer zouden dus verbannen worden; op dezelfde wijze werden de belijders dier leer gestraft. In 1625 werden tachtig hervormde gezinnen uit de stad Antwerpen gebannen.Ga naar voetnoot(1) Op 5 September 1629 verzocht de stedelijke regeering aan de Infante oorlof om de personen ‘die notoirlijck hereticq ende turbulent sijn’ uit de stad te mogen bannen.; op den 24n october daaropvolgende beval zij geene andere dan goede katholieken in de burgewacht meer toe te latenGa naar voetnoot(2). Meer soortgelijke maatregelen werden genomen en andere voorschriften van dien aard werden uitgevaardigd; nu en dan ook strafte men enkele personen, maar doortastend ging men niet te werk; men aarzelde en schipperde; men zag wel in dat het kwaad zoo erg niet was en dat men door het met geweld te willen te keer te gaan zich zelven ergeren last op den hals zou halen. Men wist dat er ketters hier verbleven, men kende hun naam en wist waar ze woonden en vergaderden. In een brief, door aartshertog Albertus op 1 April 1620 aan Burgemeesters en Schepenen van Antwerpen geschreven, verwittigt hij hun dat in zeker huis geheeten ‘de stad van 's Gravenhage’ bij het Sandersgat er dikwijls preken worden gehouden, die wel door tweehonderd personen worden bijgewoond en de landvoogd schrijft aan het Magistraat voor de noodige maatregelen te | |
[pagina 5]
| |
nemen om dergelijke kettervergaderingen te beletten.Ga naar voetnoot(1) In het archief van het Antwerpsch bisdom bewaart men een lijst van 19 personen of familiën, allen ketters van de ergste soort, met hun naam, bedrijf en woonplaats, die in 1629 hier ter stede verbleven.Ga naar voetnoot(2) En zooals het ging te Antwerpen zoo ging het heel het land door; een deel der geestelijkheid hadde wel gewild dat het land gezuiverd werde van het kettersch gebroed; maar een ander deel was minder doordrijvend en de wereldlijke overheid schaarde zich aan de zijde dezer laatsten. Een onderzoek door het Gouvernement der Spaansche Nederlanden in 1663 ingesteld nopens de maatregelen, die er te nemen zouden zijn om den aangroei der hervormden in onze gewesten te stuiten, laat ons duidelijk zien welke de toestand der ketters toen in onze gewesten was. Na het sluiten van den vrede van Munster in 1648 was er eene kamer, half Spaansch en half Hollandsch, aangesteld om over de grensregeling der beide landen in al hare bijzonderheden te beslissen. Wanneer de Spaansche commissarissen hunne taak ten einde hadden gebracht riepen zij er de aandacht van den koning op in dat vele inwoners van Limburg en van de overmaasche landen de preken der protestanten in de naburige gemeenten gingen bijwonen en zij stelden de vraag of het niet wenschelijk ware de ordonnantiën op dit stuk te vernieuwen. Tevens deden zij opmerken, dat het te vreezen was dat de Vereenigde Provinciën wederwraak zouden nemen en het daarom beter ware te dulden en te veinzen om grooter kwaad te voorkomen. Het landsbestuur bracht de raadpleging zijner vertegenwoordigers te Munster over aan de bisschoppen en aan verschillende gerechtshoven en vroeg hun om advies. Al de geraadpleegde overheden waren het eens om aan het gouvernement het recht toe te kennen de afvallige katholieken te straffen en de onroomschen te beletten zich op het grondgebied der Spaansche Nederlanden te komen nederzetten; maar omtrent | |
[pagina 6]
| |
de toepassing van strenge maatregelen deed zich een aanzienlijk geschil van meening voor. Verscheiden bisschoppen meenden dat het kwaad niet erg genoeg was om de oude plakkaten weer toe te passen; de bisschop van Brugge acht het nutteloos nieuwe verordeningen uit te vaardigen, daar de oude genoeg gekend waren; de bisschoppen van Gent en van Namen zijn van hetzelfde gevoelen; de aartsbisschop van Kamerijk wil dat men den koning van Frankrijk verzoeke de ketters te bannen uit de onlangs door hem aangeworven deelen van het oude Vlaanderen, Atrecht en Henegouwen, en dat men het daarbij late; de bisschoppen van Antwerpen en Doornik laten niets van zich hooren; de bisschop van Roermond dringt aan op de uiterste strengheid en zelfs op het toepassen der doodstraf op de ketters, omdat deze te talrijk worden in zijn bisdom; de aartsbisschop van Mechelen zou de plakkaten willen vernieuwd zien, ten minste degenen, die uitgevaardigd werden door de aartshertogen in 1609. Alle geestelijke overheden waren het eens om zich te verheffen tegen het benoemen van ketters tot openbare ambten en tegen het toelaten van gemengde huwelijken. De hoogere