Ricus van de CoeveringGa naar voetnoot*
Een mooie ziekte
Bij het uitzoeken van enkele fragmenten uit mijn roman Sneeuweieren merkte ik dat het moeilijk is om de drie religieuze types van Vestdijk in slechts 800 woorden te vangen. Daarom leek het me beter om me op één type te richten. Maar welk type dan? Welnu, tijdens het symposium viel me op dat er vooral vanuit christelijke hoek naar Vestdijks essay gekeken werd. Niet zelden werd zelfs het christendom - of breder, het metafysische type - verdedigd. Dat het christendom een steeds marginalere kracht vormt in onze moderne wereld en dat het moeilijk voor te stellen is dat het christendom zal overleven in de vorm waarin Vestdijk ermee werd geconfronteerd, werd soms slechts fluisterend en met enige tegenzin vastgesteld. Iemand uit het publiek merkte m.i. terecht op dat de sprekers in dezen ‘erg lief’ waren ten aanzien van het christendom, terwijl Vestdijk het christendom toch zeker ook als ziekte zag. (‘Een mooie ziekte,’ voegde ik eraan toe, omdat Vestdijk de christen, behalve kritisch, vooral ook met veel liefde en in levingsvermogen heeft geanalyseerd.) Hierom lijkt het me gepast, al is het maar om met terugwerkende kracht e.e.a. in evenwicht te brengen, om een fragment uit te kiezen waarin een metafysisch-projecterende mens als ‘zieke’ wordt beschreven. U raadt het misschien al; in het fragment dat ik de lezer van de Vestdijkkroniek bij dezen voorleg, staat Olga centraal, die onder druk van haar eigen, zieke, projecterende brein alle contact met de werkelijkheid heeft verloren en uiteindelijk aan haar projecties sterft.
Ricus van de Coevering
Ze staat in haar pyjama voor het raam en wiegt Mozes terwijl ze een slaapliedje voor hem zingt: ‘Kleertjes uit, pyjamaatje aan. De hoogste tijd om naar bed te gaan. Kijk eens op de klok, alle kippetjes zijn al op stok. Ja, we moeten nu slapen gaan... Kleertjes uit, pyjamaatje aan.’
Boven de stokrozen ziet ze een paarse wolkenlucht gloren. Nog even en de zon zal opkomen, net als zes maanden geleden, toen ze in het ziekenhuis aan Davids bed stond. Ze stopt met zingen en mompelt: ‘Varkens...’
Volgende week zal ze Harm weer zien. De gevangenis is een uur reizen en ze ziet er steeds meer tegenop. Ze moet eerst op de fiets naar Ampel en dan met de avondbus naar Hovenbosch. Altijd komt ze voorbij het klooster met de kleine kerk. Gisteravond op de terugweg, nadat Harm zijn toekomstplannen uiteen had gezet, heeft ze de buschauffeur gevraagd of hij wilde stoppen en is ze het binnenplein op gewandeld. In de hoogte waren alle nissen duister, maar door de muren hoorde ze een koor zingen.
‘Ich freue mich auf meinem Tod...’ zong ze zachtjes mee.
De deur was gesloten maar toen ze duwde, draaide hij toch open. De marmeren vloer glansde en haar voetstappen weergalmden. Aan het einde van de gang zag ze een deur openstaan naar de tuin. Ze liep