Vestdijkkroniek. Jaargang 2009
(2009)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
[pagina 54]
| |
Jeroen Dewulf (1972) studeerde Germaanse Filologie aan de Universiteit Gent, behaalde een Master in Vergelijkende Literatuurwetenschap aan de Universiteit Porto en promoveerde in Germanistiek aan de Universiteit Bern. Sinds 2007 is hij directeur van het Dutch Studies Program in het Department of German aan de University of California, Berkeley.
‘God, Nederland en Oranje’, zo vatte Annie Romein-Verschoor in een wel heel knappe bewoording de inhoud van de clandestiene literatuur uit de bezettingstijd 1940-45 samen.Ga naar voetnoot1 Weinig literatuurwetenschappers voelden de behoefte om daar later nog wat aan toe te voegen. Tekenend is hoe iemand als Ton Anbeek een studie uitgaf met de titel Geschiedenis van de literatuur in Nederland 1885-1985 en desondanks een zwart gat openliet tussen 1940 en 1945.Ga naar voetnoot2 Zijn keuze om eerst uitvoerig in te gaan op de literatuur van de jaren dertig en daarna een sprong te maken naar de rebelse naoorlogse generatie van Willem Frederik Hermans, Simon van het Reve en Anna Blaman, is kenmerkend voor de manier waarop de oorlogsjaren verwaarloosd bleven in de Nederlandse academische literatuurgeschiedenis.
Een belangrijke uitzondering hierop vormt het werk van Simon Vestdijk. Met de dood van Hendrik Marsman, Menno ter Braak en Edgard Du Perron was hij in 1940 achtergebleven als de onbetwiste primus van de Nederlandse letterkunde. Vestdijk bleef tijdens de bezetting werk schrijven dat deels ook clandestien werd uitgegeven en waarvan de literaire waarde onbetwist is. We denken daarbij in de eerste plaats aan ‘De uiterste seconde’ dat in 1944 samen met andere gedichten bij George Kroonder in de Bayard Pers verscheen en waarvan het beroemde ‘De doode zwanen’ met een prachtige illustratie van Hendrik Werkman bij De Blauwe Schuit werd gedrukt. Deze gedichten verschilden behoorlijk van wat daarnaast in Nederland aan clandestiene poëzie verscheen. ‘Ze zijn voor mijn doen nogal lyrisch’, schreef Vestdijk hier later zelf over.Ga naar voetnoot3 Met ‘lyrisch’ bedoelde hij geconcentreerd, diepgaand, met speciale aandacht voor de esthetiek; het tegenovergestelde dus van de ‘parlando poëzie’ van de Amsterdamse School en vooral ook van de rijmelarij die zo kenmerkend is voor veel verzetspoëzie. In de neerlandistiek, waar het belang van literatuur traditioneel aan haar esthetische kwaliteit gemeten wordt, geldt Vestdijk voor velen dan ook als het enige lichtpunt in een verder wel heel donkere periode in de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Tekenend is hoe in de bijna duizend pagina's dikke Nederlandse Literatuur, een geschiedenis (1993) slechts vier bladzijden aan literatuur uit de bezettingstijd zijn gewijd; niet toevallig wordt daarin uitsluitend aan Vestdijk aandacht besteed.Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 55]
| |
Nu is het natuurlijk niet zo dat behalve over Vestdijk helemaal niets over clandestien gedrukte literatuur is geschreven. Maar het zijn toch vooral historici (zoals Louis de JongGa naar voetnoot5 en Hans RendersGa naar voetnoot6), journalisten (zoals Lisette LewinGa naar voetnoot7 en Adriaan VenemaGa naar voetnoot8) of bibliografen (zoals Dirk de JongGa naar voetnoot9 en Anna E.C. SimoniGa naar voetnoot10) die zich voor deze literatuur hebben geïnteresseerd. In enkele uitzonderlijke gevallen toonden ook literatuurwetenschappers interesse, zoals bijvoorbeeld in de studie van Gillis Dorleijn, Sjoerd van Faasen en Ageeth Heising over de relatie tussen August Henkels en de auteurs van de clandestiene uitgeverij De Blauwe Schuit.Ga naar voetnoot11 Ook Piet Calis dient te worden vernoemd met zijn onderzoek naar clandestien gedrukte literaire tijdschriften.Ga naar voetnoot12 De klemtoon ligt hierbij evenwel vooral op de continuïteit van tendensen uit de jaren dertig dan wel op de eerste kiemen van latere literaire stromingen. Over het belang van clandestiene literatuur zelf werd ook wel geschreven, door Garmt StuivelingGa naar voetnoot13 bijvoorbeeld, of Enno van GelderGa naar voetnoot14 en P.J. Meertens,Ga naar voetnoot15 maar dat gebeurde kort na de oorlog. De naoorlogse generatie literatuurwetenschappers toonde veel minder interesse in deze literatuur. Sterk beïnvloed door de culturele revolutie van de jaren zestig en zeventig ging hun aandacht primair uit naar de artistieke en politieke voorhoede uit het interbellum en naar rebelse naoorlogse schrijvers als Van het Reve, Hermans en Blaman. Dit heeft ertoe geleid dat nooit een bevredigend antwoord is gegeven op de vraag waarom clandestiene literatuur tijdens de oorlog zo populair kon worden. Dit is des te opvallend omdat in geen enkel ander land onder Duitse bezetting meer literatuur op clandestiene wijze werd gedrukt dan in Nederland.
Laten we onze zoektocht naar een mogelijk antwoord beginnen met de volgende verzen uit een anoniem gedicht uit de verzetsliteratuur: Toen Hollanders waren gekomen
tot menschenbewustzijn op aard,
toen hing nog de mof in de boomen
te sling'ren aan pooten en staart.
