Vestdijkkroniek. Jaargang 2010
(2010)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Rob SchoutenGa naar voetnoot*
| |
[pagina 44]
| |
hij het noemt, volgens hem een paradoxale opvatting over religie heeft. Hij betoogt dat het christendom ‘een religieuze taak isoleert, die historisch gesproken door de mensheid en psychologisch gesproken door het individu volbracht moet worden’. Tegenover het goddelijke blijft de mens, schepsel, zondaar. Hij mag bijvoorbeeld niet zélf God of zélf de Eeuwige Mens worden. De christelijke mens is vooral verstandig, hij grijpt niet te hoog, hij is karaktervast. Niet dat hij niet twijfelt, hij móet zelfs twijfelen anders zou hij volmaakt zijn ‘en hij is immers onvolmaakt, en wil dit zijn. [...] Hij twijfelt aan de beloning van zijn “goede werken” op aarde; en hij twijfelt, vaag en onuitgesproken, en zonder het zichzelf te durven bekennen, aan het bestaan van degene, die de macht heeft om hem te belonen.’ Die vage twijfel aan het bestaan van God maakt dat hij zich nietswaardig voelt; ‘Zijn religieuze streven is zinloos geworden. Wat te doen? Er staat nog één weg voor hem open: bewust aan God te blijven geloven, en onbewust in het meest volstrekte negativisme te vervallen, in de meest tragische vernietigings- en zelfvernietigingsdrang.’ Deze gespletenheid, vervolgt Vestdijk, zorgt ervoor ‘dat er een breuk in de religieuze structuur aanwezig is, die op den duur de religieuze ontwikkeling eerder remmen moet dan begunstigen.’ Een tweede nadeel is dat het dogmatisch projecterende individu onverdraagzaam is, en ook wel moet zijn want ‘ook waar hij twijfelt, of júist waar hij twijfelt, maakt zijn stelsel van transcendente waarheden aanspraak op absolute geldigheid voor allen’. Tegenover dit door het christendom belichaamde religieuze denken brengt hij vervolgens het sociale en mystiek-introspectieve denken in het geweer. Vooral het mystieke denken oefent een sterke aantrekkingskracht op hem uit; ‘het mystiek-introspectieve type streeft niet naar verwezenlijking van het ideaal in de toekomst, - maar gedurende dit leven: zijn eigen leven, hier op aarde. Hij streeft niet naar een natuurlijk-volmaakte mensheid voor allen, - hij streeft ernaar zelf de natuurlijk-volmaakte mens te worden. Hij gelooft niet in de toekomst der mensheid, - althans is dit niet noodzakelijk, - hij gelooft niet in het autonome bestaan van een persoonlijke God, - hij gelooft slechts in de religieuze mogelijkheden van zijn eigen ziel.’ Religie is hier een vorm van opperste zelfontwikkeling. Steeds probeert Vestdijk de religieuze mens, die iedereen is, vanuit de psychologie te verklaren, en wel vanuit de ‘verstehende psychologie’, die de mens als geheel, als karakter tot onderwerp heeft. Hij doet dat op objectiverende toon maar dat neemt niet weg dat De toekomst der religie duidelijk ook een persoonlijk credo bevat. Vestdijks opvatting over de natuurlijk-volmaakte mens, die door het kind belichaamd en door de volwassene nagejaagd wordt, resulteert in zijn voorkeur voor een individualistische, godloze religie. De mens is er niet om een of ander opperwezen te dienen want dat leidt tot een verstandige en daardoor ontoereikende religiositeit, maar om zichzelf onder ogen te zien. Hij wordt zich bewust van zijn heden dat vol zit met bindingen met het verleden. De gewaarwordingen van die bindingen met het verleden, de irrationele kindertijd, leveren schaarse momenten van mystieke tijdloze ervaringen op, maar veel meer tragische conflictsituaties. Hier ligt ook het verband tussen de hoofdgedachte van De toekomst der religie en Vestdijks fictionele werken want van die tragische conflictsituaties zijn talloze hoofdpersonen in Vestdijks romans en gedichten de verbeeldingen. In De toekomst der religie gaat Vestdijk verder dan dit tragische menselijke tekort uit te beelden. Hij | |
