Vestdijkkroniek. Jaargang 2008
(2008)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| ||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||
De secundaire literatuur wordt in de hierna volgende bespreking zo kort mogelijk aangegeven: met de naam van de auteur en het jaar van uitgave. Aan het eind van dit stuk kan men de volledige titelbeschrijving vinden. Bij citaten uit andere brieven dan die uit de onderhavige collectie, te weten die aan of van Willem Pijper, Theun de Vries en Johan van der Woude, wordt steeds de datum waarop deze zijn geschreven vermeld, niet de bladzijde(n) uit de betreffende edities. | ||||||||||||||||
VoorgeschiedenisOp 19 april 1944 vroeg Vestdijk aan Theun de Vries of hij niet voor hem eens wilde uitzien naar een pied-à-terre in Amsterdam, een plaats waar hij om de zoveel tijd een week zou kunnen doorbrengen. ‘Ik zit hier’, bij Ans in Doorn bedoelde hij uiteraard, ‘een beetje te verzuren en voor boekenworm te spelen; in een stad ben je tenminste gedwongen een druk verkeer waar te nemen, en ik zou eens verschillende mensen kunnen opzoeken.’ Op 4 mei kwam Vestdijk op deze kwestie terug, in antwoord op brieven van De Vries die helaas verloren zijn gegaan. In ieder geval blijkt dat De Vries iemand in plan-Zuid gevonden had om aan Vestdijk een kamer te verhuren. Het was niemand anders dan Henriëtte van Eyk, de ‘geestige schrijfster’, van wie hij in de jaren dertig enkele boeken (hoewel duidelijk niet zijn ‘cup of tea’) met grote welwillendheid had besproken. Zij had ruimte genoeg voor hem in haar huis aan de Koninginneweg 151: haar echtgenoot verrichtte dwangarbeid in Duitsland. Maar Vestdijk was niet erg enthousiast: hij zat liever in het centrum van de hoofdstad, het liefst op één van de grachten, desnoods in een hotel. Uiteindelijk liet hij zijn voornemen om incidenteel aan zijn (overigens zelf gezochte) isolement in Doorn te ontsnappen maar varen. | ||||||||||||||||
Ontmoeting met JetjeVoor bijna twee jaar tenminste. Op 9 december 1945 kwam Vestdijk, vergezeld door Ans, naar Amsterdam om er een lezing te geven, wat hij tot dan toe alleen nog maar (vier keer, om precies te zijn) in het gijzelaarskamp van Sint Michielsgestel had gedaan, met niet veel animo. Het zal een aardig honorarium zijn geweest dat hem er toe bracht in het Concertgebouw te lezen uit zijn (nog niet gepubliceerde) roman Pastorale 1943, een onderwerp dat voor een groter publiek interessant zou kunnen boeien. Na zijn optreden werd hij door Jeanne van Schaik-Willing meegenomen naar de sociëteit De Koepel en daar onder meer aan Henriëtte van Eyk voorgesteld. De indruk die zij op hem maakte moet verpletterend zijn geweest: haar verlegen lach als van een tweede Ina Damman was bij hem ingeslagen | ||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||
Henriëtte van Eyk
(vSchaik 1971, 266). Nog diezelfde avond regelde hij met Jeanne dat hij, op zoek naar een hoofdstedelijke verblijfplaats, waar hij van tijd tot tijd zou kunnen vertoeven, voorlopig in haar huis een kamer kon betrekken (zij was gescheiden, maar bleef de naam van haar man altijd dragen). Daarvan maakte hij al vrij snel gebruik (zie brief van 3 februari 1946 aan Van Eyk) en hij wist die voor langere tijd vast te leggen, toen hij met Jeanne had afgesproken om gezamenlijk aan een brievenroman te werken, zoals hij in de jaren dertig met Hendrik Marsman had gedaan. Zo had hij toch zijn Amsterdamse pied-à-terre veilig gesteld, niet primair voor die roman (hij spande zich er niet erg voor in en gaf later toe dat hun gemeenschappelijk product, De overnachting [1947], een mislukking was geworden), noch om naar het gezellige verkeer te kijken, maar om van daaruit Jetje, zonder heen en weer te reizen uit Doorn, te kunnen bezoeken. Henriëtte van Eyk bewoonde inmiddels een etage aan de Reynier Vinkeleskade 56, alleen, want zij was nog niet zolang tevoren gescheiden: haar huwelijk met Jean Langlet, een avonturier (met vijf huwelijken), die ook wel publiceerde onder de naam Edouard de Nève, was op de klippen gelopen. Door zijn ervaringen in de Eerste en de Tweede Wereldoorlog was hij dermate psychisch ontregeld geraakt, dat samenleven met hem voor haar onmogelijk was geworden. Enkele dagen na zijn lezing had Vestdijk, in Amsterdam in een hotel logerend, bij haar aangebeld, omdat hij (zelf een erkend hondenliefhebber) zo geïnteresseerd was in haar drie terriërs, waarover hij gehoord had: dat dit een voorwendsel was om met haar zelf in contact te komen en om verdere stappen te kunnen ondernemen, daarvan had zij, blijkens haar verslag in Dierbare wereld van zijn eerste, langdurige bezoek, geen enkel benul. Ook van de eerste brieven van Vestdijk aan haar begreep zij aanvankelijk niets: zij waren ‘vaag, heel erg vaag’ (vEyk 1973, 233) en zij moest er met haar vriendin Wim Hora Adema, aan wie zij ze liet lezen, als een schoolmeisje om giechelen (de opmerking is wat raadselachtig, want de lange brieven van Vestdijk uit februari '46 zijn niet vaag en ook niet om te lachen!). In ieder geval heeft zij aan zijn verzoek de brieven niet te vernietigen gevolg gegeven, zodat de correspondentie tussen beiden, die een beeld geeft van hun relatie die tot de beginjaren zestig heeft geduurd, voor een groot deel bewaard is gebleven. | ||||||||||||||||