Dit gedichtje, getiteld ‘Duitsche beschaving’, gaat verder met een opsomming van de heldendaden van Tromp en De Ruyter in de tijd dat de Duitsers nog in luiers over de vloer kropen. | |
[pagina 56]
| |
Het eindigt met de opmerking dat Duitsers tot op vandaag niet geleerd hebben om normaal te spreken, zodra ze hun mond opendoen, hoor je alleen geblèr en getier. De boodschap van dit spotgedicht is duidelijk: Nederland heeft als natiestaat een geschiedenis die veel verder teruggaat dan die van Duitsland. Hoe halen de Duitsers het dan in hun hoofd om het voortbestaan van onze natie ter discussie te stellen? Een dergelijke zelfbewuste, en op zijn zachtst gezegd nogal eenzijdige, kijk op het verleden geldt als typisch voor verzetsliteratuur: zonder zelfkritiek of twijfel, maar vol patriottische heroïek, nationalistische clichés, christelijke symboliek, simplistisch oranjegedoe en vooral veel trots op Nederland.
Dit verklaart wellicht waarom de interesse in deze literatuur bij het grote publiek al kort na de oorlog verdween. In december 1944 had De Bezige Bij nog trots de publicatie aangekondigd van Het Nieuwe Geuzenlied, waarin Gerrit Kamphuis een complete uitgave zou verzorgen van alle verzetspoëzie. Hoewel de illustratie voor de kaft van het boek al was ontworpen, besloot de uitgeverij kort na de bevrijding om het project te staken wegens gebrek aan belangstelling. Al in 1947 plaatsten boekhandels een bord in de etalage waarop vijftig procent reductie werd aangekondigd op alle verzetsliteratuur. ‘Het is geen bord, het is een mes, dat in duizenden Nederlandsche harten snijdt’, schreef toen Het Parool.Ga naar voetnoot16 De pathetische woorden van de voormalige verzetskrant mochten niet baten. De verzetsliteratuur had uitgediend, de magie die uitging van het clandestiene drukwerk was verdwenen. De boekjes werden gedegradeerd tot een verzamelobject voor bibliofielen en - opvallend - veel verdwenen naar het buitenland: de British Library, de Charles Deering McCormick Library aan de Northwestern University in Evanston (Illinois) en de Bancroft Library van de University of California in Berkeley bezitten een ruime collectie van wat in de Engelstalige wereld ‘Dutch clandestine literature’ wordt genoemd. Vandaag wordt naast Vestdijk's ‘De uiterste seconde’ en ‘Het lied der achttien dooden’ van Jan Campert zelden nog literatuur gelezen die tijdens de oorlog clandestien werd gedrukt. Tekenend voor het gebrek aan waardering is de editie van het poëziebundeltje De vrijheid smaakt naar pijn (1970), samengesteld door Bert Voeten met het oog op de 25ste herdenking van de bevrijding.Ga naar voetnoot17 De uitgever, Bert Bakker, had oorspronkelijk de bedoeling om een selectie van verzetspoëzie te bundelen. Uiteindelijk bleek slechts een handvol gedichten de moeite waard, zodat Voeten toen maar besloot het bundeltje te vullen met gedichten die na de oorlog waren geschreven.Ga naar voetnoot18 Nog explicieter in zijn oordeel over de kwaliteit van de Nederlandse literatuur tijdens de oorlogsjaren was Reinder Meijer, die in 1978 in Literature of the Low Countries slechts één zin besteedde aan de bezetting: ‘Nothing of importance was published between 1942 and 1946’.Ga naar voetnoot19 | |
[pagina 57]
| |
Dit neemt niet weg dat de Nederlandse clandestiene literatuur interessante vragen oproept. In de productie ervan was Nederland weliswaar geen uitzondering - het Franse Les Éditions de Minuit is hiervan een prominent voorbeeld - maar het hoge aantal uitgaven is uniek. Dit is opvallend, want tot aan het eind van de jaren dertig kenmerkte het literaire leven in Nederland zich juist door een kloof tussen schrijvers en het grote publiek. Literatuur was iets voor intellectuelen, enkele uitzonderingen zoals Theun de Vries of Jef Last ten spijt die een verdienstelijke poging waagden om hun werk voor werkmensen toegankelijk te maken. Tekenend voor die tijd is dat iemand als Hendrik Colijn er prat op kon gaan dat hij naast de Bijbel geen andere lectuur genoot, behalve bij gelegenheid een misdaadromannetje. Het maakte hem er niet minder populair door. Zijn openlijke desinteresse voor literatuur werd niet als een gebrek aan intellectuele vorming gezien, maar eerder als een teken dat hij dicht bij zijn volk stond. Zo schreef ook de folklorist P.J. Meertens over de receptie van poëzie in de jaren dertig: Onder de weinige dingen waarover we het voor de oorlog eens plachten te zijn, behoorde de opvatting dat het Nederlandse volk ongevoelig was voor het werk van zijn dichters, dat het geen verzen kon waarderen en dus geen verzen las. En verder dat de oorzaak van dit verschijnsel niet zozeer bij het volk lag als bij de dichters zelf, die zich immers in hun ivoren torens terugtrokken om zich in de stilte van hun hoge en eenzame verblijf aan allerlei surrealistische, impressionistische en andersoortige experimenten over te geven en de dichters die in andere torens troonden bij wijze van tijdpassering met giftige pijlen te bestoken.Ga naar voetnoot20 Toch werd net poëzie tijdens de bezetting uitermate populair. Dezelfde mensen die voor de oorlog nooit een boekhandel waren binnengestapt, betaalden nauwelijks een paar jaar later een relatief hoge prijs voor een bundeltje clandestien gedrukte poëzie. Vanwaar die plotse ommekeer?