[pagina 45]
| |
probeert aan te geven waarmee je als mens hebt af te rekenen, welke obstakels je moet overwinnen om het verloren paradijs te hervinden. De mens moet zich in zijn leven zien te verzoenen met de tekorten van het bestaan, de dood, de seksualiteit, het ressentiment. Ja, ook de seksualiteit zag Vestdijk als een belemmerende factor op de religieuze weg. Hij beschouwde haar namelijk niet als een natuurlijke conditie maar als een wat armzalige restant van de alomvattende erotiek van het kind. Dat Vestdijk zijn kaarten op het mystiekintrospectieve type zet is niet zo verwonderlijk, religie is voor hem immers zelfontplooiing en zelfoverwinning. Van die opvatting maakt hij vervolgens ook zijn toekomstdroom. In het laatste hoofdstuk spreekt hij de hoop uit dat het metafysische denken van het christendom met een als realiteit ervaren God, langzaam plaats zal maken voor het mystieke denken: ‘Dit is ook wat mij voor de toekomstige ontwikkeling van het christendom het meest gewenst voorkomt. De geloofsverschillen moeten tenslotte zo subtiel worden, dat ware christenen zich 's morgens in bed, fris uitgeslapen, kunnen afvragen: “Ben ik niet eigenlijk een boeddhist?”’ Vestdijk schreef zijn pleidooi voor het mystieke denken, dat volgens hem psychologisch gesproken een meer adequate oplossing zou bieden voor de religieuze dromen van de mens, vijftig jaar geleden. Dat was geen tijd dat in de theologie de godsdienstpsychologie een sterk ontwikkelde discipline was. De reactie van de theologen was dan ook niet erg begripsvol. Vooral vanuit protestante hoek werd De toekomst der religie onder vuur genomen. Professor H. de Vos verweet Vestdijk dat hij een verhulde versie gaf van Feuerbach, de felle bestrijder van het christendom, met zijn idee van religie als projectie van verlangens en behoeften. Hij noemt het boek onbelangrijk, taai en hoogstens licht irriterend. De reactie van professor K.H. Miskotte is vooral hooghartig, van iemand die wel weet hoe hij de zoveelste aanval op het christendom moet pareren. Hij schrijft over Vestdijks verwijt van de christelijke onverdraagzaamheid: ‘Nu vráág ik u! Hoe kán de waarheid verdraagzaam zijn tegenover de leugen; hoe zou het christelijk geloof respectabel kunnen zijn, indien het niet "onverdraagzaam" was? Is er dan helemaal niets van de antieke substantie, van de virtus, van het stáán voor een zaak, van de eenvoud overgebleven: dat men er het geloof een verwijt van maakt, dat het zegt; “zó is het! en niet ánders!”’ Aan het slot van zijn artikel verwijst Miskotte Vestdijk enigszins hatelijk door naar Karl Barth die in een paragraaf ‘Religion als Unglauben’ een heel wat radicalere beeldenstorm op het christendom beschrijft. ‘En wat de Kerk betreft! Die zal lijden in deze wereld! Een dwaas, die zich in dit opzicht nog enige illusies maakt.’ Je krijgt sterk de indruk dat hij Vestdijks betoog voor dat van een dom en stout jongetje hield, dat zijn, Miskotte's, eigen zekerheden alleen maar bevestigde. Ook aan professor G. van der Leeuw, een universele geleerde die wel wat trekjes met Vestdijk zelf gemeen had, was het boek nauwelijks besteed. Hij vond de pretentie van De toekomst der religie tamelijk lachwekkend omdat Vestdijk zijn uitgangspunt in de psychologie neemt en godsdiensthistorisch materiaal alleen gebruikte, voorzover hij het nodig had. Volgens Van der Leeuw had Vestdijk een fenomenologie van de godsdienst willen schrijven maar was zijn boek ‘kennelijk geboren [...] op het erf der literatoren, die over Freud spreken alsof hij een collega uit een literair blaadje is, wier kringetje knus is - iedereen kent iedereen -, maar in ieder geval niet minder bekrompen is dan dat der theologen.’ Het is duidelijk dat vooral de psychologische uitgangspunten van Vestdijk de geleerden stoorden, juist dat waarop zijn hele verhandeling | |