De brievenHenriëtte van Eyk, die op 21 november 1980 overleed, vermaakte de collectie aan Pierre Roth, die dicht bij haar in de buurt woonde. Hij had de gewoonte voor oudere, hulpbehoevende literatoren klusjes op te knappen en vroeg daarvoor dan geen honorarium: hij had liever een boek met inscriptie of een manuscript. Voor Henriëtte, die vanaf 1976 zwaar tobde met haar | ||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||
beide kapotte heupen (sinds haar studententijd had zij door een zware val altijd al problemen met één heup), deed hij echter veel meer: hij hielp haar niet alleen met haar mobiliteit, maar zocht haar bijna elke avond op om haar eenzaamheid te verdrijven. (Vermij 1995, 73). Zo valt het te begrijpen dat de koffer met brieven, die door interviews met de bejaarde schrijfster een bijna mythische status had bereikt, bij de man terecht kwam die als de ‘literaire loodgieter’ bekendheid had verworven. Hij hield die koffer vervolgens voor anderen zorgvuldig gesloten. Toen Hans Visser, die, zoals bekend, bij het schrijven van zijn biografie al heel wat hindernissen moest overwinnen, om inzage van de brieven vroeg, kreeg hij nul op het rekest. Roth suggereerde dat hij er ook niet veel aan zou hebben, omdat zij ‘egrotendeels zakelijke aangelegenheden’ behandelden, zoals Vestdijks gezondheid en vorderingen met zijn werk; meer persoonlijke zaken zouden slechts in een P.S. zijn aangeroerd. (Visser 1987, 625, n. 88) Dat dit niet juist kon zijn, had hij kunnen opmaken uit uitspraken van Van Eyk over Vestdijks brieven in één van de genoemde interviews (Lammers 1976): ‘Het zijn stukjes literatuur. Er zijn heel boeiende bij, heel persoonlijke ook.’ Hier en daar is vervolgens wel uit de correspondentie geciteerd, bijvoorbeeld in de biografie van Lucie Vermij over Henriëtte, maar pas echt belangrijke fragmenten kregen wij, lezers, onder ogen, toen Wim Hazeu het materiaal in handen had gekregen (overigens zonder iets over de queeste van de koffer te onthullen!) en daaruit vrijelijk kon citeren in zijn biografie (Hazeu 2005). Uit zijn, soms zeer lange, citaten werd duidelijk dat Vestdijk inderdaad nogal eens interessante opmerkingen in zijn brieven had gemaakt over zijn ‘work in progress’, maar dat de correspondentie als geheel vooral biografische betekenis had: zij leverde nieuwe informatie op over het verloop van hun relatie en onthulde een aantal wat minder aangename karaktertrekjes van Vestdijk. Het lag voor de hand dat Hazeu na het verschijnen van zijn biografie ook deze correspondentie zou uitgeven. Wat hij ons nu gebracht heeft onder de titel Wij zijn van elkaar bevat de brieven uit de ‘drukste’ jaren: van 1946-'47. (Het totaal ervan is duidelijk minder dan de helft van de ‘ruim vierhonderdveertig’ brieven die er volgens de bezorger voor handen zijn. We mogen er van uitgaan dat de overige epistels in een of meer volgende delen zullen worden gepubliceerd.) De door Hazeu gekozen titel, ontegenzeggelijk een sonore oneliner, geschikt voor Valentijnsdag en andere intieme aangelegenheden, is een citaat uit een brief van Vestdijk aan Van Eyk van 22 juni 1949 (zoals blijkt uit Hazeu 2005, 532) en dus niet afkomstig uit de onderhavige collectie. Echt bezwaarlijk is dit niet, al was het elegant geweest tegenover de lezers de herkomst van de titel, bijvoorbeeld in de inleiding, te verantwoorden. Wat evenwel sterk tegen de titel pleit, is dat het in de brieven niet alleen gaat om de verhouding tussen Simon en Jetje, maar ook, in niet geringe mate, om beider positie tegenover Ans Koster: er is (en was dus realiter) sprake van een ‘man tussen twee vrouwen’, van een klassieke driehoekssituatie die, niet toevallig, ook in het fictionele proza van Vestdijk uit deze tijd zo vaak voorkomt (ik kom daar nog op terug.) Dat Ans, die al elf jaar (dus niet vanaf 1939, zoals Hazeu in de inleiding van de brievenbundel, r. 7, schrijft; hij bedoelt waarschijnlijk ‘in Doorn’, maar dat staat er niet!) met Vestdijk had samengewoond, zij het ongehuwd, en, ten bate van zijn schrijverschap, alles voor hem had gedaan waarvan feministes nu zouden gruwen, zijn steeds verder gaande relatie met ‘die toneelspeelster’ als ‘overspel’ moest beschouwen en derhalve geen middel zou | ||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||
schuwen (Vestdijk was als de dood voor haar toverkolachtige werkzaamheden jegens Jetje en hemzelf!) om hem terug te krijgen, is zeer wel te begrijpen en een scherpzinnig psycholoog als de componist Willem Pijper bleek zich in een brief van 7 mei 1946 aan zijn vriend Vestdijk dan ook goed in haar situatie te kunnen verplaatsen. Henriëtte doorzag de explosiviteit van de ontstane verwikkelingen scherp in en schreef hem al in dezelfde maand (niet verder gedateerd) dat zij na een dineetje, waarbij in ieder geval Ans aanwezig moet zijn geweest, tot de volgende conclusies was gekomen: ‘Ten eerste dat Ans van je houdt op een andere manier dan die waarop ik dacht dat ze van je hield. Ze zal je nooit loslaten. En misschien heeft ze daar gelijk in. Ten tweede, dat jij nooit helemaal van Ans los zult komen. Ten derde, dat ik er niets voor voel in een soort driehoeksverhouding betrokken te worden.’ Het is wonderlijk te bedenken dat als zij uit dit inzicht de logische consequenties had getrokken, haar relatie met Vestdijk al beëindigd zou zijn geweest, toen deze nauwelijks echt begonnen was. | ||||||||||||||||