Een eenvoudig antwoord zou kunnen zijn dat er tijdens de bezetting niets interessants te lezen viel en er sowieso maar weinig andere vormen van verstrooiing waren overgebleven. Vandaar de eenvoudige verklaring van Johan van Eikeren: ‘(...) deze zuivere boekjes [verhelderden] onze duisternis’.Ga naar voetnoot21 En het leven was inderdaad - ook letterlijk - heel duister. Vanwege de verplichte verduisteringsmaatregelen bleven mensen 's avonds thuis en hadden dus veel meer tijd om te lezen. Volgens historicus Louis de Jong verdubbelde het aantal boeken dat bij bibliotheken werd uitgeleend tussen 1939 en 1943.Ga naar voetnoot22 Chris van der Heijden schat zelfs een toename van 500%.Ga naar voetnoot23 Bovendien leefden tijdens de bezetting nergens zoveel mensen ondergedoken als in Nederland, zo'n 300.000 in januari 1945, en de honger naar literatuur was in die gevallen | |
[pagina 58]
| |
geweldig groot. Het volstaat om daarbij terug te denken aan de bijna euforische reactie van Anne Frank telkens wanneer Miep Gies op zaterdag een nieuw boek voor haar meebracht uit de bibliotheek. Men zou in dit opzicht kunnen beweren dat clandestiene literatuur het product was dat het best aansloot bij de hoofdbezigheid van de Nederlandse bevolking tijdens de bezetting: wachten.
Het aanbod aan goede literatuur was beperkt. Al snel na de overgave had Willy Janke in naam van de Persdienst een aantal boekhandels in Den Haag op ‘anti-Duitse’ literatuur onderzocht. In oktober 1940 kregen ook bibliotheken de opdracht om alle anti-Duitse boeken te verwijderen. Later werden specifieke censuurbureaus opgericht die alle manuscripten voor de publicatie controleerden. Zo was er het Duitse ‘Referat Schrifttum’ en de Nederlandse tegenhanger ‘Afdeeling Boekenwezen’, dat onder leiding van Jo van Dam 112 lectoren in dienst had. Onder hen ook enkele bekende namen zoals de folklorist P.J. Meertens, de linguïst Jan de Vries en de auteur J. van Oudshoorn. Ze deden hun werk grondig; een onschuldig zinnetje als ‘Herman duwde Dolf in het water’ was voldoende om een kinderboek te verbieden.Ga naar voetnoot24 De ‘Gleichschaltung’ van de Nederlandse literatuur op Nationaalsocialistische leest was de taak van de Nederlandse Kultuurkamer, opgericht in november 1941 en geleid door de filosoof Tobie Goedewaagen. Op bevel van de bezetter werd deze Kultuurkamer met een ‘k’ geschreven; een duidelijk teken dat de verduitsing van het Nederlandse culturele leven op lange termijn onvermijdelijk was. De strenge politiek van de Kultuurkamer verklaart mede waarom een groot gedeelte van de clandestien gedrukte literatuur pure bellettrie was. Bekende voorbeelden hiervan zijn de mooie boekjes van A.A. Balkema's Vijf Ponden Pers. Het betreft vaak poëziebundels met werk van dichters als Rimbaud, Mallarmé, Dickinson of Yeats. Ook clandestiene tijdschriften zoals Maecenas of Parade der Propheten engageerden zich niet tegen de bezetter, maar beperkten zich tot het publiceren van bellettrie zonder dat daarvoor toestemming was gevraagd aan de Kultuurkamer. Het is dan ook geen toeval dat net dit soort publicaties ook opportunisten aantrok, zogenaamde ‘dubbele pannenbakkers’ die zowel officieel als clandestien publiceerden en voor wie verzetsliteratuur een unieke kans bood om op vrijblijvende wijze solidariteit met het verzet te veinzen. Dichters zoals Henk van Maurik en Anton Erwich hadden daarbij zelfs het lef om vlak voor de bevrijding nog snel een paar gedichten die in het Fascistische tijdschrift Aristo verschenen waren, te laten opnemen in een clandestien gedrukte poëziebundel.Ga naar voetnoot25 Het is dan ook geen toeval dat velen bij het ‘echte’ verzet moeite hadden met dit soort clandestiene uitgaven. In haar editie van 19 februari 1945 had de verzetskrant De Vrije Gedachten het niet over ‘illegale literatuur’, maar over ‘illegaal snobisme’ en in het kerstnummer van Vrij Nederland in 1944 ging Henk van Randwijk woedend tekeer tegen wat hij het ‘puberteitsgedrag’ en ‘de triviale romantiek’ van de clandestiene literatuur noemde.
Dit is een streng oordeel, en niet alleen omdat van Randwijk zelf ook clandestiene literatuur heeft | |
[pagina 59]
| |
geschreven en uitgegeven. Naast onschuldige belletrie is er bovendien ook veel verzetsliteratuur in de strikte zin van het woord op clandestiene wijze verschenen; een genre dat we naar Dirk de Jong (1958) ‘illegale literatuur’ plegen te noemen.Ga naar voetnoot26 Toch hield zelfs het clandestien publiceren van bellettrie een risico in. Zo werd de drukker en kunstenaar Henk Werkman gefusilleerd ondanks het feit dat hij altijd geweigerd had om werk te printen met een directe oproep tot verzet tegen de bezetter. Volgens Louis de Jong hebben minstens zevenhonderd mannen en vrouwen - vooral grafici en drukkers - het leven gelaten bij de productie van clandestien drukwerk.Ga naar voetnoot27 Dat er ondanks dit risico zoveel van werd gepubliceerd, duidt erop dat meer meespeelde dan winstbejag of opportunisme.
