Vestdijkkroniek. Jaargang 2007
(2007)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |||||||
[pagina 4]
| |||||||
Hazeu's biografie van Vestdijk is, zoals ik eerder al vermeldde, chronologisch opgezet. Slechts éénmaal wordt daar principieel van afgeweken, namelijk in het eerste hoofdstuk, dat niet de geboorte van een kind, of van zijn voorgeslacht, maar van de schrijver Vestdijk uit de doeken doet. Op zich is dit niet nieuw, maar bij Hazeu was het dat wel en hij is er dan ook uitvoerig voor geprezen. Wij waren allemaal zo verrast dat niemand zich heeft afgevraagd hoe die geboorte volgens Wim Hazeu nu eigenlijk precies verliep. Het eerste hoofdstuk (‘De geboorte van een schrijver/(1932)’) vat de koe onmiddellijk (in de eerste zin al van de eerste pagina) bij de hoorns (p. 17, cursief van Wim Hazeu): De schrijver S. Vestdijk werd in april 1932 geboren. Voilà. Nu graag de toelichting, want mij zegt deze datum niets. Het jaar natuurlijk wel, want Vestdijk debuteerde in 1932 met de bundel Verzen, maar verscheen die bundel in april? Dan zou de stelling niet zo opzienbarend zijn als zij gebracht wordt door Hazeu, maar wij zullen het spoedig weten. Tweede zin: Het was in de maand dat in Genève de Volkenbond een ontwapeningsconferentie hield en dat de Duitse rijkspresident Hindenburg een noodverordening tekende om de SA (Sturmabteilung) en SS (Schutzstaffel) van de nationaal-socialistische partij te kunnen verbieden. En de derde: Vestdijk was toen drieëndertig jaar. Dit gaat niet goed. Wij zullen toch niet wéér beleven dat Hazeu met veel bombarie iets poneert (de vorige keer was het: ‘Een directe reactie op de dood van zijn moeder is in Vestdijks werk niet te vinden’), daar onmiddellijk overheen schrijft, alsof de bewijslast niet op hem, maar op de lezer rust, en nadat wij gehoorzaam zelf op onderzoek zijn uitgegaan, ons blijkt te hebben opgescheept met nonsens? Hazeu vervolgt (en het valt op dat al die zinnen, op de eerste na, in willekeurig welke andere volgorde precies hetzelfde zouden hebben bijgedragen aan 't betoog, namelijk niets): De ‘kiemtijd’ duurde twee jaar, waarin hij honderden gedichten schreef [...] In deze vierde zin blijkt Wim Hazeu al heel weinig precies. Die ‘kiemtijd’ namelijk was veel onstuimiger dan af te leiden valt uit het woord ‘kiemtijd’ en hij duurde korter: ‘In anderhalf jaar heb ik poëzie geschreven voor zes bundels, een soort uitbarsting dus’, zei Vestdijk in april 1933 tegen 's-GravesandeGa naar voetnoot1, en de bezorgers van zijn ongepubliceerde poëzie dateren de betreffende ‘vlaag’, die ‘meer dan zevenhonderd’Ga naar voetnoot2 verzen opgeleverd had, op ‘oktober 1930 tot april 1932 (met een uitloop tot mei 1933)’Ga naar voetnoot3. | |||||||
[pagina 5]
| |||||||
April 1932 is in deze context duidelijk geen beginpunt (geen geboortedatum) en het is al evenmin een eindpunt (van de een of andere ‘kiemtijd’). Vestdijk schrijft niet meer aan één stuk door gedichten, maar hij is ze wel gaan publiceren. Vanaf april 1931 tot en met maart 1932 zijn er al zeven verzen afgedrukt: twee in De vrije bladen, drie in Helikon en twee in Forum.Ga naar voetnoot4 Al deze tijdschriften, en ook De Gids, bereiden nieuwe publicaties voor en Vestdijk is zijn eerste bundel aan het samenstellen. Wanneer kwam Verzen uit? Hazeu - die, anders dan gebruikelijk is in dit soort overzichten, zijn ‘Titelregister’ ook niet opent, maar besluit met Vestdijks poëzie - vindt de verschijningsdatum van Vestdijks debuut in boekvorm, Verzen dus, niet relevant genoeg om te vermelden. De bundel werd, volgens Jean Brüll en ook volgens P. Kralt, gepubliceerd in juni 1932.Ga naar voetnoot5 De schrijver Vestdijk existeert op dat moment volgens Hazeu alweer twee maanden, immers sinds april 1932, zonder dat de biograaf heeft uitgelegd hoe hij aan de bewuste datum komt. Het heeft klaarblijkelijk iets te maken met E. du Perron, want halverwege p. 17 schrijft Hazeu: De man die hem in de literatuur ‘haalde’ was de tweeëndertigjarige schrijver, criticus en editor E. du Perron, die met de drie jaar jongere schrijver en criticus Menno