gerechtshoven, die geraadpleegd werden, gaven geen antwoord of stelden de zaak tot nader onderzoek uit.Ga naar voetnoot(1) Over het algemeen bleek uit de ingekomen antwoorden dat geestelijke zoowel als wereldlijke overheden niet geneigd waren strenge vervolgingen tegen de ketters te zien inspannen omdat het gevaar voor de Roomsche Kerk niet ernstig was. Ook zij meenden dat men door het vervolgen der weinige hervormden, die zich in de Spaansche Nederlanders ophielden, de oneindig talrijker katholieken, die in de Vereenigde Provinciën woonden, zon blootstellen aan soortgelijke maatregelen. Men begrijpt dat onder dit stelsel van toegevendheid het verblijf der ketters in onze gewesten mogelijk werd: men vervolgde ze niet stelselmatig, maar men hield een slag om den arm; waar zij het te bont maakten zette men ze over de grenzen; | |
[pagina 7]
| |
bleven zij stil en hielden zij zich schuil, men verontrustte ze weinig of niet. Niettemin valt het ons moeilijk, met onze begrippen over de verbindende kracht der wetten en over de stipt omschreven verordeningen van den Burgerlijken Stand, ons een klaar denkbeeld te vormen van den toestand, waarin zich de ketters wettelijk ten onzent bevonden. Registers van den Burgerlijken Stand werden niet gehouden, maar volgens de voorschriften van het Concilie van Trente hield in elke parochie de pastoor een boek, waarin hij het ten doop gebrachte kind met den naam van vader, moeder en peters inschreef. Op die wijze werd de doopeling aangeteekend als burger, die zich in orde gesteld had met de wetten van kerk en staat. Dezelfde pastoor was eveneens verplicht, in een boek, dat hij zorgvuldig moest bewaren, de namen der gehuwden, die hunner getuigen en de plaats waar het huwelijk gesloten werd aan te teekenen.Ga naar voetnoot(1) De priesters der katholieke kerk waren de eenige beambten van den Burgerlijken Stand; zij alleen hadden het recht de geboorte, het huwelijk en het overlijden ambtelijk vast te stellen.Ga naar voetnoot(2) Kinderen, die niet gedoopt waren in de Roomsche Kerk, en huwelijken, die daar niet ingezegend waren, konden dus niet voor wettelijk gehouden worden. Dit had in de XVIIe eeuw nu wel niet de ondragelijke gevolgen, die het in onze dagen zou hebben, maar hinderend moest het toch zijn in hooge mate; het wegblijven uit de Kerk in de gewichtigste omstandigheden des levens was van wege de afgescheidenen eene zoo goed als openlijke bekentenis van onroomschheid; het stelde hen bloot aan vervolging en aan uitsluiting buiten alle openbare ambten. Geen twijfel dan ook of vele Protestanten sloten hun huwelijk ook voor de katholieke kerk en lieten hunne kinderen daar ook doopen. Zij konden dit aanzien als een loutere formaliteit, geoorloofd om de voordeelen, die zij opleverde in het burgerlijk leven, en ook dit schijnt oogluikend door de Roomsche geeste- | |
[pagina 8]
| |
lijkheid geduld te zijn. Met de begrafenis stond het anders: het lijk moest in de kerk gebracht en in gewijden grond begraven worden; dit was een formeele heiligschennis van het oude en een ontrouw gepleegd aan het nieuwe geloof en daar de dood alle plakkaten en verordeningen tegen de ketters machteloos maakte, lieten zij, wier middelen het veroorloofden, zich begraven op protestantschen grond buiten het land. Zoo deed Jordaens voor zijne vrouw, zoo deden zijne erfgenamen voor hem en zijne dochter. Er was dus wel in de XVIIe eeuw geen levensgevaar meer verbonden met het belijden der hervormde leer zooals in de XVIe, maar aan straffen van minder ernstigen aard en aan velerlei ongemakken waren de onroomschen toch nog altijd blootgesteld. Want wij mogen niet uit het oog verliezen dat de XVIIe eeuw, en vooral de eerste helft, nog immer een tijd van strijd was voor het oude tegen het nieuwe geloof, de tijd van de tegenhervorming. De jaren van berusting in de voorvaderlijke leer, van zielevrede gestoord door twijfel noch twist, zooals die heerschte voor de opkomst der hervorming was voorbij; voorbij waren ook de jaren van wassenden vloed, waarin de nieuwe leer als een springgetij de landen had overstroomd, sluizen en dijken had weggespoeld en de afweerders van het gevaar met onmacht had geslagen. De katholieke kerk was tot bezinning gekomen; zij had hare strijdmacht ingericht, zij vergenoegde zich niet meer met de rol van zelfverdediging, zij had die van aanvaller aangenomen en mocht roemen op de veroveringen, die zij van jaar tot jaar maakte. In ons land was zij almachtig, maar waakte nog altijd over hetgeen haar kort geleden ontnomen of betwist was; zij was gewapend en liet de wapens niet roesten, waarmee zij dreigend gevaar zou afweren of voorkomen. In die voorwaarden was het nog altijd een gevaarlijk waagstuk zich af te scheiden van de machtige en scherp wakende kerk en van wege Jordaens was het een besluit van ongemeen gewicht tot die uittreding over te gaan. | |