Een belangrijke reden voor het succes van deze boekjes is zeker het feit dat de aanschaf ervan als een kleine verzetsdaad kon worden gezien. Er leefde inderdaad bij de bevolking het bewustzijn dat de aankoop van een bundeltje clandestiene literatuur een teken van solidariteit met het verzet was. Dat was vaak ook letterlijk het geval. Zo is De Bezige Bij gegroeid uit een solidariteitsactie ten behoeve van joodse kinderen. Vanuit een minder altruïstisch perspectief zou men ook kunnen beweren dat deze literatuur een handige belegging was. Het was immers goed denkbaar dat de beperkte oplagen van vaak heel mooi gedrukte en geïllustreerde boekjes na de oorlog een verzamelobject zouden worden. Toch was er meer aan de hand. Het culturele aanbod in andere bezette gebieden was niet veel groter dan in Nederland en desondanks ontstond daar geen bloeiende clandestiene literatuur. Het is dan ook verlokkelijk om naar analogie met de illegale pers een link te leggen met de verzuiling. Elke zuil wilde immers via de illegale pers een eigen stem laten horen, zodat in Nederland bijna vanzelfsprekend meer werd gedrukt dan in andere landen. Toch dient ook hier een kanttekening bij te worden geplaatst. De verzuiling in Nederland was, ook in de jaren dertig, minder sterk dan we tegenwoordig vaak geneigd zijn te geloven. Zo heeft Han van der Horst erop gewezen dat de verzuilde katholieke, socialistische en protestantse dagbladen voor de Tweede Wereldoorlog lang niet de helft van de huishoudens bedienden en de onpartijdige kranten de concurrentie met de zuilenpers gemakkelijk aankonden.Ga naar voetnoot28 Ook heeft Ton Anbeek overtuigend aangetoond dat het literaire leven in Nederland in de jaren dertig veel minder verzuild was dan vaak wordt aangenomen.Ga naar voetnoot29 Bovendien is verzuiling geen exclusief Nederlands fenomeen. Ook Vlaanderen was toen, weliswaar eerder op politiek dan op religieus gebied, behoorlijk verzuild, en toch heeft dat er de productie van clandestiene literatuur niet gestimuleerd.Ga naar voetnoot30 In vergelijking met Nederland is de Vlaamse clandestiene literatuur onbeduidend. Dat de verzuiling geen centrale rol speelde in de productie van clandestiene literatuur in Nederland blijkt ook uit het feit dat de literaire | |
[pagina 60]
| |
uitgeverijen, in tegenstelling tot de grote verzetskranten, zelden een specifiek politiek of religieus gedachtegoed vertegenwoordigden. In tegendeel, bijna alle uitgeverijen kenmerkten zich juist door een nationale gezindheid die de verzuiling bewust oversteeg. Hoe verklaren we dan de uitzonderingspositie van Nederland?
Het is in dit verband nuttig om stil te staan bij wat precies de bedoeling van de Duitse propagandapolitiek in Nederland was. Zoals bekend kreeg Nederland tijdens de bezetting een burgerlijk bestuur onder leiding van de Oostenrijker Arthur Seyss-Inquart. Het feit dat Hitlers keuze op deze man viel, was voor velen een verrassing. Hoewel hij een belangrijke rol had gespeeld bij de aansluiting van Oostenrijk bij Duitsland, was Seyss-Inquart pas laat lid geworden van de NSDAP. Bovendien was hij diep gelovig en zelfs gedeeltelijk van Slavische afkomst; hij heette oorspronkelijk Arthur Zajtich. Seyss-Inquart kende geen Nederlands en wist weinig tot niets af van Nederland. Hitlers keuze voor Seyss-Inquart heeft mogelijk te maken met ‘Oostenrijkse’ toekomstplannen voor Nederland: een klein land in de periferie van Duitsland dat deel van het Rijk diende te worden. Hierover bestaat echter geen zekerheid. Er is geen enkel document dat duidelijkheid verschaft over Hitlers plannen voor Nederland. Bovendien hadden invloedrijke partijleden vaak uiteenlopende visies over wat er met Nederland moest gebeuren.Ga naar voetnoot31 Het is niettemin bekend dat Nederland in de ogen van veel Nationaalsocialisten geografisch, etnisch en cultureel bij Duitsland hoorde. Zij namen de vijfde strofe van het Deutschlandlied - ‘von der Maas bis an die Memel’ - letterlijk. Nederlands werd door hen dan ook niet als een echte taal beschouwd, maar eerder als een gedegenereerd soort Duits. Het is tekenend dat Hermann Goering Nederlands principieel een ‘Duits dialect’ noemde en Heinrich Himmler het over ‘Nederduits’ had.Ga naar voetnoot32 Zij beschouwden Nederland als een verloren zoon die met de juiste opvoeding terug kon worden gebracht naar de Duitse Heimat. We mogen hierbij niet vergeten dat Duitsland in 1940 nog een relatief jong land was en dat Bismarck er in 1870 ook maar met heel wat kunst- en vliegwerk in geslaagd was om het katholieke zuiden bij het protestantse noorden te voegen. En aangezien in 1938 de aansluiting met Oostenrijk zo goed was gelukt, waarom dan niet ook met Nederland? Overtuigde Nationaalsocialisten beschouwden het trouwens als een eer voor Nederland om überhaupt van Duitsland deel te mogen uitmaken. Nederland kreeg een burgerlijk bestuur omdat het een geprivilegieerde positie in de Duitse plannen voor het Nieuwe Europa innam. | |
[pagina 61]
| |