ter Braak in januari 1932 het tijdschrift Forum was begonnen. Het woordje ‘haalde’, sterk benadrukt door de leestekens, moet volgens mij begrepen worden zoals vroedvrouwen dat zouden doen. Editor Du Perron ‘haalde’ de schrijver Vestdijk, is: ‘deed hem geboren worden’ of ‘bracht hem ter wereld’. ‘Halen’ in de verloskundige betekenis is weliswaar onverenigbaar met de bijwoordelijke bepaling ‘in de literatuur’, maar zo wordt nog een keer beklemtoond dat de schrijver Vestdijk dankzij Du Perron het levenslicht aanschouwde en de enige vraag is nu nog: waarom uitgerekend in april. Er komt geen antwoord op die vraag. De zo nadrukkelijk gepresenteerde trits - april 1932, de schrijver Vestdijk wordt geboren en: Du Perron bracht hem ter wereld (want in de literatuur) - keert ook pas terug op p. 155 in een andere context (hoofdstuk 7: ‘Psychiater, scheepsarts of dichter/(1928-1932)’) en als volgt geformuleerd: Zelfbewuster geworden door de reacties van Slauerhoff en Du Perron kon dokter Vestdijk de diagnose voor zijn toekomst stellen: het was nu, april 1932, hét moment om de literatuur in te stappen. [...] In de Daal- en Bergschelaan 18 ontving hij Du Perron en Ter Braak. Zij boden zijn gedichten en ‘noveletten’ een plaats in hun tijdschrift Forum, ruimhartig, maar ook uit overtuiging: zij hadden een talent ontdekt. Dus weer: april 1932, Vestdijk de beginneling en Du Perron, maar hier wordt Vestdijk de literatuur niet in gehááld, hij stapt er zélf in. En april 1932 is niet meer het absolute nulpunt, het moment waarop de ‘schrijver’ Vestdijk werd ‘geboren’ dankzij Du Perron. Er blijkt opeens een voorgeschiedenis te zijn. Het blad De vrije bladen, deelt Hazeu ons mee (p. 149-150), publiceerde in april 1931 een gedicht van Vestdijk (namelijk ‘El Greco’), Vestdijk | |||||||
[pagina 6]
| |||||||
stuurde vervolgens een cahier gedichten op naar Slauerhoff, die daar positief op reageerde en het cahier doorstuurde naar Du Perron (p. 153). De laatste (p. 153-154) spoorde op 11 mei 1931 Vestdijk schriftelijk aan verzen te blijven schrijven, maar de invloeden van Slauerhoff te weren. Inhoudelijk volgt dan de passage die hierboven geciteerd is en niet lang daarna (op p. 158) krijgen we hoofdstuk 8 (‘Het jaar van het grote debuut/ 1934’) over Terug tot Ina Damman. Het merkwaardige is nu dat Wim Hazeu deze volledig andere visie op de maand april 1932 in de Werdegang van Vestdijk nergens terugkoppelt naar wat hij in zijn eerste hoofdstuk (p. 17 e.v.) daarover heeft opgemerkt, zomin als hij in hoofdstuk 1 verwijst naar p. 155 c.q. hoofdstuk 7. De twee verhalen sluiten elkaar uit en worden - naar ik aanneem om die reden - nergens aan elkaar gerelateerd. Wil dit nu zeggen dat Hazeu in hoofdstuk 7 stilzwijgend heeft gekozen voor een andere versie van Vestdijks ontwikkeling als schrijver? Nee, zo is het ook weer niet, want op p. 326 schrijft hij, in het hoofdstuk ‘Tien jaar schrijver’ (wederom cursief van hem): ‘April 1942. Het is tien jaar na de geboorte van de schrijver Vestdijk.’ Dus de eerste versie prevaleert. Dus zitten wij nog altijd met de vraag: waarom moeten wij van Hazeu geloven dat de schrijver Vestdijk in april 1932 werd geboren, en wel dankzij Du Perron. Hazeu geeft ons het antwoord níet: wij zullen het dus zelf moeten gaan afleiden uit wat hij schrijft dan wel bedoelt. Inmiddels kennen wij al wel de grenzen van het speelveld, namelijk april 1932, toen volgens Hazeu de schrijver Vestdijk werd geboren, en mei 1931, toen Vestdijk een aanmoedigende briefkreeg van E. du Perron, die hij bewonderde, maar niet kende. Op p. 18 noemt Hazeu die brief van Du Perron aan Vestdijk ook (waarmee hij dus in feite preludeert op zijn alternatieve versie van Vestdijks ontwikkelingsgang in hoofdstuk 7). Dit en wat volgt (waaronder, op p. 18-19, een ‘intermezzo’ over Du Perron), zaait nu, bedoeld of niet, alleen nog maar verwarring (ik kom daar op terug), en ik vervolg dus met de slotzin van het intermezzo plus de passage die daar na een witregel bij aansluit (p. 19-20): Na een bezoek aan Utrecht zocht Du Perron Vestdijk in Den Haag op. Hier staat vrij veel, zonder ook maar één bronvermelding. Voorts krijgen we slechts één datum (6 april 1932), die wij wel moeten onthouden (immers alles bij Hazeu draait om april 1932), maar het gaat in dit citaat over zoveel momenten of gebeurtenissen dat Hazeu ons wel iets meer omtrent het tijdsverloop had mogen melden dan hij doet. Nu suggereert hij bovenal dat het bezoek van Du Perron aan Vestdijk, de brief van Du Perron daarover aan Ter Braak annex de kennismaking van Ter Braak met Vestdijk plús de reis van Du Perron met Vestdijk naar Gistoux allemaal thuishoren in maart-april 1932. | |||||||