[pagina 9]
| |
II.Wanneer hij dien gewichtigen stap deed weten wij niet met juistheid te zeggen. Het schijnt dat er reeds vóór 1650 kwade vermoedens op hem rustten; inderdaad in 1649 moet zekere, reis die hij in de maand Mei naar Brussel deed, achterdocht verwekt hebben bij de overheid en moet hij zich daaromtrent te verantwoorden hebben gehad, want den 23n Juli van dit jaar ‘heeft hij bij gestaeffden eede lieffelijck aen Godt ende Zijne Heyligen gehouden, gesworen ende geaffirmeert, waerachtig te zijne dat hij, in Maio lestleden, expresselijck ende tot geenen anderen eynde te Brussel geweest heeft, met zijnen zoon, dan om aldaer te betaelen 't rapportgelt van den procedure, die hy gehadt heeft jegens Franchois Rijssels.’Ga naar voetnoot(1) Weinige jaren later doet zich een veel ernstiger geval voor: hij werd namelijk veroordeeld tot het betalen eener zware boete om kettersche geschriften geschreven te hebben. Pinchart verzekert dat die boete 240 pond bedroeg en dat zij ingeschreven werd op de rekening van den Schout van Antwerpen loopende van 1646 tot 1650. Dit is niet volkomen juist. De vermelding der boete, betaald door Jordaens, komt voor onder de algemeene hoofding: ‘Ordinaris Reeckeninghe heer Nicolaes van Varick, Erffborchgrave van Brussel, heere van Olmen, Bauwel, Boondael etca, dat hij is doende als Schouteth van Antwerpen ende Maregrave des Lants van Rhijen met alle syne toebehoorten, waertoe hy is gestelt ende gecommitteert by opene bezegelde brieven ons Genaedighe heere de Coninck als hertoch van Brabant ecta. van der date den twee en twintichsten Meert XVIe acht en twintich daeroff copye geinsereert staet in prohemio van de Jerste Reeckeninghe van desen Schouteth van allen tghene hy ontfanghen ende vuytgegeven heeft ter saecken van de exploicten vervallen ende opcoeminghe des voorschreven Schouteths offitie beginnende den jersten Januari XVIc een en vyftigh tot ultima junii XVIe acht en vyftich welcke Reeckeninghe gemaeckt is in ponden schellinghen artois gelyck hier nae volght.’Ga naar voetnoot(2) Niet alleen van wat hij ontvangen | |
[pagina 10]
| |
en uitgegeven heeft geeft de schout rekening in dit stuk, maar ook van alle strafvonnissen, die hij uitgesproken heeft. Zoo begint hij met de opsomming van degene die ‘geëxecuteert syn metten sweerde, metten coorde, metten watere;’ hij gaat dan voort met de ‘Correctiën soo geesselinghe, brantmercken, bannissementen als andere’ en eindigt met de boeten. In het Kapittel ‘Anderen ontfanck van diversche avonturen op de naervolghende personen gerecouvreert by appoinctemenent ende maniere van compositie oock by gewesen vonnissen midts de redenen en der saecken naer volgende’ lezen wij: ‘Van dat den schilder Jordaens eenighe schandaleuse geschriften geschreven hadde satisfecit 11 × l ₤’ De ponden, waarin hier gerekend wordt, zijn ponden artois, die hetzelfde zijn als Brabantsche guldens. In geld van onzen tijd zon de boet ongeveer 1500 frank beloopen. De rekening, waarin de post voorkomt, loopt zooals hooger werd gezegd, van 1 Januari 1651 tot 30 Juni 1658; zij bevat 24 posten; die van Jordaens komt de negentiende, zoodat indien, wat niet te betwijfelen valt, hij naar tijdsorde werd ingeschreven en de boeten in gelijke verhouding over de 7 1/2 jaren of 90 maanden te verdeelen zijn, de straf uitgesproken tegen onzen schilder vermeld werd in de een-en-zeventigste maand van dit tijdverloop, of omstreeks November 1656. Aan te merken valt dat die straf de eenige in haren aard is vermeld in de rekening; al de andere boeten werden uitgesproken voor tekortkomingen tegen gewone policiereglementen, en de strengere vonissen werden geveld tegen moordenaars, dieven, straatschenders, maar geen enkele andere tegen misdrijven van politieken of godsdienstigen aard. Dat de ‘schandaleuse’ geschriften, welke Jordaens geschreven had van ketterschen aard waren valt niet te betwijfelen: kettersche daden werden in dien tijd altijd ‘schandaleus’ genoemd. Zoo wordt in de besluiten der Synode van Antwerpen, gehouden in Mei 1610, verboden te lezen: ‘eenig boek gericht tegen de kerk of tegen den katholieken godsdienst of tot misprijzen van geestelijke orden of graden aanzettende of anderszins “schandaleus” of verdacht.’Ga naar voetnoot(1) In | |