Het verloop van de relatieInderdaad duurde het even, voordat Vestdijk openlijk zijn liefde voor Henriëtte kenbaar had gemaakt en zij daar vervolgens niet ongevoelig voor was gebleken. Volgens Hazeu (2005, 465) schreef Vestdijk na zijn eerste bezoek aan haar een lange brief: wat daarin staat weten wij niet, want er is in Wij zijn van elkaar geen brief uit december 1945 te vinden (zoals ook Vestdijks eerste drie brieven uit begin januari ontbreken, zonder dat Hazeu dit opmerkt, laat staan verantwoordt.) Uit het derde briefje van Henriëtte blijkt dat Vestdijk haar naar haar geboorte-uur heeft gevraagd: dat is bepalend voor de ascendant van de horoscoop die hij gaat trekken. In drie zeer lange brieven probeert hij nu Jetje voor zich te winnen (hij ontkent dat weliswaar ten stelligste, maar freudianen zullen deze tactiek als een vorm van ‘Verneinung’ herkennen.) De eerste brief is dus astrologisch van aard, voor niet-ingewijden zoals Jetje niet te volgen, maar zoveel is wel duidelijk: in haar horoscoop (afgedrukt in VK 106, 17) staat Venus op een niet al te gunstige positie, hetgeen impliceert, dat zij moet oppassen met de keuze van mannen. Henriëtte erkent, dat zij in het verleden altijd op ‘foute mannen’ viel, die niet wilden inzien dat zij vooral ‘gewoon’ wilde zijn. Dan komt Vestdijk met een psychologische analyse van zijn correspondente. Haar huwelijk met een sadistische woesteling (De Nève dus) heeft haar gevoel voor eigenwaarde vernietigd: zij is helemaal niet een ‘gewone vrouw’, maar een creatieve, aantrekkelijke persoonlijkheid. De derde brief bevat een onomwonden liefdesverklaring:
Vestdijk met Ans Koster en de honden, 22 november 1947 (W.N. van Oest)
| ||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||
Henriëtte van Eyk, Simon Vestdijk en Willy Corsari op een boekenbal (Henk Nieuwenhuys)
voor werkelijke (niet primair seksuele) momenten van extase met Jetje wil hij zelfs zijn hele talent opofferen! Jetje is wat overdonderd, snapt eigenlijk niet goed wat Simon in haar ziet. De vervolgbrieven (van Vestdijk opnieuw lang, snel achtereen geschreven; van Jetje veel korter) zijn vooral invulling en ‘verdieping’. Vestdijk legt uit dat hij door Ans jarenlang bemoederd is, maar nu voor Jetje, dat ‘mishandelde meisje’ (octrooi: Jeanne van Schaik), een vader wil zijn. Jetje van haar kant geeft een profielschets van haar ‘ideale man’: daarin komen als belangrijke punten voor het vermogen om onder bepaalde omstandigheden royaal met geld te kunnen zijn en in politiek opzicht een uitgesproken linkse opstelling. Uit het gesputter in zijn antwoord op dit verlanglijstje blijkt wel dat Vestdijk inziet, dat hij behalve bij Jetje toch ook bij zich zelf het een en ander moet verbeteren om tot een echte relatie te komen: een aanslag op zijn ego! Hierbij moet wel worden aangetekend dat Vestdijk later echt zijn best heeft gedaan van zijn bijna spreekwoordelijke zuinigheid afstand te nemen: hij ging regelmatig met Jetje in dure restaurants eten en gaf zelfs fooien! Van een politieke ‘opschuiving naar links’ is het evenwel nooit gekomen: hij bleef aan de conservatieve kant, tot teleurstelling van Theun de Vries [1984, 81], die op meer overredingskracht van Henriëtte had gerekend. De relatie tussen Vestdijk en Ans was inmiddels door zijn obsessie voor Jetje, die Ans niet was ontgaan, al was het maar omdat zij, indien mogelijk, de binnenkomende brieven las, onder grote druk komen te staan. Het komt zelfs tot een handgemeen tussen beiden. Vestdijk kondigt dan op 23 maart aan dat hij zijn biezen pakt en stuurt een telegram naar Jetje: ‘Kom | ||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||
Dinsdag in Amsterdam knoop is doorgehakt’. Nog dezelfde dag stuurt Ans een brief aan het bevriende echtpaar Van der Woude, waarin zij meedeelt dat Simon met haar gebroken heeft en naar Amsterdam is vertrokken, om voorlopig bij Jeanne zijn intrek te nemen. (De kamer die hij bij haar heeft, vindt hij te klein en hij kondigt aan elders in Amsterdam een nieuwe te willen zoeken, een poging waarvan later niets meer vernomen wordt.) Ans' brief moge een relatief nuchtere indruk maken, hoezeer zij zich gekwetst en zelfs wanhopig voelt, blijkt uit een volgende brief van 15 april aan haar vrienden, met name uit de, haast terloopse, mededeling, dat zij Cola Debrot (bevriend arts-psychiater, die ook als auteur bekend was; Vestdijk geeft een sympathiek portretje van hem in Gestalten tegenover mij) had gevraagd ‘wat klaar voor haar te maken’, maar dat hij dit niet gedurfd had. Dit valt moeilijk anders te duiden dan als een voornemen om zelfmoord te plegen. Dat zij Vestdijk daarvan verteld en mee gedreigd heeft, staat vast; het moet hem tot het besluit hebben gebracht zijn betrekkingen met Ans wat te normaliseren. Uit de hierboven geciteerde brief van Henriëtte blijkt immers dat Vestdijk en Ans als paar met haar hebben gedineerd. De in diezelfde brief door Henriëtte scherp gestelde conclusies spreekt Vestdijk in zijn epistolair antwoord niet krachtig tegen: zij heeft wel (een beetje) gelijk. Natuurlijk houdt hij veel meer van haar dan van Ans, maar wanneer hij in Doorn zit te werken is Ans lucht voor hem, ‘een zich bewegend meubel, en als het meubel te veel lawaai maakt, zeg ik: stil, en het meubel is stil. Dit is een beetje onmenselijk, en zoo; maar blijkbaar heb ik zooiets nodig voor mijn werk, om de innerlijke eenzaamheid te vinden, waaruit dit werk, wil het goed worden, alleen kan ontstaan.’ Dit is een cruciale uitspraak van Vestdijk. Los van de onthutsende vergelijking wat Ans aangaat, waarvoor hij een schamel excuus opbrengt, raakt zijn opmerking de kern van het dilemma, waarvoor hij zich ziet geplaatst: aan de ene kant Amsterdam met zijn geliefde; aan de andere kant Doorn, waar Ans als een Cerberus hem beschermt tegen alles wat zijn werk kan verstoren en bovendien bij zijn steeds terugkerende depressies als verpleegster op kan treden. Aan zijn eerder gedane belofte om zijn talent, dus zijn schrijverschap, voor Jetje op te geven, lijkt hij niet meer te willen of kunnen voldoen. Vestdijk lost het probleem geheel in eigen stijl op: hij gaat (brief aan Jetje in mei 1946) zijn tijd tussen Doorn en Amsterdam verdelen, niet ideaal misschien, maar hij zal gelukkiger zijn en als zij van hem houdt, zal zij zich daardoor ook gelukkiger voelen. Dat Jetje deze regeling ‘belachelijk’ vond (maar er verder weinig aan kon veranderen), is een uitspraak die wij pas vernemen uit een brief van Vestdijk, gedateerd 17 juli. (Uit de maanden mei-juli ontbreken veel meer Amsterdamse brieven dan gebruikelijk. Het ligt voor de hand dat Ans, gebruik makend van Vestdijks verslechterende mentale toestand, die voor hem verborgen heeft gehouden en/of heeft vernietigd.) Als Vestdijk steeds meer depressief raakt en dus ook geen brieven schrijft, wordt Jetje, die over zijn toestand in het ongewisse verkeert, dodelijk ongerust (brief van 9 augustus): ‘Je bent toch niet ziek? Ik begrijp dit niet. Begrijp niets meer. (...) O Simon, Simon, Simon! Ik voel me een dweil. En ik ben zo vreselijk moe.’ In een brief uit dezelfde maand (ongedateerd) blijkt dat zij uitvoerig met Jeanne van Schaik over hem heeft gesproken: ‘Ze suggereert me zoo ongeveer dat je min of meer abnormaal bent, dat je nooit echt om een vrouw kunt geven.’ Daarbij had haar vriendin gewezen op zijn Ina Damman-complex: hij hield meer van dat meisje als zij er niet was. (Dat was | ||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||
nog niet zo gek gezien van Jeanne: inderdaad stelt de schrijver Vestdijk ‘het beeld’, zelfs van een geliefde, boven de realiteit; of het ook voor de ‘biografische persoon’ gold, valt moeilijk te beoordelen.) Vestdijk gaat er niet serieus op in, geeft haar zelfs het advies zich los van hem te maken! Henriëtte probeert (na enkele aardig bedoelde briefjes met gelukwensen naar aanleiding van zijn verjaardag en het winnen van de Prozaprijs van Amsterdam voor Pastorale 1943) nog een derde keer Vestdijk uit zijn lethargie te halen (4 december) door hem te herinneren aan het belang van de negende van die maand: op die dag hebben zij elkaar immers voor het eerst ontmoet! Vestdijk, nog steeds bedlegerig, eindigt een kort antwoordbriefje (7 december) met de woorden: ‘Ja, het is een jaar geleden dat ik je voor het eerst zag. Wat is dit allemaal intens verdrietig.’ Hij geeft haar het advies hem te vergeten hoopt dat zij hem wil vergeven... Dan raakt de ‘verbinding’ Doorn-Amsterdam v.v. verbroken, naar het lijkt voorgoed. Maar dat is toch niet waar. Op 10 april 1947 komt er een schuchter briefje van Vestdijk. Hij moet in Amsterdam zijn en zou bij Henriëtte langs kunnen komen om een en ander (hij bedoelt het verbreken van het contact met haar) uit te leggen, maar misschien heeft zij daaraan geen behoefte. Zij antwoordt dat zij dat inderdaad niet heeft, maar het toch wel ‘gezellig’ zou vinden als hij langs kwam; zij drukt hem op het hart om tegenover iedereen te zwijgen over hun ‘voorbije verhouding’. Vestdijk haast zich te melden dat hij nooit, behalve met Jeanne, over haar heeft gesproken (een aperte onjuistheid, die Hazeu niet in een noot aan de kaak stelt, hoewel uit de volgende opmerking in zijn biografie (p. 480) over de relatie: ‘Ook Vestdijk [bedoeld wordt net als Ans] had de behoefte enkele vrienden te informeren.’ blijkt dat hij wel degelijk weet dat Simon Jetje hier belazert.) In zijn brief van 19 april laat Vestdijk blijken door zijn ontmoetingen met Henriëtte opnieuw op haar verliefd te zijn geworden. Zij kunnen hun relatie hervatten, op voorwaarde dat zij Ans ervan overtuigen dat zij nog alleen ‘vriendschap’ voor elkaar voelen (het is allang meer), want dan zouden ruzies en dreigementen voorkomen kunnen worden en bezoekjes over en weer mogelijk zijn. Vestdijk stelt zelfs een contract op (fraai staaltje juridische mimicry, maar eigenlijk nogal schaamteloos), waarin - namens de N.E.V.O., een afkorting die tot dusverre nog niet bevredigend is verklaard, ook niet door een ongebreideld fantaserende Hazeu; zie p. 241, noot 2 - de juiste opstelling van Henriëtte tegenover Ans nauwkeurig wordt vastgelegd. Zij zal voortaan twee soorten brieven schrijven: officiële, gevaarloze brieven gaan naar Ans en Simon samen; de persoonlijke of clandestiene naar een ‘veilig adres’, waar