| |
| |
| |
Naar Amerika.
Den volgenden avond zat mevrouw Harders weer alleen in de huiskamer en las en peinsde.
‘Nog nooit heb ik een droom gehad van zòò groote helderheid, als gisteren,’ dacht ze. ‘Victory, Victory, als ik niet wist, dat je een kind was van nachtelijke verbeelding, zou ik je roepen, zou ik je vragen mij nog een keer mee te nemen. Waar zou je me dan brengen? Wat zou je me dan laten zien?’
Toen verflauwde, evenals den vorigen avond, het licht tot een geheimzinnige, glanzende schemering, waaruit een blank figuurtje kwam aanzweven.
‘Welnu, hier ben ik, wilt ge u nogmaals aan mijn leiding toevertrouwen?’
‘Dus toch! Ge zijt toch gekomen! Ge bestaat!’
Victory lachte met vroolijke, speelsche geluidjes.
‘Natuurlijk besta ik. Ge ziet mij immers! Zijt ge gereed, dan gaan we!’
‘Waarheen?’
| |
| |
‘Naar Amerika.’
‘En wat zult ge mij daar laten zien?’
‘Nieuwsgierigheid, uw naam is vrouw,’ spotte Victory. ‘Geduld, geduld. Want beter dan mijn woorden zullen uw oogen antwoord geven op deze vraag.’
Toen suisden ze weg, over de krijtbergen van Engeland heen, die mat glansden in de stralen van de scheidende maan; over den oceaan, die zijn ruischend golvenspel speelde ver beneden hen. Korten tijd later zetten ze zich neer op een heuveltop. ‘Hier zullen we den dag afwachten,’ zei Victory.
De zonnewagen reed over een weg van goud de wereld binnen en verbleekte de schaduwen van den nacht tot ijle sluiers. Door de stilte van den jongen dag klonk af en toe het geluid van een rund, klagelijk en weemoedig. Uit de verte werd het beantwoord, soms van drie, vier kanten tegelijk. Donkere gestalten rezen van den bodem op en staken haar ruggen uit boven den nevel. Het waren koeien, die hongerig na den vasten slaap, zich grazend gingen voortbewegen over de prairie. Want de wijde vlakte, die lag aan den voet van den heuvel, was een
| |
| |
schier eindelooze steppe, zooals in Texas nog vele zijn. De zon rees, groot en rood-gloeiend. Ze trok den laatsten nevel omhoog en toen zagen de reizigsters op den heuvel een aantal koeien voor zich, dat niet geteld kon worden.
‘Wat zijn er veel,’ zei mevrouw Harders.
‘Zie toe,’ waarschuwde Victory, ‘daar komende bewakers van de kudde. Eenige cow-boys kwamen aangereden. Vroolijk dartelden hun kleine, sterke paarden voort. Nu eens wierpen ze de achterpooten omhoog, dan weer stonden ze met den kop hoog opgeheven en de voorpooten als tot slaan gereed; of ze trippelden terzij uit met snel beweeg van hun sterke hoeven. Want ze waren jong en van krachtig bloed en hun meesters gedoogden een oogenblik, dat lust in den jongen dag hen van overmoed deed springen en brieschen. Als half-goden zaten de cow-boys te paard. Lenige, slanke kerels waren het, gekleurd door de zon, die dag aan dag de prairie in fellen gloed zette. Den romp even voorover gebogen, de teugels achteloos in de hand, zoo deinden ze op en neer met den beweeglijken mustang, die onder hen danste. Het kostte hun geen moeite te rijden, al hun aandacht konden ze geven aan wat om hen was. Zóó gevoelig waren ze, zóó geoefend in de rijkunst, dat hun lichaam
| |
| |
zonder dat ze het wilden, elk oogenblik de juiste houding aannam. De koeien schrokken op en draafden weg, langzaam, niet geneigd te gaan. Soms wendde een van den troep zich om, boog den kop, als tot aanvallen gereed en hield even stand. Maar weldra, verontrust door de aanstormende paarden, het dreigende geroep van de cow-boys, het gesuis van de lasso's, die ze zoo zeer vreesden, gaven ze hun verzet op en holden opnieuw met de kudde mee. Prachtige, sterke dieren waren het, gehard in weer en wind en kerngezond. In snellen draf, want ze kònden loopen, gingen ze voort, een sterke palissadenomheining tegemoet. De meeste koeien liepen zonder aarzeling naar binnen, maar een paar oude stieren, alsof ze gevaar vreesden, weigerden verder te gaan. Dreigend kromden ze den nek, de pooten werden wijd uit gezet; zoo wachtten de leiders van de kudde den aanval af. Maar toen de cow-boys nader kwamen met dreigend armgezwaai, met verbijsterende stemgeluiden, toen verloor een van de beide stieren toch den moed en hij vluchtte, met den stroom mee. Maar de andere ging niet.