[pagina 11]
| |
hetzelfde jaar verbiedt de Raad van Vlaanderen in te voeren en te ontvangen alle ‘Boucken, Tractaeten, Refereinen ende Liedekens heritycque ende Schandaleus.’Ga naar voetnoot(1) Wij vonden reeds hooger in het edict van 31 december 1609 de misdrijven der ketters vermeld als ‘schandalen oft exercitiën tot verachtinghe van onse Heylighe Catholycke Apostolycke Roomsche Religie.’ Wat waren nu de schandaleuze geschriften, voor welke Jordaens beboet werd? Wij weten het, eilaas! niet met zekerheid, enkel kunnen wij het gissen. Den 5n Mei 1655 liet de landvoogd een plakkaat uitgaan, waarbij hij aan het Magistraat het volgende bevel uitvaardigde: ‘Alsoo wij onderricht worden dat de ministers ende predicanten van de ghepretendeerde ghereformeerde Religie sedert eenigen tydt herrewaert hebben ghenomen resolutie van inde landen ende steden onser onderdanicheyt af te senden, ende alreede souden hebben afghesonden seker ghetal onder hun, om te sayen en te verbreyen hunne secten ende heresien, soo bevelen wij ende ordonneren u midts dezen dat ghy hersteldt in alle diligende daertegen op waeckt met alle rigeur by decretemente ende inflexiën van penen daertoe by de placaten ghestatueert sonder eenige dissimulatie, dan evenwel met die descretie die de gelegenheyt van het feyt sal moghen toelaten tot naerdre ordre.’Ga naar voetnoot(2) Kort daarna moet een boekje tot aanprediking van de protestantsche leer, bevattende terzelfder tijd een geuzen-catechismus te Antwerpen verspreid zijn, want den 25n Augustus beslisten de Wethouders: ‘Alsoo seker Boecxken met eenen geusen-catechismus in dese stadt is gestroyt geweest, is geordonneert aen den aenbrenger van den auteur van dit feyt te geven hondert guldenen.’ Daags nadien werd dit besluit bij plakkaat bekend gemaaktGa naar voetnoot(3). Het is best mogelijk dat het boeksken en de geuzen-catechismus de schandaleuze geschriften waren, die Jordaens zou geschreven hebben. Hieruit zou voortvloeien, dat hij reeds in 1655 tot de hervormde leer was overgegaan en ijverig tot hare verspreiding werkte. | |
[pagina 12]
| |
Den 17n April 1659 verloor hij zijne vrouw Catharina van Noort; en hij liet ze begraven op het kerkhof der Calvinistische gemeente te Putte onder Ossendrecht, onmiddellijk over de Hollandsche grenzen, op dezelfde plaats waar negentien jaar later hij zelf en zijne dochter Elisabeth zouden te rusten gelegd worden. Op 16 December 1660 trad hij op als getuige in een proces over de echtheid van zekere schilderijen, toegeschreven aan van Dyck. Onder zijne verklaring teekende de griffier der schepenbank: Juravit tantum per Deum (Hij zwoer alleen bij God). Hij verklaarde zich dus daar voor de mannen van de wet als niet tot de staatskerk behoorende, zonder dat hem hierom eenige last werd aangedaan. Het laatste en gewichtigste bewijs van zijn ketterschap is dat in de laatste jaren zijns levens de Antwerpsche hervormden herhaaldelijk hunne bijeenkomsten te zijnent hielden. Na de herstelling van Spanjes gezag in de Zuidelijke Nederlanden waren de hervormden uit het Noorden er op bedacht om hunne leer ten onzent te verspreiden, evenals de katholieken zochten het verloren veld in het noorden te herwinnen. Het middelpunt, van waar op onze gewesten werd gewerkt, was de Synode van Zuid-Holland in den Haag. In het archief dier instelling bevindt zich nog menig stuk van belang voor de geschiedenis der Evangelische Kerk in Vlaanderen en in Zuid-Brabant. Van in 1607 werd er in Vlaanderen eene gemeente gesticht met den naam ‘De Olijfberg onder het Kruys,’ wier predikant door de Synode van Zuid-Holland bezoldigd werd. Een oorkonde uit de eerste tijden van die stichting bewijst dat ‘de Arbeider in den Olijfberg’ uitgezonden werd van Londen, dat hij van de eene plaats naar de andere in Vlaanderen moest reizen, een ambacht uitoefenen, werkmanskleeren dragen en in het geheim aan groepen van wel min maar niet meer dan twaalf personen prediken. In Antwerpen kwam een tweede ‘Olijfberg,’ de Brabantsche, tot stand. Wij bezitten zijne registers loopende van 1659 tot 1795; maar reeds vroeger had hier eene gemeente | |
[pagina 13]
| |