[pagina 7]
| |||||||
Maar zo ligt het niet. Wanneer kwam Du Perron bij Vestdijk op bezoek? ‘Dat gebeurde,’ zo schrijft Vestdijk in Gestalten tegenover mijGa naar voetnoot6, ‘toen ik weer eens een paar maanden bij mijn ouders in Den Haag woonde, ik meen in het late najaar van 1931.’ Volgens Hans Visser en Anne Wadman valt deze datering, ‘ook met behulp van de brieven van Du Perron aan Ter Braak en anderen niet preciezer te dateren.’Ga naar voetnoot7 Ik zou zeggen: niet precies, maar toch wel íets preciezer. Du Perron maakt inderdaad geen melding van 't bezoek aan Vestdijk, maar uit plaats en datum van zijn brievenGa naar voetnoot8 blijkt dat hij op 2 oktober 1931 (p. 196) ‘sedert 2 dagen’ in Den Haag verbleef, waar hij een kamer had gehuurd in de Van Imhoffstraat. Op 6 november zei hij deze kamer alweer op (p. 220). Tot eind november bleef hij in Den Haag, maar op [vrijdag] 20 november schreef hij Batten (p. 228) dat hij vóór zijn vertrek naar België alleen nog maar kon afspreken op ‘Woensdag a.s. tegen half 5 bij Riche.’ Zijn bezoek aan Vestdijk moet dus hebben plaatsgevonden vóór 20 november 1931. Oktober lijkt te vroeg, gegeven Vestdijks associatie met het ‘late’ najaar. Een vingerwijzing kan nog zijn de volgende opmerking van Vestdijk in Gestalten tegenover mij (p. 43): ‘Een van de motieven van zijn bezoek zal wel geweest zijn om mij te keuren als toekomstig medewerker aan [het] tijdschrift [Forum], niet bij wijze van examen, maar om te zien wat voor vlees hij in de kuip had [...]’ Dat brengt mij weer bij Du Perron, die A. Roland Holst op zondag 8 november 1931 meedeelde (p. 222): ‘Het 1e nr. van Forum is klaar en [...] er schijnt ook veel belangstelling voor te bestaan. Woensdagavond [11 november] biedt [uitgever Zijlstra] ons (d.w.z. de redactie + secretaris) een festijn aan bij Haek.’ Op 11 november namelijk, zo lezen we bij Visser, was het eerste nummer van Forum ‘in de Rotterdamse Bijenkorf ten doop [...] gehouden.’Ga naar voetnoot9 Als Du Perron inderdaad mede met het oog op Forum Vestdijk opzocht en het eerste nummer mogelijk zelfs bij zich had, lijkt een ontmoeting in de tweede of de derde week van november zeer waarschijnlijk. Ik houd het op november 1931, waar toch heel wat beter mee te werken valt dan met ‘het late najaar van 1931’, maar absolute zekerheid hebben wij niet, en daarom zal ik ook nog wel eens ‘najaar 1931’ schrijven of zoiets. Zoals gezegd had Vestdijk al eens een bemoedigende brief van Du Perron ontvangen, midden mei 1931, en daar waren, aldus Vestdijk in Gestalten tegenover mij (p. 40), andere brieven op gevolgd, maar nu kwam Du Perron dus langs, onaangekondigd, 's avonds, terwijl Vestdijk zijn gedichten aan het corrigeren was, waar Du Perron belangstelling voor had! Hij ‘had langs magische weg op de canapé van mijn ouders plaatsgenomen’, aldus Vestdijk in Gestalten tegenover mij (p. 40), en, resumerend voor hij uit gaat weiden (p. 41): Dit is het meest bevredigende moment geweest uit mijn literaire loopbaan; daarna kon alles alleen nog maar tegenvallen. En dat wordt nergens teruggenomen of ook maar een héél klein beetje gerelativeerd. Vestdijk beschouwde Du Perron (Gestalten tegenover mij, p. | |||||||
[pagina 8]
| |||||||