De opvatting dat de Nederlanden een cultureel verlengstuk van Duitsland waren, was niet nieuw. Al in het begin van de 19de eeuw had Friedrich Schlegel vol lof geschreven over de Vlaamse schilderkunst, waarin hij een pure Germaanse ‘Geist’ meende te herkennen; hij beschouwde Jan van Eyck als de stichter van de Duitse schilderkunst, een idee dat later werd overgenomen door Johanna Schopenhauer, de moeder van de beroemde filosoof, in Jan van Eyck und seine Nachfolger (1822). Ook Middelnederlandse literatuur trok de aandacht van Duitse romantici zoals Hoffman von Fallersleben, die Nederlands leerde en in de Nederlanden op zoek ging naar de poëtische oorsprong van de Duitse geest. Later zouden historici als Wilhelm Friedrich Riehl (Auf dem Wege nach Holland, 1867) en Heinrich von Trietschke (Die Republik der Vereinigten Niederlanden, 1869) Nederland als een artificiële staat beschrijven, die eigenlijk bij Duitsland hoorde. In het beroemde Rembrandt als Erzieher (1890) presenteerde de filosoof Julius Langbehn Rembrandt zelfs als een rolmodel voor alle Duitsers.Ga naar voetnoot33 Veel kritischer over Nederland was dan weer de cultuurfilosoof Christoph Stedling, die in Das Reich und die Krankheit der europäischen Kultur (1938) stelde dat de burgerlijke mentaliteit Nederland had verziekt. Alleen met behulp van een Germaanse geest zou Nederland er weer bovenop komen. Vanuit dat perspectief is het niet verwonderlijk dat veel Duitsers de Nederlanders inderdaad als een broedervolk zagen. Tekenend is hoe Friedrich Christiansen, de (Oost-Friese) bevelhebber van de Wehrmacht in Nederland, in de inleiding tot het boek Der deutsche Soldat erlebt Holland (1941) schreef ‘[...] der deutsche Soldat betrachtet den Niederländer nicht als Feind. Er spürt in ihm das gleiche Blut und die gleiche Rasse’.Ga naar voetnoot34 Een gelijkaardig commentaar vinden we bij Seyss-Inquart in diens inleiding tot Die Niederlande in deutscher Sicht (1941): ‘Das deutsche und das niederländische Volk gehören nebeneinander und miteinander, denn sie bilden im höheren Sinne eine Gemeinschaft’.Ga naar voetnoot35
Niet zonder reden stimuleerde Seyss-Inquart daarom de publicatie van literatuur die de hechte band tussen Nederland en Duitsland moest aantonen, zowel op etnisch als op cultureel gebied. Zo kon men, bijvoorbeeld, dankzij het onderzoekswerk van de ‘Forschungsstelle Volk und Raum’ vernemen dat Nederland zonder de vele Duitse soldaten bij de VOC nooit een koloniaalmacht zou zijn geworden of dat Willem van Oranje zonder Duitse huurlingen nooit de Tachtigjarige Oorlog had kunnen winnen. Nog verder ging Eduard Schulte in Die Reichsgeschichte der Niederlande (1944), waarin hij beweerde dat Nederland de verklaringen van Münster in 1648 foutief geïnterpreteerd had en officieel eigenlijk nog altijd deel uitmaakte van het Duitse Rijk. Het eerste exemplaar van het boek overhandigde hij aan Hitler, die het later aan Anton Mussert cadeau gaf.
Voor Mussert moet dit boek eerder op een provocatie dan op een geschenk geleken hebben. De NSB was immers een nationalistische partij en Mussert had altijd ontkend dat zijn | |
[pagina 62]
| |
Beweging in staat zou zijn om de Duitsers te steunen bij een eventuele inval. Hij was daarin zo consequent dat hij een aantal in Duitsland wonende NSB leden die tijdens de invasie inderdaad de Duitsers hadden bijgestaan, uit de Beweging zette. Veel minder consequent was hij in zijn onderhandelingen met de Duitse bezetter. Hij slikte zelfs dat Hitler de basisidee van de NSB, namelijk de samenvoeging van Frans-Vlaanderen, Vlaanderen en Nederland tot Dietsland onmogelijk maakte door een verbod uit te vaardigen tegen het propageren van Groot-Nederlands gedachtegoed.Ga naar voetnoot36 Het is in dit verband tekenend dat Hitler niet over Nederland placht te spreken, maar over Westland, een indicatie dat de toekomst van het land als deel van het Duitse Rijk wat hem betreft mogelijkerwijs al vaststond.
Deze agressieve Duitse propagandapolitiek lokte bijna onvermijdelijk een tegenreactie uit in de vorm van clandestiene literatuur. Clandestiene literatuur in Nederland dient dan ook vooral gezien te worden als een antwoord op de Duitse propaganda. Hoe meer druk er van Duitse zijde kwam, hoe sterker de behoefte werd gevoeld om de Nederlandse eigenheid te definiëren. Vandaar ook dat er in het begin van de bezetting, toen de Duitsers nog een afwachtende houding aannamen, weinig clandestiene literatuur verscheen. Pas toen de Duitse propaganda met de oprichting van de Kultuurkamer in februari 1942 echt op gang kwam, zien we een tegenreactie ontstaan. Dit verklaart mede waarom clandestiene literatuur meteen na de bevrijding haar zin verloor en niemand er meer warm voor liep. De hoofdreden dat in Nederland zo opvallend veel clandestiene literatuur verscheen, hangt inderdaad samen met het feit dat in Nederland, sterker dan in andere bezette gebieden, de behoefte bestond om de eigen identiteit te verdedigen. Clandestiene literatuur deed er alles aan om de Nederlandse eigenheid te benadrukken, terwijl de Duitse propaganda net met alle macht probeerde om het beeld te creëren dat Nederlanders en Duitsers een eenheid vormden.