Heete adem wolkte uit zijn neusgaten en zijn loerende oogen waren rood. Eensklaps stortte hij zich vooruit, en als het geoefende paard niet bliksemsnel opzij was gesprongen, dan zouden de reusachtige
| |
[pagina t.o. 14]
[p. t.o. 14] | |
Samen zaten ze onder den donkeren trillenden sterrenhemel van Java.......... blz. 7.
| |
[pagina t.o. 15]
[p. t.o. 15] | |
Toen suisde eensklaps een lasso door de lucht............. blz. 15.
| |
| |
horens van het getergde rund zijn flanken hebben verscheurd. Maar gewend als hij was aan dit gevaar, week de mustang op het juiste oogenblik uit.
Toen suisde eensklaps een lasso door de lucht; de lus viel neer, over de horens van den stier heen om den forschen hals. Verschrikt wierp het dier den kop omhoog en zette zich schrap om tegenstand te bieden. Maar zijn verzet baatte niet: de cow-boy klemde z'n knieën om z'n paard, dat een sprong deed en den hals van den stier dichtsnoerde. Met een dreunenden slag viel het rund ter aarde. Toen was zijn verzet gebroken; langzaam stond de stier op, gluurde nog eenmaal naar zijn vijand en zette zich daarna in draf, tot hij, zooals de anderen hadden gedaan, de omheining die hem wachtte, binnenglipte.
De reizigsters stonden op en zweefden voort, het oosten tegemoet. Na weinig tijds kwamen ze in streken, waar zich prachtige weiden uitstrekten, veel beter dan de steppen van Texas. Overal speurde men den arbeid van den mensch, die de gaven van de natuur tot volmaking had trachten te brengen. Dicht bij een groote boerderij met tal van bijgebouwen zette Victory zich neer op een boom. Ver konden ze in
| |
| |
den omtrek rond zien en overal bemerkten ze koeien, die met loome bewegingen door het malsche gras gingen. En uit vele stallen klonk de roep van vastgehouden runderen naar buiten, waar de vrijheid was en de zonneschijn.
‘Ze hebben het niet zoo prettig als de runderen in Texas’, zei Victory. ‘Maar ze worden beter gevoed; zie maar eens naar die heerlijke weiden! Die herinneren mij aan Holland’, antwoordde haar gezellin.
‘Ik geloof niet, dat het alleen voordeel voor ze is’, zei Victory en haar stem had een ernstigen klank. ‘Ginds, ver weg, ligt Chicago....!’
Korten tijd later zweefden ze voort, het oosten in, ver over den blinkenden oceaan, die zijn weemoedige zangen in hun ooren ruischte.
‘En komt ge nu morgen opnieuw tot mij, Victory?’
‘Morgen en vele andere dagen zult ge mij niet zien. Toch zal ik bij u zijn en u naar Rotterdam voeren. Daar zult ge een deel van wat palmboomen en runderen den mensch geven, zien verwerken tot een kostelijk product. Den zachtklagenden roep van de koe noch het wonderlijke geruisch van den palmboom zult ge er hooren, maar het lied van den arbeid zal uw ooren vullen. Doch de arbeid is geen sprookje!’
|
|