59) ‘als superieur aan iedereen, die ik gekend heb,’ en zo spreekt hij over die ontmoeting en zo spreekt hij over verder niemand. Een biograaf kan daar niet zomaar aan voorbij gaan en Hans Visser wijdt dan ook bijna een hele pagina aan het gebeuren. Maar Hazeu (zie het grote citaat dat ik al eerder gaf) gaat er wel degelijk nagenoeg aan voorbij. Geen tijdsaanduiding, niets in Vestdijks eigen woorden, één armoedig zinnetje slechts waarin Hazeu op zíjn manier beschrijft hoe Vestdijk het mirakel onderging: ‘Hij was buitengewoon ingenomen met het bezoek van de Forumredacteur.’ En juist als Forumredacteur kan Vestdijk Du Perron toen niet hebben gezien! Hazeu zit met de kwestie in zijn maag. Hij heeft nu al herhaaldelijk een climax aangekondigd voor april 1932 (Vestdijks ‘geboorte’, of entree in de literatuur, geïnitieerd door Du Perron), maar Vestdijk zegt naar aanleiding van Du Perrons bezoek aan hem in 't najaar van 1931 dat ‘daarna [...] alles alleen nog maar [kon] tegenvallen.’ De ‘climax’, de ‘geboorte’ van de schrijver Vestdijk met als agens Du Perron, had Hazeu dus moeten situeren in november 1931Ga naar voetnoot10, niet vijf maanden later, in april 1932. Maar aangezien Hazeu coûte que coûte vast wil houden aan april 1932 als ‘geboorte’ maand (waaróm ontdekken we nog wel), is hij genoodzaakt het bezoek van Du Perron aan Vestdijk (en wat daar nog op gevolgd is) zoveel mogelijk weg te werken en/of af te zwakken, en dat doet hij ook. Zijn povere beschrijving van 't bezoek lazen wij al (Hazeu, p. 19), maar die was voorbereid op p. 18, die wij eerder oversloegen (om op dat moment niet in de war te raken), maar die wij nu op de voet gaan volgen, want hier is een vakman aan het werk! Hazeu noemt eerst de ons bekende brief van Du Perron aan Vestdijk van 11 mei 1931.Ga naar voetnoot11 Hij vermeldt niet waar die brief te vinden is (hij doet dat bij geen enkele brief), citeert er wel uit (Vestdijk moet de invloeden van Slauerhoff weren) en laat daar direct op volgen: Vestdijk voer blind op de adviezen van Du Perron. ‘Ik aanvaardde hem geheel,’ zo schreef hij later, ‘van meet af aan. De Nederlandse literatuur was bij mij binnengetreden, en ik had niets meer te wensen. Ik had hem aanvaard als mentor en tovenaar. Ik was een geestelijk kind aan zijn hand, niet onmondig, maar uiterst goedleers.’ In maart 1932 nam zijn mentor twee gedichten op in Forum. De eerste zin, nog van Hazeu, kan slechts betrekking hebben op de brief van Du Perron van 11 mei 1931. De volgende datum die hij geeft, is maart 1932 (dadelijk voorafgaand aan de cruciale maand april 1932). Daartussen ligt een grijs gebied. Wij weten al (want ik heb dat verklapt) dat Vestdijk Du Perron een half jaar ná de brief van mei 1931 op bezoek kreeg en dat dit bezoek een overweldigende indruk op hem maakte, maar vooral dat laatste mogen wij juist níet weten van Hazeu, want dan raakt hij april 1932 niet meer aan ons kwijt. Hazeu moet dus voorzichtig zijn met dat bezoek, maar kan het na die brief van 1931 ook niet helemaal negeren. Dus wat doet hij? Hij | |||||||
[pagina 9]
| |||||||
[pagina 10]
| |||||||
Du Perron en Simone Sechez, Schilderij van A.C. Willink
creëert een grijs gebied, een vage overloop tussen mei 1931 en maart 1932, waarin zo'n bezoek ook best kan hebben plaatsgevonden, maar dat hoeft niet nader gespecificeerd te worden, want het gaat toch allemaal over hetzelfde: over Du Perron als mentor, over Vestdijk als pupil, dus over Vestdijks ‘kiemtijd’, die in maart 1932 pas weer interessant wordt, want dan staan wij vlak voor de ‘geboorte’ van de ‘schrijver’, dankzij Du Perron. Een grijs gebied, een vage overloop tussen mei 1931 en maart 1932, schreef ik. In concreto is dat een passage uit Gestalten tegenover mij, waarin het ‘geestelijk kind’ Vestdijk het entree van Du Perron beschrijft. Het klinkt bij lange na niet zo verrukt, of zelfs extatisch, als ik eerder geciteerd heb uit dezelfde bron. Hoe heeft Hazeu dat voor elkaar gekregen? Ten eerste haalde hij direct de vaart uit het citaat door, zonder objectieve noodzaak, dat: ‘zo schreef hij later’ in te voegen. Via het woord ‘later’ schiep hij bovendien een grote afstand tussen Vestdijk en de magiër Du Perron. Van het gevoel komt niets meer over. Dit kan nooit het ‘meest bevredigende moment’ uit Vestdijks ‘literaire loopbaan’ zijn geweest. Nee, deze zinnen zullen weinig indruk op ons maken. Ze zijn ook niet mooi. Eerst: ‘Ik aanvaardde hem’, dan ‘Ik had hem aanvaard’, het laatste ook nog eens direct na: ‘had niets meer te wensen.’ En tot slot die lege, haast onnozele toegift: ‘niet onmondig, maar uiterst goedleers.’ Het lijkt wel of wij zinnen lezen van Hazeu. Geen vuist, geen lijn, geen overzicht. Het zijn geen zinnen van Hazeu, maar het is ook geen tekst van Vestdijk. Het zijn Vestdijks zinnen, die Hazeu uit hun verband gelicht heeft en, voor niemand zichtbaar, aan elkaar gelast heeft tot een krachteloos geheel. Dat deed Hazeu als volgt: [p. 41:] Ik aanvaardde hem geheel, van meet af aan. De Nederlandse literatuur was bij mij binnengetreden en ik had niets meer te wensen. [Einde alinea; ten onrechte een komma na ‘binnengetreden’] | |||||||
[pagina 11]
| |||||||
naar; [ten onrechte een punt na ‘tovenaar’] Zo respectvol werkt Hazeu. Hij verwijst zelfs nog naar Gestalten tegenover mij, zij het ook zonder paginacijfer(s), maar dat doet hij nooit. Vroeger nog wel, maar in zijn ‘meesterstuk’ (zoals het in de flaptekst heet), over zijn vierde keus, niet meer. We zijn al blij als we de boektitel nog krijgen (nooit dus bij de brieven). En als het de juiste titel is.Ga naar voetnoot12 Professor Dorleijn had vacantie, denk ik. Maar Hazeu heeft het bezoek van Du Perron aan Vestdijk nagenoeg weggewerkt, terwijl hij toch kan zeggen dat hij er, in Vestdijks eigen woorden zelfs, wel degelijk bij heeft stilgestaan. Hij gaat nu door als volgt: ‘In maart 1932 nam zijn mentor twee gedichten op in Forum [namelijk “De kasplant” en “Haar broer”].’ Bedoeld wordt dat die twee gedichten werden afgedrukt in maart (in 't maartnummer van Forum), dus niet ‘opgenomen’ in de zin van aangenomen (door zijn ‘mentor’). Dát gebeurde al veel eerder - wat Hazeu niet meedeelt - en wij weten zelfs precies wanneer, althans voor wat ‘De Kasplant’ aangaat. Du Perron bedankte Vestdijk namelijk op 26 december 1931 schriftelijk ‘voor het receptGa naar voetnoot13 en niet minder voor de vele verzen. Ik houd dan graag voor Forum aan: De Jager, De Kasplant [en nog enkele andere gedichten].’Ga naar voetnoot14 ‘Haar broer’ kwam er dan later bij of was al eerder aangenomen. Dat laatste weet ik niet, maar ik kan wel berichten dat ‘De Kasplant’ en ‘Haar broer’ niet, zoals uit de bronvermelding van Hazeu kan worden afgeleid (in zijn noot 14), alleen maar zijn gepubliceerd in Forum. Ze werden ook opgenomen in Berijmd palet (1933), Vestdijks eerste uitgebreide bundel, en daarna in de Verzamelde gedichtenGa naar voetnoot15. Bovendien werd het gedicht ‘Haar broer’ geselecteerd voor Vestdijks bloemlezing uit eigen poëzie Een op de zeven (1955). Dit zijn omissies van het soort dat ik al in mijn vorige artikel heb behandeld. Wat eruit blijkt, is dat Hazeu de dichter Vestdijk onvoldoende kent en/of beduidend lager aanslaat dan de prozakant van Vestdijk (die daar zelf heel anders over dachtGa naar voetnoot16), en dat heeft zeker, zoals nog zal blijken, bijgedragen tot het niet bepaald enthousiasmerende begin van de biografie, maar het gaat nu om andere omissies, om omissies die het beeld van de relatie Vestdijk-Du Perron, zoals geschetst door Wim Hazeu, aannemelijker moeten maken dan zonder omissies mogelijk zou zijn geweest. Een voorbeeld is de brief die ik zojuist genoemd heb in verband met het gedicht ‘De kasplant’. De bewuste brief, die Du Perron aan Vestdijk schrijft zo ongeveer een maand nadat | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
Vestdijk en Du Perron