Het duidelijkste bewijs hiervan ligt in de orangistische strekking van veel clandestiene literatuur. We mogen niet vergeten dat Wilhelmina voor de oorlog lang niet bij iedereen populair was. Veel Nederlanders beschouwden haar niet zozeer als vertegenwoordigster van het hele volk als wel van de gevestigde macht, of wat Paul van Ostaijen ooit de ‘Trust der Vaderlandsliefde’ had genoemd. Vooral bij communisten en socialisten stond het nationale gevoel op een laag pitje; sommigen waren zelfs onmiskenbaar antinationaal. Het was zo erg dat het Huis van Oranje in de jaren twintig uitgroeide tot een symbool van antisocialisme. Tekenend is de toenmalige slogan: ‘Weg met de socialen, leve de Willemien!’ Toch werd Wilhelmina tijdens de bezetting bij de hele bevolking populair, zelfs bij socialisten. Zij was dan ook de grote heldin, de ‘zon van Oranje’, van de verzetspoëzie.Ga naar voetnoot37 Het ging immers om veel meer dan alleen solidariteit met Wilhelmina; het ging uiteindelijk om de rechtvaardiging van Nederland als een zelfstandige natie. Feitelijk waren het de Duitsers zelf die met hun agressieve propaganda Wilhelmina onbedoeld populair hebben gemaakt.Ga naar voetnoot38 | |
[pagina 63]
| |
Daarnaast is het opvallend hoe in de clandestiene literatuur een parallel met de Tachtigjarige Oorlog werd getrokken. Niet zonder reden verscheen illegale poëzie in de regel anoniem en noemde men de gebundelde versies ‘Geuzenliedboeken’. Net zoals tijdens de Opstand verschenen martelaarsliederen, spotliederen, oranjeliederen en klaagliederen. In sommige gevallen werden oude geuzenliederen zelfs letterlijk herdrukt, zoals in De Turkenkalender die in 1942 bij uitgever Hendrik Werkman in De Blauwe Schuit verscheen. De verwijzingen naar de traditie van clandestien drukwerk in de Nederlandse geschiedenis zijn legio bij de schrijvers, drukkers en verkopers van verzetsliteratuur. In die context kan ook op het Wilhelmus gewezen worden, dat tijdens de bezetting pas echt een volkslied werd. In de jaren dertig was het allerminst van zelfsprekend dat iedereen bij officiële gelegenheden uit volle borst het Wilhelmus meezong. Niet voor niets plachten communisten de gehate kameraden en kameraadskes van de NSB bij het zingen van het Wilhelmus te onderbreken door provocerend de Internationale in te zetten. Dat veranderde volledig tijdens de bezetting; het Wilhelmus werd een symbool van het verenigd Nederlands verzet, terwijl ironisch genoeg net de NSB moest uitwijken naar Alle man van Neerlands stam omdat de bezetter in de zomer van 1940 verwijzingen naar het koningshuis had verboden.Ga naar voetnoot39 Niet voor niets schreef verzetsheld Henk van Randwijk hierover kort na de oorlog: ‘Merkwaardig hoe alles zich toespitste op dat Wilhelmus. (...) Wat is dat nationale besef een onnaspeurlijke zaak! Ik gun het alle kritiek, alle wantrouwen, het mag ontkend worden en geridiculiseerd, tot het er plotseling weer is, oppermachtig en onweerstaanbaar’.Ga naar voetnoot40
Tijdens zijn verblijf in de gevangenis van Scheveningen (het beruchte ‘Hotel Oranje’), maakte journalist en schrijver Yge Foppema een studie over ‘Oude en Nieuwe Geuzenliederen’. Zijn voornaamste conclusie daarin was het inzicht ‘[...] hoe weinig er in vier eeuwen toch eigenlijk maar verandert aan wat de kern van een volk uitmaakt’.Ga naar voetnoot41 Met deze simplistische conclusie slaat Foppema de spijker op de kop. Niet omdat hij hier de waarheid zou spreken, maar omdat hij precies verwoordt waar het in clandestiene literatuur om ging. Men probeerde inderdaad de indruk te wekken dat de kern van de Nederlandse identiteit al die eeuwen gelijk was gebleven en dat de strijd tegen de bezetter niet meer dan een logische voortzetting van de geuzenoorlog tegen de Spanjaarden was. Het geloof in vrijheid en het recht op verzet indien deze vrijheid wordt beknot, kwam daarbij naar voren als de essentie van wat het betekent om Nederlander te zijn. Deze imitatie van de Opstand stimuleerde de productie van clandestiene literatuur: de herinnering aan de Tachtigjarige Oorlog was immers onlosmakelijk verbonden met illegaal drukwerk. | |
[pagina 64]
| |
Het zou verkeerd zijn om clandestiene literatuur vanuit hedendaags perspectief af te doen als conservatief gedichtsel. De intentie van deze literatuur was integendeel heel progressief omdat ze rechtstreeks gericht was tegen de ambities van de bezettende macht. Dit verklaart ook hoe iemand als Albert Helman, die allerminst verdacht kan worden van chauvinisme, zijn ‘Brandarisbrieven’ een duidelijk nationalistische toon gaf en de nadruk legde op het wezenlijke verschil tussen Nederlanders en Duitsers. Helman zag dit onderscheid als meer dan een verschil in taal, cultuur of geschiedenis; het was in zijn ogen bovenal een geestelijk verschil. Terwijl de Nederlandse geest een traditie van vrijheid en democratie kende, werd de Duitse geest door een innerlijke onvrijheid gekenmerkt.Ga naar voetnoot42 Om dit verschil duidelijk te maken speelde hij op geraffineerde wijze de Duitsers tegen elkaar uit. Hij verzamelde stemmen van kritische Duitse denkers en stelde zo een weinig flatterend beeld van Duitsland samen.Ga naar voetnoot43 In het Tarnschrift dat hij in 1944 onder de onschuldige titel Aldus sprak Zarathustra van Friedrich Nietzsche uitgaf, citeerde Helman bijvoorbeeld Friedrich Hebbel met de woorden: ‘Zelfs in geval van een revolutie zouden Duitsers slechts om vrijheid van belasting, nooit om vrijheid van gedachten vechten’.Ga naar voetnoot44 Helman citeerde ook Ludwig Börne, die ooit schreef: ‘Wij Duitsers gebruiken de pers om de domheid, en het buskruit om de slavernij te verbreiden. [...] De Engelsman houdt van de vrijheid als zijn rechtmatige vrouw, [...] de Fransman [...] als van zijn uitverkoren bruid [...]. De Duitser als van zijn oude grootmoeder’.Ga naar voetnoot45 Door zo sterk de nadruk te leggen op het gebrek aan vrijheid in het Duitse denken, creëerde Helman een beeld van Duitsland dat net het tegenovergestelde was van waar Nederland mee werd geassocieerd. Zijn boodschap was dan ook duidelijk: Nederlanders en Duitsers zijn wezenlijk verschillend, wat de Duitse propaganda ook moge beweren.