Simon ze kan afhalen. Dat Ans werkelijk geloofde, dat alles weer goed was gekomen en zij Henriëtte niet meer als gevaarlijke concurrente behoefde te zien, blijkt uit haar briefje van 8 juni, dat Hazeu op p. 270 afdrukt. Zo was Vestdijks liefdesleven in ongekend rustig vaarwater gekomen, dat alleen nog door een enkel rimpeltje verstoord kon worden: hij kon doorgaan met zijn bezoekjes aan Jetje, zonder dat Ans begon te dreigen met het uitoefenen van zwarte magie, zoals zij in het verleden had gedaan. Het effect van deze ingetreden rust op de inhoud van de brieven die hij Henriëtte in de tweede helft van 1947 schreef (van haar zijn er maar heel weinig bewaard uit deze tijd; de reden ervan is onbekend) laat zich raden. Zij gaan nauwelijks meer in op hun relatie, want daarin veranderde namelijk niets, zodat hij de variatie vooral moest zoeken in het aanduiden van zijn geliefde: ‘lief(b)engeltje’, ‘lief beestje’, ‘lief klein diertje’, ‘lief snoesje’, ‘lief snuitje’ en zelfs ‘lief suikeren beestje’ (vlak na | ||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||
Sinterklaas, moet ik er ter vergoelijking bij zeggen.) Zo komt het tot brieven met een hoog keuvelgehalte, waarin nieuwe pakken, brillen en gebitten figureren, maar ook de veel energie vergende problemen rond het huis in Doorn met regelmaat aan de orde komen. Het interessantst voor de Vestdijkliefhebber zijn de opmerkingen over het werk dat hij onder handen heeft: drukproeven natuurlijk, maar ook diverse polemische en andere kritische stukken voor tijdschriften; hij gaat Fré Bolderhey afronden (aan Henriëtte opgedragen) en schrijft in onwaarschijnlijk korte tijd een nieuwe, volumineuze roman, Bevrijdingsfeest, waarvoor hij onder meer gegevens van zijn correspondente gebruikt; bovendien legt hij Henriëtte een schema voor, als uitgangspunt voor een met haar te schrijven brievenroman (die zou leiden tot Avontuur met Titia). Verder was er, om met Vestdijk zelf te spreken (brief van 19 november), ‘weinig nieuws’. Zo zou het nog jaren door kunnen gaan... | ||||||||||||||||
Hazeu als tekstbezorger I: ‘Inleiding’Hazeu's ‘Inleiding’ bestaat uit een samenvatting van wat hij al in zijn biografie over de relatie tussen beide auteurs had geschreven. Begrijpelijk is dat hij als doelgroep van zijn boek niet zozeer aan specialisten op het terrein heeft gedacht (dat zou ook commercieel niet erg verstandig zijn geweest), maar aan een grotere groep literair geïnteresseerde lezers, die niet alleen de waan van de dag volgen. Zoals we nog bij de behandeling van zijn notenapparaat zullen zien, heeft Hazeu echter geen consistent beeld van zijn doelgroep, één van de belangrijkste redenen dat de bezorging van dit boek zo teleurstelt en zelfs irritatie oproept. Wat de inleiding voor alle lezers interessant had kunnen maken, zou een excurs zijn geweest over de impact die de brieven en de daarin
Henriëtte van Eyk op het terras van het Noordholland Koffiehuis
genoemde achtergronden op ander werk van met name Vestdijk hebben gehad. Dat Avontuur met Titia (1949), waarin Vestdijk de ‘rol’ van de intellectuele schrijver Maarten voor zijn rekening neemt en Henriëtte die van de lichtvoetige Titia, een (vaak ironische) weerspiegeling vormt van hun echte correspondentie, ligt voor de hand. (Dat de hoofdpersonen op elkaar verliefd raken eveneens, maar dat zij ook trouwen is nu net een fictionele correctie op de realiteit!) Er zijn echter ook romans, waarin de relatieproblemen van Vestdijk en Henriëtte op meer verborgen wijze een rol spelen. Dat geldt bijvoorbeeld voor Bevrijdingsfeest (1949). In zijn biografie kwam Hazeu (2005, 500 e.v.) al met een interessante onthulling, toen hij de plot besprak: ‘Door de roman heen loopt de driehoeksverhouding: Evert [Hoeck], zijn vrouw, en de vrouw van zijn beste vriend. Vestdijk gebruikt letterlijke citaten uit de briefwisseling met Henriëtte van Eyk en uit de brieven van Ans Koster aan Henriëtte.’ | ||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||
In deze synopsis ontbreken de namen Anna, de echtgenote van Evert, en Jeanne, zijn vriendin (waarachter volgens een ingenieus onderbouwde suggestie van Maarten 't Hart [1996, 92] respectievelijk Ans en Henriëtte schuilgaan.) Wat Hazeu niet meldt, is dat Jeanne van Evert in verwachting raakt en wordt geaborteerd! Dat is een verhaalelement, dat in het licht van de publicatie van Hartkamp (2007) over de abortus van Henriëtte zelf plotseling een extra lading heeft gekregen! Ook in De kellner en de levenden (1949) zinspeelt Vestdijk op zijn liefdesrelatie: één van de twaalf hoofdpersonen, de overspelige tandarts Van Schaerbeek, heeft niet alleen Vestdijks initialen, maar ook zijn teken Libra. Voor verdere aanwijzingen voor de opvatting dat wij hier met een (overigens niet al te gunstig) zelfportret te maken zouden hebben, verwijs ik naar het informatieve artikel van Wage (1976). Er is meer (zoals de door Hartkamp [2007, 10-11] vanwege een parallel geval van abortus genoemde roman De dokter en het lichte meisje uit 1951), maar ik laat het hierbij: er zijn nog andere aspecten van Hazeu's tekstbezorging die onze kritische aandacht vragen. | ||||||||||||||||