hij hem in 't ouderlijk huis had opgezocht, toont aan dat de relatie Vestdijk-Du Perron inmiddels van karakter is veranderd. Vestdijk is niet meer de vragende pupil en Du Perron niet meer de bovenaardse mentor. De een stuurt een recept, de ander schrijft: ‘Blij dat Nutt[eloos] Verzet je goedkeuring wegdroeg [...]’ en: ‘Lees ook eens Bij gebrek aan Ernst, waar men over het algemeen veel minder goeds van zegt, maar waar ikzelf véél aan gehad heb.’Ga naar voetnoot17 Zoals gezegd, zwijgt Wim Hazeu over die brief en ook over een aantal andere relevante feiten en gebeurtenissen (die nog aan de orde zullen komen), want vóórdat de ‘schrijver’ Vestdijk in april 1932 wordt ‘geboren’, kán er niets veranderen aan de verhouding Vestdijk-Du Perron. De laatste blijft de mentor van de, creatief gesproken, onvoldragen Vestdijk en de slotzin van 't citaat (Hazeu, p. 18), dat ons zo veel verrassingen heeft gebracht en met een witregel besluit, luidt dan ook niet toevallig (zoals wij reeds lazen): ‘In maart 1932 nam [Vestdijks] mentor twee gedichten op in Forum.’ Een witregel bij Wim Hazeu betekent vaak dat er een ‘intermezzo’ volgt of is voltooid. De intermezzi geven, zoals in de ‘Inleiding’ is meegedeeld: ‘achtergrondinformatie bij thema's of schenken extra aandacht aan (soms bijna vergeten) auteurs.’ Een intermezzo heeft altijd een titel, ook weer door een witregel gevolgd, en springt ook altijd in. Dit alles zorgt voor rommelige bladspiegels en forse inbreuken op het betoog, maar goed, als het een functie heeft, dan moet het maar. Wat volgt, is dus het eerste intermezzo van het boek: Intermezzo: E. du Perron. Het beslaat ruim een pagina (p. 18-19) en Vestdijk duikt pas in de laatste zin weer op. Verteld wordt waar E. (Edgar, roepnaam: Eddy) du Perron geboren werd (in ‘Nederlandsch-Indië’), wanneer (in 1899), wanneer hij met zijn ouders naar Europa kwam (in 1921) - het zijn steeds alleen maar jaartallen, zonder een maand of dag erbij - en ook dat zijn zoon Gille in 1926 werd ‘geboren uit een erotisch avontuur met de mijnwerkersdochter en dienstbode Simone Sechez, met wie hij in 1928 trouwde [...]’ en van wie hij in 1932 scheidde. Dat Du Perron ook schreef, en wat zoal, horen wij niet. Het gaat alleen over zijn huwelijk en vooral over Sechez. ‘Het was een huwelijk uit noodzaak en medelijden, “een ideaal voor mijn gemakzucht. Zij was gewillig, zij sprak weinig”, vertrouwde hij de huwelijksgetuigen Jan Greshoff en Jan van Nijlen toe.’ Geen bronvermelding. Story op niveau. Hazeu verraadt nog niet het enige dat van belang is in verband met Vestdijk, namelijk dat Simone ook na haar scheiding (met haar zoon, de oogappel van haar ex-schoonmoeder), bleef | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
wonen op Gistoux, alwaar ze, in april 1932, een verhouding kreeg met Vestdijk. Ook zijn roddels over 't huwelijk van de Du Perrons had hij dus voor zich kunnen houden totdat Vestdijk, al een halve dag daarna (op p. 20), het kasteel betrad. Inhoudelijk is dit intermezzo hier en nu volslagen overbodig, maar het heeft wel degelijk een functie. Ten eerste leidt het onze aandacht af van de manipulaties dadelijk voorafgaand aan het intermezzo, die toch wel een klein beetje doorzichtig werden. Maar vooral geeft het Hazeu de ruimte voor nog één, afrondende, manoeuvre. Deze betreft wéér het bezoek van Du Perron aan Vestdijk in november 1931, en het is bijna niet uit te leggen hoe Hazeu, die de geschiedenis nu echt aan het herschrijven is, het bezoek van Du Perron aan Vestdijk overbrengt naar maart 1932. Men zou het boek ook voor zich moeten hebben om te zien hoe een en ander plaatsvindt op de pagina's 18 en 19-20. In grote lijnen heb ik het al wel behandeld, maar we moeten het nu vóór ons zien. Achtereenvolgens zien we dan:
Op suggestieve wijze en door optimaal gebruik te maken van het intermezzo heeft Hazeu dus het bezoek van Du Perron aan Vestdijk in maart 1932 kunnen plaatsen. Dit was nodig om het gat te dichten tussen mei 1931 en april 1932. Ook het bezoek op zich was nodig, want Vestdijk kon alleen met Du Perron mee naar Gistoux als Du Perron al eens bij Vestdijk was geweest. Resteerde nog de kennismaking met Ter Braak (op 22 maart), waarna de reis kon worden ondernomen. En inderdaad is de eerstvolgende datum die Hazeu ons aanbiedt 6 april 1932; dan vertrekken Du Perron en Vestdijk naar Gistoux. Nu is ook déze datum weer onjuist, want Du Perron schrijft aan Ter Braak op 6 april vanuit Gistoux: ‘Vestdijk en ik kwamen hier gisteravond aan,’Ga naar voetnoot18 wat inhoudt dat de reis op 5 april werd ondernomen, maar daar gaat het nu niet om. Waar het om gaat, is hoe die twee vertrokken: volgens mij niet meer als meester-leerling, maar | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