bestaan. De eerste minister, die naar Antwerpen gezonden werd was Herman Herberts, die in het jaar 1607 als predikant bij den Brabantschen Olijfberg wordt vermeldGa naar voetnoot(1). Er moet een tijd verloopen zijn zonder geregelde kerkbediening en eerst na den Munsterschen vrede vangt het onafgebroken bestaan van de Antwerpsche gemeente onder het kruis aan. In 1652 was Joannes Beccius predikant; in 1654, Boerhaven; in 1659, Herman Lydius. Van dit laatste jaar worden de kerkboeken regelmatig gehouden tot in 1787. In deze boeken, welke bewaard worden op de bureelen van den Burgelijken Stand ten stadhuize van Antwerpen, vindt men aangeteekend de handelingen van den kerkeraad en de naamrollen der leden, der gedoopten, en der gehuwden van 1659 tot 1791. In 1671, wanneer zij ten huize van Jordaens vergaderde bevatte de gemeente 90 leden; in 1792 telde zij er nog 42. Van 1660 tot 1787 werden er 163 kinderen gedoopt, van 1674 tot 1786 werden er 71 huwelijken gesloten. De predikanten werden altijd bezoldigd door de Synode van Zuid-Holland en stonden onder toezicht en bestiering van de H.H. Gecommitteerde Raden der provincie, die ze aanstelden en tweemaal 's jaars ordonnantie voor hunne betaling alsmede voor kamer- of kerkhuur enz. teekenden. Op 1 Mei 1791 hield de laatste predikant Dr Adrianus Uyterhoeve zijn afscheidsrede. Toen in 1795 de Bataafsche republiek ophield de jaarwedde van den geestelijke te betalen hield de Olijfberg op te bestaan. De dienst werd in de laatste tijden te Antwerpen gehouden in het Oostersch Huis, waar ook de predikant woonde. Er leefde in den schoot der gemeente eene overlevering voort, volgens welke de Brabantsche Olijfberg zijn bestaan verschuldigd was aan zeker kontrakt bij gelegenheid van het sluiten van den Munsterschen vrede aangegaan tusschen den toenmaligen hertog van Brabant, dat is de koning van Spanje, en de heeren Staten van Holland; evenals men geschreven heeft dat in een geheim artikel van het Bestand van 1609 bepaald was dat | |
[pagina 14]
| |
de ketters in België en de Roomschen in Holland niet om wille der Religie zouden vervolgd worden. Maar zoomin de eene als de andere bewering berust op vaste gronden. Volgens artikels 17, 18 en 19 van den Munsterschen vrede was er overeengekomen tusschen den koning van Spanje en de Staten-Generaal der Nederlanden, dat er aan de wederzijdsche onderdanen gelijke zekerheid en vrijheid in de uitoefening van hunnen godsdienst zouden verleend worden als door de koningen van Engeland en Spanje in hunne Staten aan de ingezetenen van het andere land waren toegekend; beide partijen zouden zorgen dat ten gerieve der wederzijdsche onderdanen van andere dan de staatsreligie behoorlijke begraafplaatsen zouden gesteld worden; verder zouden deze vreemden zich moeten gedragen in de uitoefening hunner religie in alle zedigheid zonder eenige ergernis te verwekken. In den loop der jaren nam de verdraagzaamheid nog toe en vóór het einde der XVIIe eeuw mochten predikanten en belijders der hervormde leer van vreemde nationaliteit te Antwerpen op de bescherming hunner personen rekenen, mits zij zich onthielden van alle publiek schandaal. Dat die gedoogzaamheid reeds in 1660 in zekere mate bestond voor Antwerpenaars van geboorte zagen wij uit het feit dat Jordaens den eed aflegde in den vorm als door de hervormde leer werd voorgeschreven zonder hierom lastig gevallen te worden en dat die eed als geldig werd aangezien. Dat die verdraagzaamheid hare perken had en dat de hervormden geene volle vrijheid noch zekerheid genoten blijkt uit sommige feiten aangeteekend in de kerkeboeken van den Brabantschen Olijfberg. In 1659 verklaarde een der leden der protestantsche gemeente van Antwerpen, Abraham de Gouche, dat hij niet kon aan de heilige tafel verschijnen, in andere woorden geen deel kon nemen aan het Avondmaal, uit vrees verraden te worden door zijne dienstmaagd. In 1665 zagen de leden der gemeente zich genoodzaakt eene arme vrouw, Hollandsche Marie geheeten, die hun lokaal placht te kuischen, ter hulp te komen om haar te doen zwijgen. Hun angst groeide nog aan toen zij vernamen dat die vrouw in dienst was getreden bij den deken van het kapittel van | |
[pagina 15]
| |
