Vestdijkkroniek. Jaargang 2007
(2007)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
[pagina 44]
| |
Savez comment je me demain? L'esperance de l'endemain RUTEBEUF Wanhoop is de overtreffende trap van verdriet. Termen als verdriet, smart, leed tellen niet mee vergeleken bij een begrip als wanhoop. Wan-hoop, het tegenovergestelde dus van de levensreddende hoop. Hoe houdt in uiterste nood de mens zich in leven? Halverwege een van zijn Complaintes zegt Rutebeuf het al in de dertiende eeuw: de hoop op morgen. Als de hoop uitvalt, is er niets. Dat is wanhoop dus, het niets. Is het niets gelijk aan de dood? Het is aannemelijk, al is het niet helemaal gelijk aan de lichamelijke dood. Ik zie het als een kamer, vier dode wanden, geen vensters dus, onverlicht. Daarin is alleen plaats voor de wanhopige en dat betekent volledige stilstand, bewegingloosheid natuurlijk, gedachteloosheid ook natuurlijk. Die naar het woord van Ingmar Heytze de eerste stap is naar het niets. Het is de volstrekte troosteloosheid, hopeloosheid. Wanhopigen zullen niet in beweging komen, de gedachte aan hoop is immers afwezig. Allen die het leven als zinledig ondergaan en moedwillig ervan afstand doen, zijn daarom nog niet wanhopig. Ook de zelfmoordenaars, ja juist de zelfmoordenaars, geven zich over aan de hoop. De hoop als verlossing van als ondraaglijk ervaren pijn, hoop op gods liefde of de liefde van een verloren gegane beminde, op het paradijs, op de eeuwigheid van het niets.
Nijhoff herinnerde mij in een lezing over eigen werk, afgedrukt in een Maatstaf-deeltje na zijn dood in 1953, eraan dat de engelen volgens Dante geen taal hebben. Zij aanschouwen en zijn te gelukkig voor woorden. In dezelfde geest geredeneerd kan de stilte van de wanhopige worden geduid als te óngelukkig voor woorden. Denk aan het beroemde slot van Pavese's De aarde en de dood: Sei la terra e la morte
La tua stagione e il buio e il silenzio
Je bent de aarde en de dood
Je jaargetijde is het duister en de stilte
Cesare Pavese was de dichter wiens leven ondanks literaire successen een aaneenschakeling van ontgoochelingen bleek en die op de rand van de wanhoop leefde en schreef. Hij stapte in 1950, nog net geen 42 jaar oud, over die rand en maakte een eind aan zijn leven, het ongeluk achter zich latend. Ook voor hem waren het duister en de stilte (taalloos dus) de tekenen van het niets dat hij met zijn dood, mag men aannemen, tegemoet hoopte te gaan. Zo wordt | |
[pagina 45]
| |
tevens, maar eigenlijk niet onverwacht, het voor de hand liggende idee dat tegenover de zwarte wanhoop het licht van de hoop staat, de wanhoop het contrapunt van het geluk. De engelen van Dante, sprakeloos van geluk, en Pavese, volgens de laatste aantekeningen in zijn dagboek als conclusie en besluit: ‘Geen woorden. Een gebaar. Ik schrijf niet meer’. Hier is het einde van het bestaan woordloos, bij Dante is dat de eeuwigheid van het geluk. Toch is het woord de formulering, de verheldering van betekenis, de bewustwording van zichzelf, zijn omgeving, de wereld - van de al of niet te verwerkelijken zingeving. De wanhoop, zonder woord, is de leegte en kan dus slechts genoemd, niet beschreven worden. In het Maatstaf-deeltje, waaruit ik het citaat van Dante Alighieri door Nijhoff aanhaalde, staat een In Memoriam Nijhoff van zijn vriend A. Roland Holst - herdrukt in In den verleden tijd - die tot mijn durende verbazing zegt dat hij weinig mensen heeft gekend ‘in wie de leegte, het niets, een zo ingeschapen dreigement was’. En geen mens ook behalve Gorter, voegt hij eraan toe ‘met een zo wakker vermogen, de kans op geluk meteen en ter plaatse waar te nemen’. Dat geluk, zegt Holst dan ook nog, bleek niet zelden een gretig genot. Wat die leegte was, hoe hij die onderkende, waaraan die leegte in Nijhoffs bestaan en werk herkenbaar was, wat het betekende, dat alles laat Holst onuitgewerkt, onuitgesproken misschien. Hij laat ons dus met raadsels achter. Wel had hij tevoren het geluk beschreven als ‘zich eenmaal uit de tijd verlost te voelen’. Maar het vrijwaart niet van wanhoop. Hij vertelt hoe hem dat geluk deelachtig werd toen hij dertig jaar eerder, in 1923 dus, met zijn vriend half oktober naakt aan het strand lag, af en toe de zee inging om af te koelen en soms even insliep. Die ervaring omschrijft hij als een
Max Nord en S. Vestdijk in Doorn 1948 (foto: Geert Jan Lubberhuizen)
beleving van het geluk, ‘veel onmiddellijker, acuter’ dan zijn aard het hem anders toeliet. Het verband met die leegte en het grijpen van die kans op geluk wordt mij niet duidelijk, tenzij daaronder gretig genot moet worden verstaan. Zou hij bedoelen dat Nijhoff aan depressies leed? Dat dreigement van de leegte, het niets, zou de dichter op de achtergrond weten te houden van het dagelijks leven, maar de ‘verzwegen angst’ ervoor kon wel plotseling tot ‘steile ontzetting overeind rijzen, maar kreeg geen kans te vervlakken tot bang zijn’. Het kan allemaal niet raadselachtiger.