Gistoux - Het kasteel
gewoon als (ongewone) vrienden, en dat waren ze al maanden. Ik wees al op de brief van Du Perron van 26 december 1931. Er moeten ook brieven zijn geweest van Vestdijk. Volgens Veenstra - die veel heeft geschreven over Du Perron en die eind jaren dertig Vestdijk leerde kennen toen hij, evenals Vestdijk, redacteur was van de NRC - ‘ontmoetten Du Perron en Vestdijk elkaar regelmatig’ vanaf ‘toen’, dat is hun kennismaking in de Daal- en Bergschelaan.Ga naar voetnoot19 Volgens Vestdijk zelf (Gestalten tegenover mij, p. 49) vroeg Du Perron hem al ‘in februari of maart, of ik al eens in België was geweest.’ Zoals gezegd, ontstond er tussen Vestdijk en Sechez pas in april 1932 een verhouding, maar L.F.Abell houdt het voor ‘mogelijk dat Vestdijk met Simone heeft kennisgemaakt in Scheveningen, toen zij daar met Eddy en zijn moeder logeerde gedurende de maand maart 1932 [...]’Ga naar voetnoot20 Het lijkt mij zelfs aannemelijk dat Du Perron op 5 april niet slechts werd vergezeld door Vestdijk, maar ook door zijn moeder en door zijn zojuist van hem gescheiden vrouw. Er is vrij veel bekend over die treinreis. Du Perron heeft het in zijn reeds aangestipte brief van 6 april 1932 aan Ter Braak over ‘een vrij gecompliceerd reisje. In Brussel heeft V. kennis met Greshoff gemaakt; de heren bevielen elkaar over en weer, geloof ik, zeer best.’ Vestdijk noemt Greshoff niet, maar memoreert (Gestalten tegenover mij, p. 49) ‘een landverhuizerachtig slenteren over een Antwerps perron, niet in gezelschap van de dames Du Perron,’ maar ook niet ver bij hen vandaan, zo lijkt het. Slenterde hij met Eddy over dat perron, misschien met zware hutkoffers naar een reserve-trein, terwijl de dames op hen wachtten? In elk geval moet hij op dat moment de | |||||||
[pagina 15]
| |||||||
dames, en Simone in het bijzonder, al hebben gekend. Dat was in het belang van Du Perron, die zeer te lijden had onder Sechez. Híj had de scheiding doorgedreven (want hij wilde trouwen met Elisabeth de Roos), en daar was zíj het niet mee eens. Dat zou veranderen, meende Du Perron, als ook Simone een ander had. Vestdijk komt voor hem op (Gestalten tegenover mij, p. 51-52): [Du Perron zei] dat het hem verkeerd leek, dat ik geen vrouw ‘had’ op dat moment, iets dat hij mij bij verschillende gelegenheden onder het oog bracht, en dat ook bij mijzelf al eens was opgekomen. [...Hij] maakte zich werkelijk zorgen over mij, en dit heeft ook wel enkele gevolgen gehad. In dit opzicht dacht hij nogal aartsvaderlijk, zoals ook de toestanden in zijn huis iets onmiskenbaar patriarchaals hadden. Het is niet goed dat de mens alleen zij, en wie geen vrouw ‘had’, moest er een zien te krijgen. Dit was de situatie waarin Du Perron, in februari of in maart, bij Vestdijk over België begon. En nu ga ik nog éénmaal terug naar dat uitvoerige citaat waarin Hazeu zíjn voorstelling van zaken geeft: ‘Een paar dagen later stelde hij Vestdijk aan [Ter Braak] voor. Er was de beide Forumredacteuren veel aan gelegen Vestdijk voor hun tijdschrift te winnen. Du Perron nam hem daarom [sic] op 6 april 1932 mee in de trein naar Brussel.’ Zo staat het er, maar Vestdijk was allang gewonnen voor dat tijdschrift, Du Perron ‘maakte zich werkelijk zorgen’ over Vestdijk, en Ter Braak, die Vestdijk toen nog als een Slauerhoff-epigoon beschouwde, moest niets van hem hebben. Deze houding van Ter Braak - die, ‘toen Du Perron mij daar vertoonde, op het onvriendelijke af gereserveerd was geweest’ - veranderde pas na lezing van Vestdijks ‘satirische gedicht De Parasiet’.Ga naar voetnoot21 Nu wordt ook duidelijk waarom Du Perron zo lang gewacht had met het voorstellen van Vestdijk aan Ter Braak en hem zo aanprees in zijn brief (van 21 maart). Alles valt in elkaar, ook het foetale bouwsel van Hazeu. Voor Du Perron was Vestdijk, literair gesproken, allerminst een ongeboren vrucht, die in Gistoux wellicht het levenslicht zou gaan aanschouwen. Op 9 april schrijft Du Perron zijn mederedacteur Ter Braak: ‘Simon Vestdijk werkt hier aan een groot essay over Emily Dickinson [...]