Onze-Lieve-Vrouwekerk en van 1666 tot 1670 hadden zij geene vaste vergaderplaats en waren zij gedurig op zoek naar een veilig lokaal. In 1671 werd ‘Jordaens met zijne dochter ende meissens aen Christi heilige tafel tot het heilich en hoogwaerdich avontmael toegelaten.’ Hij was toen 78 jaar oud. Den 24n December 1674 werd voor het eerste maal het Avondmaal te zijnent gehouden; den 14n Maart, den 21n Juli en den 28n December 1675; den 12n April, en den 25n December 1676; den 20n Maart en den 25n December 1677; den 9n Maart en den 16n Juni 1678 werd de godsdienstige plechtigheid eveneens in Jordaens'huis gevierd. In dezelfde jaren werd op andere dagen het Avondmaal nog in andere huizen gehouden.Ga naar voetnoot(1) In het kerkeboek vinden wij aangeteekend ‘Anno 1678. Octob. is gestorve constrycke schilder Jordaens ten..... ure en twee ure de zelve nacht sijn dochter Elisabeth Jordaens.’ Beide werden, zooals wij reeds zegden, buiten Antwerpen te Putte op Staatschen grond en op het kerkhof der hervormde gemeente begraven. Bij de overgave van Antwerpen en in uitvoering van het Tractaat alsdan gesloten waren er twee kerkhoven binnen Antwerpen aan de hier gebleven protestantsche toegekend, maar na de vier jaren dat men ze hier gedoogde, werden deze gesloten. Behalve de zware boet, die hem in 1655 werd opgelegd | |
[pagina 16]
| |
en de verplichting voor zijne erfgenamen hem buiten het land te laten begraven zien wij niet dat er voor Jordaens en de zijnen schadelijke gevolgen voortvloeiden uit zijnen overgang tot de Hervormde leer. Na als vóór, werd hij geacht, geëerd, met bestellingen overladen. Wanneer zijne kunstbroeders tot hem of van hem spraken noemden zij hem ‘Mijnheer’ Jordaens, een titel, dien zij slechts gaven aan de groote bazen en de voorname heeren zooals Rubens, van Dijck en Teniers. In 1665, toen hij aan de Violieren een plafondstuk geschonken had voor hunne kamer, vereerden zij hem een zilveren lampet met schotel en lieten zij een stuk verzen te zijner eere in hun register inschrijven; in 1669 onthaalden de leden van den Olijftak hem en zijn schoonzoon in hun lokaal. Niet alleen voor voorname lieden, stedelijke en andere besturen, schilderde hij na zijn uittreden uit de Roomsche kerk, maar tot het einde zijns levens bestelden katholieke geestelijken en wereldlijken hem stukken voor altaren. In 1655 schilderde hij een H. Carolus Borromeus de pestlijders verzorgende voor de St. Jacobskerk te Antwerpen; in 1663, een Christus onder de Schriftgeleerden voor de kerk te Veurne; later nog een Kalvariënberg voor St. Gommaruskerk te Lier; in zijn laatste levensjaren vervaardigde hij de O.L.V. Hemelvaart uit de Teirnincksche school te Antwerpen en verscheidene andere altaarstukken. Hij, de protestant, vond geen bezwaar katholieke onderwerpen voor katholieke kerken te schilderen; de katholieke geestelijken zagen er niet op hunne altaren door een gereformeerden kunstenaar te laten versieren. | |
III.Wanneer en hoe ging Jordaens naar de hervormde kerk over? Ziedaar de vraag die ons te onderzoeken blijft. CornelissenGa naar voetnoot(1) en AlvinGa naar voetnoot(2) meenen dat zijne ouders evenals die zijner vrouw protestant waren en bleven na 1585, dat zij hunne kinderen lieten doopen in de Roomsche kerk om te ontsnappen | |
[pagina 17]
| |
aan de plakkaten tegen de ketters, maar dat zij in het geheim aan de nieuwe religie trouw bleven en dat Jordaens eerst in 1671 openlijk beleed wat hij altijd in den grond zijns herten geloofd had. Wij zagen reeds dat hij niet wachtte tot het jaar, waarop hij als deelgenoot aan het Avondmaal werd ingeschreven in het kerkeboek der hervormden, om uit te komen voor zijn overtuiging; maar, of hij dit wat vroeger of wat later deed, de vraag blijft bestaan of hij, ja dan neen, Calvinist geboren werd. Wij gelooven dat het antwoord ontkennend moet luiden. Geen ernstige reden wordt aangehaald om te bewijzen dat het bevestigend zou moeten zijn. Jordaens en al zijn broeders en zusters werden in Onze-Lieve-Vrouwe kerk gedoopt; zijn huwelijk en het hunne werd in die kerk gevierd; zijne zusters Magdalena en Elisabeth werden begijn, zijn broeder Abraham werd Augustijn. Men zegt, wel is waar, dat de onroomschen trouwden en hunne kinderen lieten doopen voor de katholieke kerk om de verdenking van ketterij van zich af te wenden; maar dat dit hier het geval was wordt geenszins bewezen en het intreden van een broeder in het klooster en van twee zusters in het begijnhof ontneemt heel veel aan de gegrondheid dier gissing. Daarbij komt het gebrek aan alle bewijs dat Jordaens vóór 1655 of vóór 1649 tot de hervormde gemeente zou behoord hebben en dat zijne ouders of schoonouders geen goede katholieken zouden geweest zijn. Naar alle waarschijnlijkheid waagde dus Jordaens den gewichtigen stap in de tweede helft zijns levens. Even waarschijnlijk is het dat hij er toe overgehaald werd door menschen, die hij leerde kennen in Holland. Jordaens verkeerde veel in Noord-Nederland en in de jaren, waarin zijne bekeering viel, kreeg hij er aanzienlijke werken uit te voeren. Van in 1649 is hij in briefwisseling met Constantijn Huyghens over de schilderingen in het Huis ten Bosch, die hem kort daarna besteld werden en die hij in 1652 voltooide. In 1661 schilderde hij drie groote stukken voor het stadhuis te Amsterdam; in 1663, de schouwstukken voor de groote zaal der Vierschaar te Hulst. Zijne dochter, Anna-Catharina, geboren den 23n October 1629, huwde Johan Wierts, | |
