Zijn biografie is er weer zo een als er de laatste tijd meer zijn verschenen: er is van alles teveel. Teveel citaten, feiten, data en getuigenverklaringen op veel teveel pagina's. Ik denk wel eens dat het gemak van de computer daar schuld aan heeft: invoeren, rangschikken, opslaan, samenhang aanbrengen en klaar ben je. Maar een leven als geheel is meer dan de som der delen; er moet wat te raden overblijven, er moet ruimte zijn voor wat niet te verklaren is, er moeten geheimen worden aangestipt maar niet geopenbaard. Open plekken die de lezer als zodanig moet zien te herkennen en invullen. Of misschien beter maar zo laten.
Hazeu begint met wat hij ‘De geboorte van een schrijver’ noemt, in april 1932. Vestdijk is dan drieëndertig, hij is afgestudeerd als arts en hij heeft al honderden gedichten geschreven. En nu wordt hij dan ingelijfd door toonaangevende schrijvers als Du Perron en Ter Braak, redactieleden van het pas opgerichte tijdschrift Forum. ‘De Nederlandse literatuur was bij mij binnengedrongen,’ zo zou hij het achteraf beschrijven. Alsof er sprake was van een invasie. Of een bevruchting.
Maar ook het omgekeerde was waar; Vestdijk werd gretig binnengehaald en van meet af aan valt hem ontzag en erkenning van zijn talent ten deel. Zijn kompanen verbazen zich niet alleen over zijn veelzijdigheid en zijn vitaliteit, maar vooral ook over zijn productiviteit. In hoeverre die te danken zou zijn aan demonen, engelen of beide, was niet meteen duidelijk, maar waar een term als ‘begenadigd schrijver’ niet zou misstaan, wordt hij al gauw een ‘duivelskunstenaar’ genoemd.
Zelf kende Vestdijk zijn demon toen al wel: als zeventienjarige kreeg hij voor het eerst een depressie en het was meteen duidelijk dat het hier een ernstige ziekte betrof en geen ‘dipje’. Het is de verdienste van Hazeu dat hij zonder op de stoel van een psychiater te gaan zitten, ons de ernst van de kwaal weet duidelijk te maken. Hij geeft ons geen vermoedens over gevoelens, maar de kale symptomen, vaak door Vestdijk zelf in zijn brieven beschreven. Hoe hij maandenlang nergens toe in staat kon zijn, alleen maar in een donker kamertje op bed bleef liggen, niemand wilde zien en naar wat er in hem omging, moeten we gissen: onprettige gedachten, zei hij zelf. Zijn levensgezellin, de acht jaar oudere Ans Koster, had hem dan helemaal voor zich alleen en waakte over hem als een Cerberus. Wat vooral vreselijk voor hem moet zijn geweest: hij kon dan ook geen muziek verdragen en dat terwijl er juist door muziek allerlei emoties bij hem los werden gemaakt waar hij zich in alle vrijblijvendheid aan kon overgeven, liever dan aan de gevoelens die zijn medemensen bij hem teweegbrachten. Als het goed was, kon hij huilen om de Götterdämmerung; was hij ziek, dan kon hij er niet eens naar luisteren.
Tussen die depressies door - hij heeft er meer dan veertig maal onder moeten lijden -, gaat hij als een maniak aan het schrijven. Al zijn poriën stonden open en wat er in kwam, moest er ook weer uit. Over de muziek waar hij zo van kon genieten, moest hij van zichzelf ook nadenken en wat hij bedacht, moest hij opschrijven en publiceren, dit tot ergernis van het Hollandse muziekwereldje, want hij was toch maar een dilettant. De indruk die schilderijen op hem maakten, moest hij verwoorden in verzen en verhalen. Landschappen, opvallende gelaatstrekken van passanten, afgeluisterde gesprekken, glimpen die hij opving van andermans huwelijksleven en vooral zijn jeugdervaringen: overal maakte hij werk van.