z'n koffers te pakken om naar Amsterdam te verhuizen, gaat Jet haar rivale eerst nog even hatelijk mevrouw Koster noemen, alvorens haar helemaal te ontmenselijken tot Doorn, tussen aanhalingstekens.
Gezegd moet overigens worden dat Van Eyk uit de klassieke, dus nogal banale driehoeksverhouding tevoorschijn komt als veruit de aardigste en meest reële partij - vele malen sympathieker dan Vestdijk, die zich met al z'n geremdheden en frustraties in de raarste bochten wringt om Jet te behouden zonder Doorn te hoeven opgeven, en die tenslotte bij alle particuliere complicaties en alle romans die nog geschreven moeten worden, ook nog tegen een van z'n periodieke depressies aanloopt.
Wanneer ik hier zit te werken, schrijft hij Jet in mei, is Ans lucht voor mij - een zich bewegend meubel. Maar daar zal Jet ternauwernood mee getroost zijn. Of Ans nou lucht was, of een stuk huisraad, ze was bovenal Doorn, deel van een entourage waarin oordopjes en zoemende stofzuigers de duivelskunstenaar moesten afschermen tegen ongewenst buitengeluid, waarin het eten om zes uur op tafel stond, en waarin van tijdrovende erotische afleiding geen sprake was. Voor een schrijver met de haast pathologische gedisciplineerdheid van Vestdijk vertegenwoordigde Ans een veiliger meubel dan Jet.
De lectuur van Wij zijn van elkaar is natuurlijk des te fascinerender omdat je als lezer Vestdijks oeuvre-in-wording voortdurend aanwezig voelt. Ook letterlijk, voorzover hij er in z'n brieven aan Jet telkens naar verwijst. In z'n verliefdste dagen voltooit hij De redding van Fré Bolderhey, en niets wijst er op dat het schrijfwerk hinder ondervindt laat staan vertraagd zou worden door gedachten aan de beminde in Amsterdam. Jet doet hij er naast. Hij verbetert (en bekort) gelijktijdig Pastorale 1943, maakt aantekeningen voor Bevrijdingsfeest, werkt alvast aan z'n grote boek over Het wezen van de angst, corrigeert de dichtbundel Mnemosyne in de bergen, schrijft diverse opstellen en essays (onder anderen over Dickens) alsmede een wekelijkse kroniek voor Het Parool, en is ook nog redacteur van het nieuwe naoorlogse tijdschrift Centauer.
En daarnaast dus elke dag een liefdesbrief van vier, vijf, zes kantjes, waarin hij niet alleen opbiecht dat hij Jet soms iets hoort zeggen met een stembuiging waar ik mijn hele leven lang naar gehunkerd heb, maar waarin aan die zoveelste liefdesverklaring bovendien nog een paar ontboezemingen worden vastgeknoopt die van zichzelf al bijna wéér op een klein essay lijken.
Vooral de verliefde brieven vergen veel lezersaandacht - je kunt ook zeggen dat ze een prachtige oefening bieden in de kunst van het langzaam en aandachtig lezen. Na de eerste, hierboven geciteerde eerste zin van de 24-februari-brief, volgt een lange verhandeling over de vreselijke kans dat Jet ineens zou sterven, en wat hij dan zou moeten beginnen, en in welk deel van de wereld hij iemand zou moeten zoeken die op haar lijkt - en: over het allerdwaaste, zelf doodgaan om je te achterhalen, spreek ik nu maar niet eens, enzovoorts, enzovoorts.
Gedaas? Het pikante is dat de uitweidingen en de talloze tot het eind aan toe afgewandelde zijpaden waarvoor Vestdijk zich als briefschrijver tegenover Henriëtte van Eyk verontschuldigde, in feite karakteristiek zijn voor bijna al z'n romans. Ik bladerde nog even door De redding van Fré Bolderhey (waarvan, in een cassette met vier andere romans, juist een nieuwe uitgave is verschenen), en daar wemelt het van zulke uitstulpsels. Voor een deel zijn ze in dat boek natuurlijk functioneel, omdat Eddie Wesseling nou eenmaal achtervolgd wordt door