Zij schudden elkaar de hand, keken elkaar in de oogen. En daarin glansde bij beiden een zoo groote blijdschap, dat zij, jeugdvrienden, zich opnieuw als jongens gevoelden, die een prettigen middag tegemoet gingen.
‘Ik dacht, dat je nog altijd in Amerika zat, Van Dalen.’
‘Nee, dat 's geweest. Ik ben nou al drie jaar in Holland terug. En waar hang jij uit? Nog altijd candidaat?’
‘Nee, nee, notaris. In H..... je kent het wel.’
‘Of ik! Weet je, dat we d'r nog eens samen op schaatsen geweest zijn? En nou ben jij daar notaris! Had je toen niet gedacht, zeg!’
‘Nee, dat had ik toch niet! En hoe is het jou in Amerika gegaan?’ ‘Nu, dat had beter, maar ook slechter gekund. In elk geval heb ik er veel geleerd, hetgeen me nu te pas komt. Maar zeg, ga mee naar m'n huis. Ik woon in Voorburg en met een trammetje zijn we zóó thuis. Dan vertellen we elkaar van de laatste vijftien jaren. Ga mee!’
En meneer Harders ging mee.
‘Wat doe je tegenwoordig?’ vroeg hij zijn vriend onderweg.
‘'k Ben bij Van den Bergh's fabrieken in Rotterdam.’
‘Goeie betrekking?’