Ondanks deze versluierde uitspraken van Roland Holst hoeven we, denk ik, Nijhoff niet te rekenen tot de zwaar depressieven die in onze literatuur van belang zijn, zoals we het weten van Biesheuvel en Vaandrager. Als ik aan de wanhoop denk, aan het afgesloten licht- en ademloze vertrek, zie ik Vestdijk voor me, die van zijn zeventiende jaar af tot aan zijn dood aan zware depressies leed. Behandeling door minstens drie psychiaters, noch slaap- of medicinale kuren hebben hem daarvan gevrijwaard, al had hij tijdelijk baat bij Tofranil. Toen hij ermee stopte, | |
[pagina 46]
| |
kwam de depressie evenwel onmiddellijk terug. Zijn jongere collega arts-schrijver Brakman vermeldt in Hans Vissers Brieven rond de Vestdijkbiografie veel met Vestdijk over diens ziekte gesproken en geschreven te hebben. Alleen met enkele goede vrienden zoals Nol Gregoor en Saar Bessem sprak hij over zijn levenslange, dreigende en tegelijk activerende ziekte. In de tweede biografie van Vestdijk, door Wim Hazeu, komen we gelukkig menige brief van Brakman tegen, soms zelfs een amusante. En een brief van Vestdijk aan Brakman, niet lang voor zijn dood, waarin hij schrijft 30 à 40 depressies achter de rug te hebben. In zijn gehele, dikwijls zeer autobiografisch te duiden roman-, novelle-, poëzie- en essay-oeuvre heeft hij niets persoonlijks over die ziekte-ervaringen prijsgegeven, maar niet voor niets is zijn als promotie opgezette studie gewijd aan de angst. Dat een van zijn grote indrukwekkende essays De zieke mens in de romanliteratuur is, mag evenmin verwondering wekken. Hierin haalt hij een ook hemzelfbetreffend citaat aan van Thomas Mann uit Adel des Geistes: ‘Nietzsche... der wohl wuszte, was er seiner Krankheit verdankte, und auf jener
Een hel van ijs
Seite zu lehren scheint, dasz es kein tieferes Wissen ohne Krankheitserfahrung gibt und alle höhere Gesundheit durch die Krankheit hindurchgegangen sein musz’.
Uit zijn biografie kunnen wij lezen dat zijn zware depressie uit 1952-'53, gepaard gaande aan galstenen en een door hem als erg storend ervaren opgelegd rookverbod, hem zeer zeer ziek maakte. Volgde een operatie plus een verblijf in het ziekenhuis dat hij als ‘heerlijk’ ondervond - zozeer dat hij Gregoor bij thuiskomst berichtte te vrezen voor heimwee. Dat had te maken met een verpleegster. Met wie hij zelfs probeerde weer in contact te komen, maar dat mislukte. Het pakte hem zo aan dat die verpleegster een rol speelde in het ontstaan van zijn volgende depressie (notitie voor Gregoor). In 1954 werd hij behandeld met lichte elektroshocks, hij vertelde hierover in een interview met Bibeb, een kwelling! Hij verloor zijn geheugen ten gevolge van deze behandeling, maar met zijn geheugen kwamen ook zijn depressies terug. Een slaapkuur mislukte eveneens. Pas in 1955 kwam in traag tempo het herstel tot stand, dat langer duurde dan bij alle voorafgaande depressies. Hij was de uitputting nabij geweest en kon die jaren in 't geheel niet werken. Onmiskenbaar lijkt mij dat hij lang voor de nieuwe crisis, die hem tussen 1961 en '63 neersloeg, er al diep van doordrongen moet zijn geweest dat zijn ziekte onbehandelbaar, ongeneeslijk, onbeheersbaar was. Dat hij voorgoed was uitgeleverd aan dit bestaan zonder uitzicht op een vreesloze toekomst.