[pagina 46]
| |
stoelt. Overigens is het opmerkelijk dat de katholieke theologen veel minder vijandig reageerden. Misschien is dat te verklaren uit het feit dat ze met de door Vestdijk gepropageerde mystiek vertrouwder waren. Vestdijk reageerde op al zijn belagers in het blad Podium want de dagbladen waarin de kritieken waren afgedrukt weigerden zijn replieken. Het werd een heuse pennenstrijd, die tenslotte zelfs resulteerde in een verdedigingsessay van Vestdijks mederedacteur bij Podium, Fokke Sierksma, Tussen twee vuren, waarin deze de geborneerdheid van Vestdijks voornaamste tegenstanders, in kaart bracht. Wat je als lezer van vijftig jaar later vooral opvalt aan de discussie is, dat in protestante kring kennelijk nog zo weinig begrip opgebracht kon worden voor de noodzaak of wenselijkheid van een grotere invloed van de mystiek, van oosterse religies, van de waarde van verinnerlijking. De angst voor een atheïstische religie zat er kennelijk diep in. Men nam op nogal onwrikbare manier de eigen traditionele waarheden in bescherming. Een halve eeuw later lijkt het of Vestdijks toekomstvisie toch meer realisme in zich herbergde dan men toen dacht. Wat in randverschijnselen als new age, de toegenomen belangstelling voor oosterse en esoterische religies en gnostiek duidelijk wordt, geldt in feite voor het hele religieuze landschap. Kerkgang en dogmatische geloofsbeleving maken langzaam plaats voor een meer persoonlijke en innerlijke religiositeit. In sommige opzichten zou je Vestdijks betoog dan ook als een allengs uitkomende voorspelling kunnen zien. De protestante theologen zagen De toekomst der religie vooral als een verkapte aanval op het christendom. Waarom Vestdijk die aanval dan zou ondernemen, interesseerde ze niet zozeer. Toch moet er een reden zijn geweest waarom Vestdijk zich zo onverwacht op het terrein der religie begaf. Zijn ideeën voor dit boek kregen vorm tijdens zijn gijzelaarschap gedurende de Tweede Wereldoorlog in St. Michielsgestel. Daar kwam hij in contact en discussie met diverse medegegijzelde theologen. Dat hij ergens in zijn, op sommige momenten utopische studie, een lans breekt voor een soort religieuze opvoedingsinstituten, enigszins in de trant van boeddhistische kloosters, zal alles te maken hebben met de ervaringen die hij zelf in die typische mannengemeenschap van St. Michielsgestel opdeed. Het zegt wel iets dat Miskotte het voorstel tot dergelijke instituten als het ‘hoogste’ doel van Vestdijks studie zag, een wel erg grove reductie van Vestdijks bedoelingen. Misschien is er wel wat waar van de verdenking dat Vestdijk, onbewust, iets met het calvinisme had af te rekenen. Ook in zijn romans stelt hij vaak op een subtiele manier de steile, kleinburgerlijke levenssfeer aan de kaak, de wereld waarin hij zelf in Harlingen opgroeide. Je zou bijvoorbeeld Meneer Vissers hellevaart kunnen lezen als een boek waarin een onthutsend beeld van het calvinistische karakter wordt geschetst. Het voornaamste motief voor het schrijven van De toekomst der religie lag, denk ik, toch in Vestdijks persoonlijke worsteling met het bestaan. Hij moet een grote behoefte gehad hebben om in de veelheid van zijn eigen denken een soort doel te vinden. Zich te verzoenen met de eindeloze introspectie waaraan hij onontkoombaar ten prooi viel en die met langdurige depressies gepaard gingen. Je zou kunnen zeggen dat De toekomst der religie ontstaan is uit innerlijke problematiek en daarom ook consequent zoekt naar een weg om het in dat innerlijk op te lossen. Het boek zegt iets over de zielstoestand van de religieuze mens, maar het gaat zeker ook over de psyche van Vestdijk. |
|