Hazeu als tekstbezorger II: de notenZo is daar het notenapparaat. Hazeu heeft relatief heel weinig aantekeningen, zoals een vergelijking met de honderd pagina's noten tellende, door Sjoerd van Faassen bezorgde, briefwisseling Vestdijk-De Vries (1985) ons leert. Een verantwoording van deze opvallende beperking (de noten van Hazeu beslaan ten hoogste vijftien bladzijden) ontbreekt; naar zijn beweegredenen ga ik niet gissen. De kwaliteit van de noten is, over het geheel genomen, zeer pover. Er zijn overbodige noten, maar ook noten die uitbreiding zouden verdienen. Voorts zijn er passages die als het ware schreeuwen om een toelichting, maar die niet krijgen. Fouten maakt Hazeu ook, dat is onvermijdelijk, maar sommige zijn zeer bedenkelijk. Op de laatste bladzij van het brievenboek schrijft Vestdijk (het is dan 30 december 1947) dat hij in De Koepel een gesprek met Hermans zal hebben. Hazeu vermeldt dat het hier de schrijver W.F. Hermans betreft. Zou hij bang zijn dat wij anders denken dat Vestdijk met de jonge kleinkunstenaar Toon Hermans om de tafel ging zitten? Nee, dat blijkt toch niet het geval: als wij terugbladeren, kunnen wij zien dat Hazeu bij alle namen van auteurs die in de brieven voorkomen, meldt dat het om schrijvers gaat, of het nu om heel beroemde collega's gaat (een noot is dan eigenlijk overbodig) als Anna Blaman, Jan Greshoff, Adriaan Roland Holst, Theun de Vries of Victor van Vriesland, dan wel om literatoren die geheel in vergetelheid zijn geraakt. Voor de niet-gespecialiseerde lezer zou het nuttig zijn geweest te vermelden wie van de genoemde schrijvers in een of ander opzicht nauw met Vestdijk verbonden waren: op meer informatie bij auteurs als Van Duinkerken, Greshoff, Roland Holst, Theun en Mick de Vries (ook nog eens de arts van Henriëtte) had hij toch wel recht gehad. Daar staat tegenover dat in de categorie realia Hazeu ook noten plaatst waaraan geen normale lezer behoefte heeft. Zo meldt hij bij het slot van een brief van Henriëtte (p. 31), waarin zij de groeten doet aan Simon en Ans van haar en haar ‘twaalfpoot’, dat dit laatste woord betrekking heeft op, jawel, haar drie hondjes. De door Hazeu beoogde groep lezers lijkt nu toch veel groter dan wij aanvankelijk hadden aangenomen! Dan zijn er passages waar Hazeu als commentator aantoonbaar tekort schiet. Dat is reeds bij de eerste brief het geval. Henriëtte heeft in een brief van Vestdijk gelezen over een ‘malle geschiedenis’ (p. 15) in De Koepel, waarbij Bertus Aafjes betrokken was; zij vindt dat de secretaris | ||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||
van de sociëteit de gebeurtenis wat al te hoog opneemt. Hazeu zegt in noot 3 dat het ‘niet bekend’ is waar de opmerking van Jetje op slaat. Dat is wel degelijk bekend: hij had dus moeten zeggen dat hij die geschiedenis niet kon plaatsen. De eerste passage die wat opheldering verschaft staat nota bene in het onderhavige brievenboek: op p. 58 (een plaats die Hazeu met behulp van zijn eigen index gemakkelijk had kunnen vinden!) schrijft Vestdijk dat hij het moment zal zegenen dat hij in De Koepel op Henriëtte afstormde, ‘begeleid door ondichterlijke straatliederen van de dichter Bertus Aafjes.’ Er kan wat meer toelichting bij, met name over de houding van die secretaris. Wij treffen die aan in een brief van Aafjes aan Hans Visser, die hem had gevraagd naar zijn contacten met Vestdijk. Aafjes antwoordde op 29 maart 1982 (Visser 1989, 65), dat hij Vestdijk slechts eenmaal had ontmoet en wel in 1945 in De Koepel. ‘Ik was daarover zo enthousiast, dat ik een lied zong, waarover het bestuur oordeelde dat het zedenkwetsend was. Ik kreeg de volgende dag de mededeling dat ik voor het leven geroyeerd was.’ Terzijde: naar aanleiding van Aafjes opmerking koester ik enige twijfel aan de juistheid van ‘ondichterlijk’ in Vestdijks tekst: ‘onstichtelijk’ past eigenlijk veel beter. Dat brengt ons op een volgend raadsel, waar de vraag naar de juiste lezing van een woord gekoppeld is aan een inhoudelijk probleem. Het staat in de ‘psychologische brief’ op p. 65. Vestdijk legt uit dat Jetje in haar huwelijk totaal kapot is gemaakt: zij kon ook nauwelijks iets terugdoen, alleen in het uiterste geval ‘terugtreiteren en terugslaan en met Deensche tranen (?) smijten’. Het vraagteken is van Hazeu en betekent dus dat hij die ‘tranen’ niet vertrouwt. Daar kunnen we in komen: tranen kun je vergieten, storten of plengen, maar er mee smijten is tot nu toe niemand gelukt. Nu roept Vestdijk een clichématige echtelijke ruzie op en daarbij wordt inderdaad gesmeten, bij voorkeur met borden. Maar ‘borden’ lijkt zo weinig op ‘tranen’, dat ook dit substantief niet juist kan zijn. En wat is de zin van ‘Deensche’ in dit verband? Het antwoord op die vraag heeft Hazeu, door alleen de tranen als suspect aan te merken, handig omzeild. Welnu, Vermij (1995, 37) deelt mee dat De Nève in 1939-'40 in Denemarken en Duitsland heeft rondgereisd ‘als inkoper van een groot warenhuis’. Hij zal het dus zijn geweest die Deense ‘waren’ - een woord dat zeer wel als ‘tranen’ gelezen kan zijn - van zijn reis heeft meegebracht. De opmerking van Vestdijk krijgt dan een toepasselijke ironische lading: Jetje had naar De Nève zijn eigen Deense spullen naar zijn hoofd moeten gooien! Waren dit twee problemen die Hazeu zelf al had aangegeven, er zijn