Zijn zeventigste verjaardag in '68 bracht, ook tevoren, veel belangstelling, veel aandacht mee: interviews als die met Bibeb en Gregoor, waaraan trouwens ook zijn vrouw Mieke onderworpen werd, herstel van het contact met Theun de Vries | |
[pagina 47]
| |
waaraan werd verbonden het besluit hun correspondentie gedurende de oorlogsjaren in boekvorm uit te geven. Er was trouwens ook de eerste verjaardag van zijn zoon Dick en er waren plannen voor de verfilming van een Anton Wachter-serie. Hij was zelf eveneens volop in touw: romans, de bundeling van essays met een frans motief, veel muziek, een vakantie in Zwitserland. De verjaardag verliep vol eerbetoon, een erepenning van de gemeente Doorn en het eerste, in leer gebonden, exemplaar van Het wezen van de angst. Een jaar later de geboorte van zijn tweede kind. Het lijkt toch nog een zonnig verhaal te worden op die leeftijd.
Maar nee, nog dat jaar een nieuwe depressie. Die verdween weliswaar even plotseling als zij verschenen was, maar het geneesmiddel Tofranil veroorzaakte nu een buitengewoon storende bewegingsverlamming. Begin november, vlak nadat hij 71 geworden was, kwam de ziekte in heftige vorm terug, maandenlang, en zo hardnekkig dat zij, na een schijnbaar herstel in het begin van het volgend jaar, zich ten derden male in alle gruwelijkheid manifesteerde. Hij werd opgenomen, eerst in Utrecht, waar er een psychiaterneuroloog, een psychotherapeut, ook nog een uroloog aan te pas kwamen, en waar Vestdijk een ‘vluchtpoging’ ondernam. Tijdelijk werd hij ten overvloede nog ondergebracht in een rusthuis in Amersfoort. Maar de definitieve ondergang en benauwenis, van fysieke én psychische aard waren onstuitbaar in gang gezet. Terug in Utrecht raakte hij in een drie maanden durend coma voordat hij in maart 1971 stierf.
Het was weer Jany Roland Holst, die in een beroemd geworden aan Mieke Vestdijk opgedragen In Memoriam S. VESTDIJK de schrijver in zijn gruwzaam sterven beschreef: ‘Doodstil zat hij naar mij te kijken / Uit een hel van ijs’. Holst had het ook weer, evenals in zijn weergave van Nijhoff, in eerdere regels over de leegte in Vestdijks blik: ‘Ik wist niet dat twee open ogen / Zo leeg zijn konden’. Inmiddels wist hij uit treurige ervaring waarover hij sprak, in 1964 was hij voor een depressie opgenomen in de Valerius Kliniek in Amsterdam. Een hel van ijs het slot van een zo creatief leven zonder hoop. Het coma de woordloze stilte van het einde.
Vestdijk had in augustus 1969 eindelijk besloten over zijn ziekte te gaan schrijven. De roman De persconferentie, beloofde hij zijn uitgever Lubberhuizen, zou dat uitbeelden. Die brief, afgedrukt achter het fragment van De persconferentie dat nog tot stand kwam, is van ongewoon agressieve aard. ‘Zuivere rotzooi, hoor, maar het leven loopt alleen gevaar, als je je van kant maakt, wat trouwens vaak genoeg gebeurt.’ De ‘H.H. arts’ worden klootzakken genoemd. Van de zestig pagina's druk zijn er niet meer dan vijftien gewijd aan de te beschrijven ziekte. Eerst, schrijft hij, is er sprake van dufheid, niets meer begrijpen, hoofd leeg en suf, vooral suf. Er is ook sprake van vertwijfeling, van schuldgevoel, altijd sterk bij depressies. Ondraaglijke vertwijfeling zelfs. Op de laatste bladzij bekent hij eindelijk de wanhoop: ‘Waarom mij nu dit lot? Liever dood. Maar dat zei ik nooit, het klonk te kras’.
Te kras, het leven. Voor de schepper van Ina Damman in wie Beatrice en Mathilde hun zuster in Lahringen terugvonden (V.W.D. Schenk). Voor de grootste en veelzijdigste schrijver die Nederland heeft voortgebracht. Die moest leven door het leven, telkens opnieuw, op zichzelf te veroveren. En zonder hoop op morgen. Hoe treurig! Heeft hij het geluk gekend, dat andere einde van de draad die het met de wanhoop verbindt? Misschien was het geluk wel het | |
[pagina 48]
| |
wezenlijke dat hem met Ina Damman verbond, zonder hoop, zonder wanhoop. Ja, het helse einde van de man die in de Nederlandse literatuur voor mij het symbool is geworden van de wanhoop, van het leven zonder hoop op morgen! ‘Genomen tot de dood’ is een treffende uitdrukking voor een ieder die sterft als Vestdijk.
Asklepios, zoon van Apollo, was de god van de geneeskunde, in de Ilias niet meer dan een goede geneesheer. Zeus doodde Asklepios omdat hij vreesde dat Apollo's zoon de mens onsterfelijk zou maken. Vestdijk oefende eveneens, hoewel onwillig, de geneeskunst uit. Ook hij werd gewelddadig, door ziekte en depressie, omgebracht. Hij heeft niemand onsterfelijk gemaakt behalve misschien zichzelf. Ik geloof dat stellig en breng Asklepios als offer hierbij mijn hart als eerbewijs en dank voor de genezing van schrijver-dichter-denker Simon Vestdijk. |
|