Helman, die hoge verwachting had gekoesterd over het naoorlogse Nederland, keerde al kort na de bevrijding diep ontgoocheld naar Suriname terug. Ook Henk van Randwijk werd in Vrij Nederland al snel veel minder patriottisch. In zijn ontgoocheling over de Nederlandse politiek inzake Indonesië, vergeleek hij zijn landgenoten zelfs met die Duitsers, die uit vaderlandsliefde meenden te moeten zwijgen over misdaden die door de Nazi's in hun naam werden begaan.Ga naar voetnoot46 Vooral het feit dat na de aankondiging van zogenaamde ‘politionele acties’ het Wilhelmus was gespeeld, zat hem hoog. Hij die ooit bijna pathetisch de kracht van het Wilhelmus had bezongen, vergeleek het volkslied nu met een vloek. Dezelfde mensen die tijdens de bezetting zo enthousiast hadden geschreven over vrijheid, bleken immers tegenstanders te zijn van vrijheid voor het Indonesische volk. Een reden te meer voor van Randwijk om te twijfelen aan de oprechtheid van veel clandestiene literatuur. Geresigneerd schreef hij: ‘Ons volk is vrijwel | |
[pagina 65]
| |
even traditioneel en goedburgerlijk uit de oorlog gekomen als het er in ging!’Ga naar voetnoot47
Deze opvatting, dat veel clandestiene literatuur eigenlijk niet meer was dan lege retoriek, heeft er mede toe geleid dat bij literatuurwetenschappers na de oorlog weinig interesse bestond voor deze literatuur. Het feit dat clandestiene literatuur als een soort propaganda kan worden beschouwd, hoeft evenwel niet te betekenen dat ze per definitie ook waardeloos is. Het is immers mede aan haar propagandistische toon te danken, dat deze literatuur zo succesvol was in het bestrijden van de Duitse propaganda. Zelfs het meest eenvoudige versje, hoe simplistisch het ook mocht wezen, was van belang als een eenheidscheppend element in het verzet tegen een bezettingsmacht die zelfs de meest elementaire menselijke waarden verachtte. Zonder overdrijven kunnen we stellen dat literatuur op geen enkel moment in de Nederlandse geschiedenis nuttiger is geweest dan tijdens de Tweede Wereldoorlog.
Het propagandistisch nationalisme dat zo kenmerkend was voor clandestiene literatuur verschilde wezenlijk van de propaganda die tijdens de koloniale oorlog in 1947-49 werd gemaakt. Het nationalisme van het verzet was vaak opvallend progressief. Henk van Randwijks Vrij Nederland, bijvoorbeeld, was weliswaar diep nationalistisch, maar tezelfdertijd speelde deze krant een belangrijke voortrekkersrol bij de modernisering van de Nederlandse maatschappij. Wie clandestiene literatuur tot bekrompen Nederlands nationalisme reduceert, vergeet bovendien dat een niet onbelangrijk aantal van deze uitgaven uit vertaald werk bestond en dat sommige buitenlandse auteurs zelfs in hun moedertaal werden uitgegeven. Dat daarbij werk te vinden is van Kafka, Heine, Baudelaire, Dickinson, Omar Khayyam en zelfs de zwarte Amerikaanse auteur James Langston Hughes, duidt erop dat we hier niet te maken hebben met uitsluitend reactionaire stemmen. Ook Nederlandse auteurs deinsden er niet voor terug om ideeën uit andere culturen op te nemen. Het verzetsgedicht ‘Sebastiaan’ van Albert Helman, bijvoorbeeld, herinnert natuurlijk aan de met pijlen doorboorde heilige, maar tegelijkertijd wordt het leed van deze Christelijke martelaar met een Indiaanse kosmologie in verbinding gebracht.Ga naar voetnoot48 Helman, die zelf deels van Indiaanse afkomst was, beschrijft in dit gedicht de dood als het begin van een reis naar de kosmos. Daar wachten martelaars naar Indiaanse traditie in de vorm van een ster tot het moment gekomen is om als vallende ster naar de aarde terug te keren: Gejaagd vlucht ik hier ver vandaan,
om als een verre ster te staan aan hoge hemeltrans,
en daar in zilverglans mijn stil verwijt
te wenken door de eeuwigheid.
In de clandestiene pers wordt het Nederlandse koloniale systeem in sommige gevallen bijna net zo negatief beoordeeld als de Duitse bezettingspolitiek. Dit blijkt maar al te duidelijk uit de essays van Anton de Kom in het verzetsblad De Vonk, waar hij in niet mis te verstane bewoordingen voor de onafhankelijkheid van | |
[pagina 66]
| |
Suriname pleitte. In een reactie op de suggestie van Anton Mussert dat met het accepteren van Amerikaanse troepen Suriname voor Nederland verloren dreigde te gaan, antwoordde de Kom: Zonderlinge verontwaardiging voorwaar, voor wie niet slechts de koloniën, maar het moederland zelve opofferde aan de vijand! Onze houding in deze is zeer eenvoudig. Ook wij geloven niet, dat de Amerikanen deze waardevolle koloniën weer vrij zullen geven. Verontwaardigd hierover zijn wij niet. Door roof gaat verloren, wat door roof werd gewonnen. De strijd voor soevereiniteit in eigen kring zal de strijd van het Surinaamse volk zelve moeten zijn.Ga naar voetnoot49 Ook Rein Blijstra's kortverhaal Haaien voor Nabatoe (1945), verschenen bij De Bezige Bij onder het pseudoniem R. Van Harlingen, is duidelijk antikoloniaal. Het vertelt het verhaal van Lazard, een Nederlander van Franse en Surinaamse afkomst. Lazard begint zijn carrière als onderhandelaar voor een Nederlandse mijnbouwonderneming, waarvoor hij met het nodige corruptiegeld belangrijke contracten weet af te sluiten in Afrika en Azië. Als hij de dramatische gevolgen voor de lokale bevolking ziet, besluit Lazard zijn leven radicaal te veranderen en zijn expertise in te zetten om een Nederlands mijnbouwproject op het Indonesische eiland Nabatoe te boycotten. Hoewel zijn actie succesvol is, betaalt hij een hoge prijs: zowel de leider van de lokale bevolking als Hardick, een jonge Nederlandse collega, sterven ten gevolge van zijn Machiavellistische plan. Het verhaal eindigt met een voor Blijstra typische dramatische wending: de man aan wie Lazard zijn levensverhaal vertelt, blijkt Hardicks broer te zijn. Lazards verhaal is een ultieme poging om te vermijden dat deze broer het werk van Hardick voortzet. Na zijn laatste woorden springt Lazard precies op die plek in zee waar hij ooit Hardicks lijk voor de haaien had gedumpt. Het feit alleen dat de held van dit verhaal van gemengde etnische afkomst is, zou het voor de Kultuurkamer onaanvaardbaar hebben gemaakt. Bovendien bevat het verhaal een duidelijk antikoloniale boodschap die zich radicaal tegen de overtuiging van blanke suprematie keert. Met Haaien voor Nabatoe anticipeert Blijstra een discussie die na de bevrijding voor grote verdeeldheid binnen het (voormalige) verzet zou zorgen; de vraag namelijk of de strijd voor de vrijheid van het Nederlandse volk al dan niet tot solidariteit moet leiden met de vrijheidsstrijd van het Indonesische volk.