[pagina 18]
| |
president van den Raad van Brabant te 's Gravenhage, een aanhanger van de leer van Jansenius. Gezien haren ouderdom moet dit huwelijk omstreeks 1649 plaats gehad hebben. Jordaens stond in de beste betrekkingen met zijnen schoonzoon; den 27n September 1660 kocht deze voor hem een huis en erve te Voorbosch, ter zuidzijde der Heerestraat te 's Gravenhage, tegen 6550 guldenGa naar voetnoot(1). In 1669-1670 woonden zij samen een gezellige samenkomst in de Kamer der Violieren te Antwerpen bij, zooals wij hooger zagen. Dat Jordaens na 1649 veel in Holland verkeerde weten wij hieruit dat hij werken leverde in den Haag, Amsterdam en Hulst; dat hij buiten deze nog andere steden bezocht en vermoedelijk ook daar werkte weten wij ook. In zijne getuigenis afgelegd in het proces Hillemans-Meulewels verklaarde hij dat hij zich in Utrecht bevond drie dagen vóór het Pinksterfeest van 1661. Hij was zeker niet de eenige onzer schilders, die toen ten tijde in de Noordelijke gewesten verkeerde en werkte: van Thulden, de katholieke Bosschenaer, was zijn voornaamste helper in het verheerlijken van prins Frederik-Hendrik van Oranje, den geduchtsten vijand van Spanje, Thomas Willeborts Bosschaert, Gonzales Coques en Daniël Seghers zelf, de jezuiët, werkten voor de prinsen van Oranje. Maar, alhoewel dit bij anderen zonder invloed op hun godsdienstige overtuiging bleef, mogen wij wel aannemen dat Jordaens menschen aantrof en dingen hoorde en zag, die hem deden nadenken en hem wonnen voor de hervormde leer. Wij willen niet bevestigen, dat hij een aangeboren aanleg had tot twijfelzucht of vrijdenkerij. Van zijn doen en laten als mensch weten wij zoo weinig dat wij er bezwaarlijk een bepaald denkbeeld over zijne levensopvatting kunnen uit opmaken. Alleen uit zijne werken kunnen wij eenigszins over zijn gemoed oordeelen, en uit deze weten wij dan ook dat hij niet ingetogen van aard was en weinig zin had voor kerkelijke vormen. Zijn godsdienstige stukken zijn heilige geschiedenissen in zuiver menschelijken zin opgevat. Zijn eerste gedagteekend stuk, de Aanbidding der Herders, van 1618, in het museum | |
[pagina 19]
| |
te Stockholm is een tooneeltje uit het huishoudelijk leven van een Vlaamsch werkersgezin: Maria is een eerzame huismoeder bezorgd voor haar kind en het liefdevol aanblikkende en toonende; zijn Christus onder de Schriftgeleerden te Mainz is een jonge leeraar, wiens woorden met verwondering en wantrouwen door de oude priesters worden aangehoord; zijn Christus de kooplieden uit den tempel jagende, in den Louvre, is de afbeelding van een standje op een marktplein, en zoo verder. De eerbied voor het heilige ontbreekt hem: de discipelen, die Christus in het graf leggen uit het museum te Antwerpen, schuiven het lijk met het hoofd vooruit in de rotsholte en geven aldus een onoogelijk schouwspel te zien. Soms schijnt hij den spot te drijven met het gewijde onderwerp: het museum te Kopenhagen bezit een Susanna met de ouden, waarin de overvallen baadster het geval prettig schijnt te vinden. In het museum te Aschaffenburg treffen wij een heiligen Augustinus aan met een kelk, waarin een vlammend hart ligt; aan dit vuur steekt een jong mensch een solferstek aan; waarmede hij een lamp doet branden. Dit moet beteekenen dat de heilige kerkvader door zijn voorbeeld zijn leerlingen in liefde tot God doet ontgloeien. Zijn onderwerpen uit de heidensche fabelleer behandelt bij met geen schroomvalliger eerbied. In zijne stukken Jupiter gevoed door de geit Amalthea laat hij den oppergod, met een ledige zuigflesch in de hand, krijten van dorst. In een der schilderstukken, die hij voor zijn eigen salet schilderde, ontvlucht Amor het bed waarin hij lag met Psyche, nadat deze zijn aangezicht had bloot gemaakt; in zijne haast werpt de liefdegod den waterpot om, die voor het bed stond en doet er den inhoud van naar beneden stroomen. In de Geschiedenis van Candaulus uit het Museum te Stockolm wordt ditzelfde intieme meubel op weinig minder aanstootelijke wijze te pas gebracht. Een fijnvoelende is hij dus niet, hij houdt van het volksleven, van burgerpret, van kwistige gelagen met al hun gewoel en rumoer en hun minder kiesche gevolgen. Hij laat zich meesleepen door het kleurige, het jolige van de voorvaderlijke gebruiken; het stoffelijke trekt hem aan, eten, drinken, zingen, | |