er veel meer, waaraan hij zonder meer voorbij gaat. Omdat een totale behandeling ervan vele pagina's zou vergen, stip ik alleen enkele interessante specimina aan: elke Kronieklezer kan nu zelf kijken of hij het antwoord weet. Op p. 21 meldt Jetje dat Jeanne van Schaik een artikel over Vestdijk in De Stem van Nederland had geschreven en lezingen over hem gaat houden. Waar staat dat artikel, hoe zit dat met die lezingen en waarom noemt Jetje haar vriendin een ‘Lorelei’. Op p. 29 heeft Van Eyk het over de ‘drie mannen’ in haar leven: wie zijn dat? Op p. 108 beschrijft Vestdijk op hilarische wijze zijn ervaringen met een lezing in Gouda. Hij vond het zelf een groot succes. Een meegereisde dorpsgenoot vond dat helemaal niet. Wie was dat? Op p. 223 zegt Vestdijk te hopen dat hij geen gedonder krijgt met de in zijn aangekondigde roman voorkomende naam ‘Fré Bolderhey.’ Waarom vreest hij problemen in deze richting? (De suggestie van Hazeu [2005, 467] dat de voornaam verwijst naar Vestdijks dorpsgenote Fré Dommisse is een volstrekte slag in de lucht. | ||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||
Uit het essay ‘Het dorp van de donder’, een geestige beschrijving van Doorn met zijn kunstenaars en intellectuelen, opgenomen in Gestalten tegenover mij, blijkt dat Vestdijk met deze schrijfster zeer goed overweg kon, maar dat zij nimmer samen over literatuur spraken. Wat zou hij dan van haar te duchten hebben?) In één van de laatste brieven vertelt Vestdijk (p. 332) over het bezoek van ene Wolfgang Cordan (over hem Hazeu 2005, 446-449). Het is een vreemd verslag: hij moest aan Jetje denken, Ans was als hulp aanwezig, anders waren er rare dingen gebeurd. Uit een brief aan Van der Woude (20-11-1941), waarin deze ‘Nederlandse Duitser’ ook voorkomt, kan men opmaken dat Vestdijk bepaald niet vriendelijk tegenover hem gestemd was. Toch is het onwaarschijnlijk dat Vestdijk de neiging heeft gehad hem naar de keel te vliegen. Wat was er dan aan de hand? In zijn notenapparaat heeft Hazeu nogal wat kleinere, maar ook twee kanjers van fouten begaan. Geen recensent lijkt die gezien te hebben, maar één ervan, zijn opvatting dat de vermelding van een ‘om hals gebrachte nakomeling’ van de gelieven (p. 252) geen betrekking kan hebben op een abortus, maar eerder duidt op een afgeblazen gemeenschappelijk schrijfproject, is, zoals hierboven reeds aangegeven, door Hartkamp (2007) uitvoerig en overtuigend aan de kaak gesteld. Die behoef ik dus niet nogmaals te behandelen, al wil ik nog wel een kanttekening maken bij Hazeu's opmerking dat de leeftijd van Henriëtte (49 jaar) de gedachte weerspreekt dat zij zwanger zou kunnen zijn geraakt. Wat vreemd toch dat Hazeu niet weet dat sommige vrouwen al rond hun veertigste de menopauze bereiken, terwijl andere nog na hun vijftigste vruchtbaar blijven. Dat kun je zelfs in een kanarieboekje als ‘De vrouw in de overgang’ vinden. Een tweede misslag, misschien wel net zo ernstig, omdat hij ons doet twijfelen aan Hazeu's kennis van Vestdijks autobiografische romans, komt voor op p. 27: bij Jeanne heeft Simon een ‘dame’ heeft ontmoet, op wie hij als jongetje van zeven verliefd is geweest. Volgens Hazeu is dit ‘Marie van den Boogaard.’ Hoe is dat in hemelsnaam mogelijk?! Dat meisje leerde Anton Wachter (of Vestdijk) niet op de lagere, maar pas op de middelbare school kennen! Zij kwam ook niet uit ‘Lahringen’, maar uit ‘Uitschoten’, de naam die Vestdijk gebruikt voor het vlak bij Franeker gelegen dorpje Herbayum (Gregoor 1958, 105). Pas na de affaire met ‘Ina Damman’ speelt zij een belangrijke rol. De bedoelde dame kan geen ander zijn dan degene die in Kind tussen vier vrouwen en de Wachterromans wordt aangeduid als Annie Vermeer; haar echte naam was Marie Cense. Voor de betekenis die zij in eerstgenoemde roman voor Anton Wachter heeft gehad en die daarin groter was dan Vestdijk in zijn brief suggereert (het is uiteraard heel goed mogelijk dat hij zijn ‘liefde’ literair belangrijker heeft gemaakt dan zij in werkelijkheid is geweest), raadplege men Hartkamp 1988. | ||||||||||||||||
Hazeu als tekstbezorger III: de volgorde van de brievenVanwege het veelvuldig ontbreken van exacte data bij de brieven is het moeilijker dan het lijkt die in de juiste volgorde af te drukken. Een goed geheugen voor de inhoud van de brieven is een eerste vereiste om deze opgave succesvol te volbrengen en daarop kun je Hazeu niet betrappen. We zagen al tekenen van geheugenzwakte bij de behandeling van de ‘affaire Aafjes’, maar dat was nog ‘klein bier’, om met onze Zuiderburen te spreken, in vergelijking met de volgende staaltjes mnemotechnisch falen. Het eerste betreft de relatie tussen twee achter elkaar afgedrukte brieven van respectievelijk Henriëtte en Vestdijk; de eerste brief is van (zondag) 26 | ||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||