Ook religie werd in de clandestiene literatuur vaak op een progressieve manier geïnterpreteerd. We kunnen in dit verband op de essays van dominee Jan Koopmans of van Johannes H. Scheps wijzen, die uit christelijke overtuiging de bezetter bestreden. Ook de diep christelijke gedichten uit Herman Salomonsons bundel Recrutenschool (1941) dienen te worden vermeld. Een voorbeeld is het gedicht ‘Strafgevangenis’, dat deze ‘kruisvaarder voor Christus’ korte tijd voor zijn vertrek naar Buchenwald schreef: In deze nuchterheid van ijzer en van kouden
steen sta ik gereed, als Uw getrouw soldaat.
Uw kracht zegt tot mijn toornig klagen: neen!
en, strijdend tegen kleinen angst en haat,
ontdek ik duizend wonderen om mij heen!
| |
[pagina 67]
| |
Terwijl het lijden van Christus voor Salomonson een bron van kracht was, vonden gelovige joodse dichters steun in de figuur van Mozes bij de exodus uit Egypte of in de opstand van de Makkabeeën, zoals in het geval van de Massada-serie, uitgegeven door Lion Nordheim in de Joachimsthal Pers. Ook verschillende druksels in Hendrik Werkmans De Blauwe Schuit behandelden religieuze thema's: de Sendbrief an die Christen im Niederland van Martin Luther bijvoorbeeld, of Martin Bubers Chassidische Legenden. Deze interesse voor religie was helemaal niet reactionair. Bovendien sloten de druksels van De Blauwe Schuit vanuit technisch en artistiek oogpunt aan bij de avantgarde en is de invloed van de DADA beweging, Kurt Schwitters collages en John Heartfields fotomontages overduidelijk.
De discussies over de zin of onzin van clandestiene literatuur die al tijdens de bezetting werden gevoerd, tonen ook aan dat het verkeerd is te denken dat een kritische reflectie over het belang van het verzet pas in 1948/49 begon met Hermans De tranen der acacia's en Vestdijks Pastorale 1943 en Bevrijdingsfeest. Al in oktober 1945 velde bijvoorbeeld Koos Schuur in Het Woord een vernietigend oordeel over de ‘poëtische pamfletten’ van het verzet.Ga naar voetnoot50 Ook de traditionele opvatting dat pas na de bevrijding met de rebelse generatie Hermans, Blaman en Van het Reve een breuk met de traditionele moraal plaatsvond, klopt niet. Zo is niet Eenzaam avontuur uit 1948 Blamans eerste Nederlandse roman waarin openlijk lesbische liefde wordt gethematiseerd, maar haar kortverhaal ‘Ontmoeting met Selma’, dat in 1943 clandestien verscheen in de Schildpadreeks van Jaap Romijn. Ook Rein Blijstra dient in deze context nogmaals te worden vermeld en dan vooral met zijn kortverhaal ‘Bij nadere kennismaking’ (1944), een dramatisch liefdesverhaal over een ‘doodgewone’ verzetsman uit concentratiekamp Vught. De libertijnse seksuele moraal, de relativistische en volkomen onheldhaftige kijk op het verzet en vooral het overduidelijke cynisme maken hier van Blijstra een pionier van een nieuwe moraal die de Nederlandse literatuurwetenschap traditioneel - maar ten onrechte - pas in 1947 laat beginnen.
Misschien ligt het echte belang van deze literatuur nog op een totaal ander gebied. Dankzij de clandestiene pers bleef tijdens de oorlogsjaren het vertrouwen in het geschreven woord bestaan. Dit is des te belangrijker omdat met het Nazisme het traditionele beeld van de drukpers als bondgenoot van het humanisme definitief verdween. Het is dan ook veelbetekenend dat clandestiene literatuur in Nederland ongekend populair werd in een tijd dat de Duitse propaganda literatuur zodanig misbruikte dat poëzie schrijven na Auschwitz een barbaarse daad leek. Nederlandse intellectuelen mochten dan wel ontgoocheld zijn over de esthetische kwaliteit van veel verzetsliteratuur, ze deelden Adorno's radicaal pessimisme niet. In Nederland had de clandestiene pers immers een contrast gevormd met het misbruik van het geschreven woord in de Duitse propaganda. Het was misschien niet zo stralend als sommigen hadden gehoopt, maar in een tijd van totale duisternis geeft zelfs de kleinste vlam veel licht. |
|