dat moment 47 jaar, Henriëtte van Eyk een jaar ouder. Nauwelijks twee maanden later, op 2 februari 1946, meldde Vestdijk reeds aan Jetje ‘dat Ans en ik besloten hebben in de loop van dit jaar, op een geschikt tijdstip, van elkaar te gaan, en verder alleen maar goede vrienden te blijven’. Dat Jetje de oorzaak van deze verwijdering was, lijdt geen twijfel, al deed Vestdijk stoer of hij die stap ook zonder zijn nieuwe liefde wel zou zetten.
Overigens was bij Vestdijk de wens vader der gedachte want Ans Koster was helemaal niet van plan haar partner zo snel op te geven. De naïeve Vestdijk zag dat niet of wilde het niet zien, maar Henriëtte van Eyk, met vrouwelijke intuïtie, wist wel beter. In mei 1946 schreef ze, nadat ze Simon Vestdijk en Ans Koster samen had ontmoet: ‘Ans zal je nooit je vrijheid geven, ze zal altijd om je blijven vechten (wat natuurlijk haar goed recht is).’
In de tussentijd was de smoorverliefde Vestdijk, die geregeld van zijn huis in Doorn naar de Reinier Vinkeleskade in Amsterdam reisde om zijn ‘Godin’ (bij Henriëttes portret vergeleken ‘vind ik de Gioconda hopeloze flauwekul’) te zien, in een precaire situatie geraakt, die hij met typisch mannelijke lafhartigheid tegemoet trad. Thuis zat Ans hem op z'n kop, maar tegen Jetje vertelde hij (hoe klassiek!) dat hij zijn huisgenote vooral als ‘moeder’ zag en niet zozeer als vrouw en dat ze niks voor hem betekende.
Intussen probeerde Vestdijk in brieven zichzelf voor zijn nieuwe vriendin ‘doorzichtig’ te maken. Het zijn prachtige voorbeelden van zelfkennis in goede en kwade kanten. Opeens lijkt deze gereserveerde en secundair reagerende man, deze intellectuele kolos die toch niet goed wist hoe hij moest leven, tot het uiterste te gaan in reflectie en zichzelf blootgeven.
Er zijn weinig momenten in zijn oeuvre dat je zo dichtbij de mens Simon Vestdijk komt als in deze brieven: ‘Dat ik “weet wat ik wil”, dat kan ik je wel op een briefje geven; maar hier is een “maar” bij, hieruit bestaande, dat mijn gedrag op buitenstaanders bij tijden wel eens de indruk kan maken, dat ik níet weet wat ik wil. Over mijn werk spreek ik niet, omdat zich dat alleen in mijzelf afspeelt; maar bij het handelen in de buitenwereld komen er wel eens momenten, dat ik aarzelend líjken kan, eenvoudig tengevolge van het feit, dat ik alles te goed zie en alles wil begrijpen voordat ik ingrijp. Zuiver actieve naturen hebben geen begrip, geen redelijkheid, het is hun alleen om het handelen als zodanig te doen; ik, als contemplatieve natuur, vind het handelen niet aantrekkelijk, (wel?) wanneer het iets “betekent”, wanneer het een verlossing is, of een bevrijding.’
Ziedaar het rake zelfportretje van deze beschouwelijke mens.
Je krijgt sterk de indruk dat hij de mooie, geestige Jetje zag als iemand die hem kon inwijden in die actievere wereld. Als ze hem dan ook vertelt dat ze eigenlijk verlegen is en zich lang niet altijd op haar gemak voelt, wil hij daar niks van weten. Voor hem is ze de belichaming van de interessante, wereldse vrouw die ook nog gewoon en huiselijk kan zijn - ze móet zijn ideaal zijn.
Het is in zekere zin tragisch om te zien hoe deze verslingerdheid, die beslist wederzijds was, langzaam verwatert. In het prille begin van hun liefde schrijft Vestdijk nog: ‘Ik zal het heel kras zeggen: voor één minuut van werkelijke, niet denkbeeldige extase met jou (waarbij ik nu heelemaal niet in de eerste plaats aan louter lichamelijke verrukkingen denk) zou ik desnoods mijn heele talent willen opofferen.’
Nog geen drie maanden later liggen de kaarten opeens anders: ‘Zoolang ik mijn werk heb, kán ik niet ten onder gaan. Dit is een