houdt zich verre van psychologie van de koude grond, en voor zover er gespeculeerd wordt over het leven van de gebiografeerde komt dat uit de mond van derden. Gezien de uit de bocht gevlogen vorige biografie van Vestdijk door Hans Visser (die een hoop verzinsels de wereld in heeft geholpen), lijkt het ook niet meer dan terecht om geen onnodige nieuwe mythes over de schrijver in het leven te roepen.
Duidelijk wordt in elk geval dat Vestdijk niet de ‘Kluizenaar van Doorn’ was die hij lang in de beeldvorming is gebleven. Hij was tamelijk actief in literaire kringen, zeker voor een enigszins schuwe persoonlijkheid. Daarnaast blijkt hij een gretig vrouwenverslinder te zijn geweest, die zonder enige aarzeling een vrouw het hof kon maken. Verder komt het leven van Vestdijk uit de biografie naar voren als een conjunctuur waarin depressies (Vestdijk zelf zag deze als een biochemische verstoring van zijn leven) werden afgewisseld met periodes van manisch schrijven; drie à vier boeken per jaar waren dan geen uitzondering. Vestdijk schreef zogezegd ‘tegen de depressie’. In een gedicht typeerde Adriaan Roland Holst hem ooit als de man ‘die sneller schrijft dan god kan lezen’, en samen met Louis Couperus lijkt Vestdijk inderdaad onovertroffen in zijn schrijflust.
En niet alleen de omvang, maar ook de kwaliteit en de breedte van zijn werk verdienen bewondering. Vestdijk schreef over de meest uiteenlopende thema's, zo zijn zijn Essays in duodecimo nog steeds één van de hoogtepunten uit de Nederlandse essayistiek. Hij schreef over literatuur, over psychiatrie, over muziek. Hij schreef poëzie, en natuurlijk romans, waarvan onder andere Terug tot Ina Damman, Pastorale 1943, De koperen tuin en De kellner en de levenden klassiekers zijn geworden. Hun vele autobiografische details hebben diepe sporen nagelaten in de Nederlandse literatuur, zo is zijn onbereikbare jeugdliefde Ina Damman (Lies Koning) hét symbool geworden voor het platoonse liefdesideaal.
Hoewel Hazeu Vestdijks karakter nergens vastpint en hij de feiten voornamelijk voor zichzelf laat spreken, springt toch ook het egocentrisme van de schrijver in het oog. Jarenlang schipperde hij tussen zijn twee liefdes Ans Koster in Doorn en Henriëtte van Eyck in Amsterdam, waar beide vrouwen niet beter van werden. Hij leek daarnaast alleen te kunnen communiceren met mensen die in zijn straatje wilden praten. Kortom, een behoorlijk eenzelvige man.
Soms mist de biografie van Hazeu door de ellenlange beschrijvingen wel wat sjeu (zeker gezien de omvang van 1003 pagina's is het een lange zit). Een ietwat speculatievere invalshoek (à la Etty) had dit probleem enigszins kunnen verhelpen. Interessant was bijvoorbeeld een uitgebreide analyse geweest van Vestdijks interesse voor het existentialisme, en met name van zijn proefschrift Het wezen van de angst (waar hij overigens niet op gepromoveerd is vanwege het - volgens zijn promotor Rümke - ontbreken van de vereiste samenhang). Dit proefschrift komt nu zeer summier aan bod, maar er valt volgens mij wat voor te zeggen om de hele existentiële angstproblematiek naar de voorgrond te halen en die als een rode draad door leven en werk te laten lopen.
Een belangrijk element dat vrijwel alle existentialisten (waaronder Sartre, Heidegger en Kierkegaard), die over dit onderwerp hebben geschreven, delen, en dat door Vestdijk wordt onderstreept, is de positieve kant van de angst.