april 1947; de tweede is van Vestdijk, geschreven op dezelfde datum, maar met een aanhangsel, dat is toegevoegd op de daarop volgende dinsdag. In haar brief zegt Jetje: ‘Als je weer eens in A mocht komen, zie ik je dan nog eens? Als Ans zin heeft mee te komen zal ik dat prettig vinden.’ Zijn appendix begint Vestdijk met: ‘Zoo juist komt je brief. (...) A. heeft hem geboeid gelezen en accepteert hem kennelijk als “vriendschappelijk”. Op je vraag, of “je me nog eens ziet, als ik in A. mocht komen”, heb ik maar éen antwoord te geven: een juichend ja, ja, ja.!!’ Wat is nu de reactie van commentator Hazeu? Hij plaatst bij ‘je brief’ een noot: ‘Brief niet aanwezig.’ Niet aanwezig? Wat krijgen we nu? En wij, lezers, hebben hem net onder ogen gehad! Zo'n uitglijer mag je als tekstuitgever, of het nu gaat om een ‘wetenschappelijke uitgave’ of een ‘leeseditie’, gewoon niet maken... Maar het kan nog erger. Op de bladzijden 257-264 zet Hazeu vijf brieven in zo'n merkwaardige volgorde, dat een aandachtig lezer met verbijstering wordt geslagen en aan zich zelf begint te twijfelen, om tenslotte, na enig denkwerk, te ontdekken dat het de tekstbezorger is, die hier volkomen het spoor bijster is geraakt. Gemakshalve duid ik de brieven in kwestie aan met de cijfers 1 tot en met 5. Brief 1, van Henriëtte, heeft geen datum, alleen de aanduiding ‘vrijdag’; brief 2, afkomstig van Vestdijk, is wel gedateerd: 15 mei 1947. Hier maakt Hazeu al meteen een grove fout: zowel op grond van een vergelijking van de inhoud van beide brieven, als een extern gegeven, is namelijk heel duidelijk dat brief 2 vóór brief 1 moet komen. In de brief van 15 mei vraagt Vestdijk of het Jetje uitkomt dat Ans en hij dinsdag 27 mei bij haar kunnen komen; in de ongedateerde brief zegt zij het gezellig te vinden dat zij op die dag komen: we hebben dus duidelijk te maken met een antwoord op de brief van 15 mei. Brief 1 is zelfs exact te dateren: Henriëtte zegt ‘gisterennacht’ op het Muiderslot te zijn geweest voor de uitreiking van de P.C. Hooftprijs. (Dit was de eerste keer dat deze prijs [toen nog verleend voor één boek] werd uitgereikt, niet alleen, postuum, aan Van Schendel, zoals Hazeu op p. 258, noot 1 beweert: hij moest die delen met Amoene van Haersolte. Dat Hazeu dit niet weet, is geen schande, maar er bestaan repertoria, waarin je zoiets kunt opzoeken.) De datum van de uitreiking was en is nu nog steeds 21 mei, de sterfdag van Hooft. De brief moet dus van 23 mei zijn, inderdaad een vrijdag. Brief 3 en brief 4 zijn door Hazeu verwisseld: zij zijn respectievelijk afkomstig van Vestdijk, gedateerd 22 mei, en van Van Eyk, geschreven op 21 mei. Tenslotte is er de vijfde brief, van Vestdijk, weer van 23 mei, die de eerstgenoemde brief zal hebben gekruist. De juiste volgorde van de brieven is dus: 2-4-3-1-5. Waarom moet ik bij dit rijtje toch zo onstuitbaar denken aan één van de bekendste titels uit het oeuvre van Henriëtte van Eyk: Truus de nachtmerrie? | ||||||||||||||||
ConclusieWij zijn van elkaar is, over het geheel genomen, een interessante toevoeging aan het bestand van uitgaven van briefwisselingen die Vestdijk heeft gevoerd. De collectie geeft ons niet in de eerste plaats informatie over de voorbereidingen op, vorderingen met en afrondingen van zijn werk, zoals die met name in de correspondentie met Theun de Vries aan de orde komen (men denke bijvoorbeeld aan de tientallen bladzijden met discussies over De toekomst der religie), maar is vooral in biografisch opzicht van belang. Hoe de verhouding tussen Vestdijk en Henriëtte zich precies had ontwikkeld wisten wij nog niet, hoe beiden op uitgekookte wijze Ans buitenspel zetten evenmin (afgezien van wat Hazeu daarover inmiddels in zijn biografie had meegedeeld.) Fraai waren hun listen en lagen | ||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||
natuurlijk niet. Tegenover Jetje gedroeg Vestdijk zich weinig standvastig: zijn vurige beloften uit het begin van de relatie deed hij niet gestand, zich na enkele maanden verschuilend achter de onverbiddelijke prioriteit van zijn schrijverschap, dat slechts tot bloei kon komen, doordat Ans zich als een ‘zwijgend meubelstuk’ gedroeg en hem verpleegde als hij, geteisterd door een depressie, op bed lag. De correspondentie bevat enkele brieven van Vestdijk die in psychologisch en stilistisch opzicht zeker tot het beste uit zijn werk behoren. Van Eyk laat zien dat zij niet alleen de schrijfster van Kerst- en Sinterklaasverhalen was: zij moge niet de grootste geest sinds Erasmus zijn geweest, haar liefdesbrieven zijn spontaan en in hun directe eenvoud vaak ontroerender dan die van haar minnaar. In de flaptekst wordt gesteld dat de briefwisseling behoort ‘tot de indringendste bekentenisliteratuur van na de oorlog’, een met wel heel weinig nauwkeurigheid aangeduide periode. Maar welke die ook moge zijn, zoveel lof is overdreven: een fors aantal brieven, vooral aan het einde van de collectie, bevat helemaal geen diepgravende ‘bekentenissen’, maar prietpraat over pannenlappen, recepten, boterbonnen, saucijzenbroodjes, moorkoppen, marsrepen, katten, kippen en honden, ja, vele, al dan niet met hun pootjes groetende, honden. Een eventueel tweede deel van de briefwisseling zie ik niettemin graag verschijnen. Mocht De Bezige Bij de bezorging ervan wederom aan Hazeu toevertrouwen, dan ware te wensen dat hij de tekst zorgvuldiger uitgeeft door een echt informatief voorwoord te schrijven; consistent en, waar nodig, uitvoeriger te annoteren en vooral het credo los te laten dat hij referentiële problemen het best kan oplossen door het bestaan ervan te negeren. | ||||||||||||||||
Aangehaalde literatuur
|
|