[pagina 20]
| |
minnekoozen zijn de gewone heldendaden die hij viert. Hij beeldt zich zelven gewoonlijk af in zijne tafereelen, met gezwollen wangen in de rol van den boer, die op zijn paplepel blaast, of van den genoodigde op het Driekoningenfeest, die den doedelzak speelt. Zijne personages zijn kerngezond, zijne mannen genieten volop het leven; zijne vrouwen, schaterend van levenslust, vullen boordevol hun weidsche kleeren; zij vrijen onbedeesd, maar aan wulpsche liflafferijen gaan zijne paren zich niet te buiten. Nevens dien vereerder van de stof zit er in hem ook een denker, een filosoof. De beste hoofden, die hij schilderde, zijn die van diepzinnig overwegende, scherp opmerkende figuren. Zijn evangelisten, zijn schriftgeleerden, zijn oude bokspooters in den Boer en den Sater, zijne hoofden van apostels en filosofen zeggen het duidelijk hoe die levenslustige borstelaar ook een lezer in de zielen der menschen is. Schateren overal zijne menschen van licht en kleur, heeft voor hem de wereld maar waarde in zooverre zij een schatkamer is van kostelijke tonen en fijne tinten, waar warme gloed en koele schaduwen dooreenspelen, dan is toch ook de mensch zeer dikwijls voor hem een aantrekkelijk voorwerp van studie naar lijf en geest, in wien niet alleen het uiterlijke verleidelijk is voor den schilder, maar in wien ook het innerlijke, het onstoffelijke verdient ontraadseld en blootgelegd te worden. Hij zelf in het portret, dat hij schilderde en liet graveeren door Peter De Jode, prentte op zijn gelaat dien dubbelen stempel. Hij is kloek van bouw tot grofheid toe, met zijn lange onverzorgde haarlokken, zijn breede tronie, zijn forsche kaaksbeenderen, maar zijn oog is uitvorschend, zijn blik doordringend; zijn hoofd is dat van een man, die zich weinig gelegen laat aan uiterlijken schijn, maar die de werkelijkheid wil kennen en het wezen der dingen wil doorgronden. Hij schijnt niet te hechten aan geijkte vormen, aan aangenomen begrippen, maar zijn eigen gang te willen gaan en zijn eigen zin te willen volgen. Hij is wel een vereerder van oude gebruiken in zooverre die hem een blik laten werpen op eene eigenaardige schilderachtige wereld, maar hij is geen tamme volgeling van wat anderen | |
[pagina 21]
| |
vóór hem deden of zeiden of dachten; hij ziet de wereld door zijn eigen oog en spreekt onbeschroomd uit wat hij er over denkt en wat hij waarheid acht. Zoo ging het hem in zijn kunstenaarsleven, zoo moet het hem gegaan zijn in zake van geloof; hoe vreemd en hoe gewaagd aan allen rondom hem de stap moet geschenen hebben dien hij deed, hij liet zich niet gelegen aan het oordeel der menschen en zonderde zich met de zijnen af van de wereld, die hem omgaf. Hij liet zich niet afschrikken door de straf, die hem eens werd opgelegd noch door de wangunst en den haat, die hem zijn gedrag van wege de machtigen en voornamen moest op den hals halen: hij handelde volgens zijne overtuiging en deed het ofschoon hij zoo goed als alleen was in zijne stad, die de gezaghebbende meening trotseerde en tegen den stroom op dorst varen. Op zijn werk als schilder had die bekeering weinig invloed. Tot aan het einde zijns levens bleef hij heiligenbeelden en gewijde geschiedenissen uitvoeren, zooals men dit van hem verlangde. Bestellingen schijnen voor hem louter een handelszaak geweest te zijn en hij maakte wat men hem vroeg, zooals zijn timmerman de lijsten maakte naar maat en vorm, die hem werden opgegeven. Zoo vinden wij dat hij in 1658 een Laatste Oordeel schilderde, dat nu in den Louvre is en waarin wij Calvijn onder de verdoemden naar den afgrond zien neertuimelen. Maar hij krijgt een voorliefde om onderwerpen uit het Oude en het Nieuwe Testament te behandelen en zijne stukken op echt protestantsche wijze met bijbelspreuken toe te lichten, hetzij hij deze zelf op het stuk aanhaalt zooals in zijn Menschelijke Wet op de Goddelijke gevestigd in het Museum te Antwerpen en in het Gerechtshof te Hulst, het zij hij eenvoudig het verset aanhaalt, dat hij behandelde, zooals in de Verzoening voor de Offerande in het Museum te Gent, in den Christus en de Phariseërs te Rijsel en in tal van teekeningen. Max Rooses. |
|