. Het is naar den geest heelemaal een stuk voor ons. Vestdijk is werkelijk onze grootste “trouvaille”.’Ga naar voetnoot22 Al vond hij dat ‘trouvaille’ kennelijk wat overdreven. Vestdijk was ingehaald, maar niet ‘gehaald’ c.q. ontdekt door Forum of door Du Perron. Hun ‘vondst’, die nu vier dagen in Gistoux was, kwam de literatuur al een jaar eerder binnen, namelijk met de publicatie van 't gedicht ‘El Greco’ in De vrije bladen van april 1931 (zoals bekend ook door Hazeu gememoreerd in wat ik eerder heb behandeld als zijn tweede versie van Vestdijks ontwikkelingsgang). Vestdijk schrijft daarover in Gestalten tegenover mij: [p.36:] Aan de redactie van De Vrije Bladen, die reeds in 1925 iets van mij had opgenomen, stuurde ik bij wijze van godsoordeel het eerste gedicht dat ik [in die vlaag van ‘anderhalfjaar’, die duurde van oktober 1930 tot april 1932] had geschreven (El Greco), en toen men het plaatste, was mijn lot beslist en wist ik voorlopig niet van ophouden. Het was een heerlijke tijd, die evengoed tot nu toe had kunnen duren. [...] | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
De brief van 11 mei 1931, die al is behandeld en door Vestdijk integraal wordt geciteerd, leidde later dat jaar tot het bezoek van Du Perron, dat Vestdijk zelf, weten wij ook, beschouwde als het hoogtepunt van zijn ‘literaire loopbaan’. Op dat moment begón die loopbaan ook, zoals wat eerder in Gestalten tegenover mij als volgt door Vestdijk werd geformuleerd (de aanloop lazen we in het citaat hierboven): Het was een heerlijke tijd, die evengoed tot nu toe had kunnen duren. Dat er toch nog betrekkelijk spoedig een eind aan is gekomen - in 1932: zowel aan de permanente poëtische uitstorting als aan de zo ongeregelde medische werkzaamheden - dank ik, zoals ik het nu zie, uitsluitend aan Du Perron, aan wiens hand ik het volle letterkundige leven werd binnengeleid. Dit is wat tegenwoordig als ‘de grachtengordel’ of ‘het wereldje’ wordt aangeduid. Vestdijk schrijft niet dat hij zijn schrijverschap te danken heeft aan Du Perron. Wel schrijft hij dat hij Du Perron te danken heeft aan Slauerhoff (en zijn herinneringen aan Slauerhoff gaan in Gestalten tegenover mij dan ook vooraf aan 't hoofdstuk over Du Perron). Maar de literatuur trad hij al eerder binnen. Vestdijk verwees in dit verband (zie het citaat) naar ‘de redactie van De Vrije Bladen, die reeds in 1925 iets van mij had opgenomen’. Hij doelt op twee gedichten, namelijk ‘Riem-zonder-eind’ en ‘Zonsondergang’, respectievelijk geschreven in 1924 en 1925 en in deze volgorde in 1926 door De vrije bladen opgenomen in het januari- en in het aprilnummer.Ga naar voetnoot23 Het waren tegelijk de eerste publicaties die door Vestdijk goed genoeg werden geacht om in een bundel op te nemen.Ga naar voetnoot24 En volgens Vestdijk zelfbegint zijn schrijverschap nóg eerder, namelijk in zijn studententijd. ‘Ik werd gedrukt, en men mag spreken van een “debuut”. Samen met Slauerhoff compareerde ik in een studentenalmanak.’Ga naar voetnoot25 Vestdijk bedoelde | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
hier de Almanak van de Amsterdamse studentenvereniging U.S.A. (nu Unitas) voor het jaar 1919, waarin hij, naast enkele prozastukken, twee sonnetten publiceerde. Nummer I, met als beginregel: ‘Ik heb uw zilten beeld aan 't witte bed gehangen,’ zou als: ‘Ik heb uw zilten beeld aan 't bleke bed gehangen,’ terugkeren in Ivoren wachters (1951, p. 125), dus Vestdijk heeft er zich niet voor geschaamd.Ga naar voetnoot26 Overigens debuteerde hij al in de U.S.A.-almanak 1918, namelijk met twee prozastukken: ‘Gestileerde waarnemingen’, een titel die hij ook boven het proza plaatste dat in de almanak van 1919 werd afgedrukt. Maar in de almanak 1918 komt geen publicatie voor van Slauerhoff. Vestdijk had trouwens niet zo'n goed geheugen voor dit soort jaartallen; volgens zijn eigen definitie echter ‘debuteerde’ hij in 1918 en dat deed hij dan als prozaïst. Maar andere uitgangspunten zijn al evenzeer verdedigbaar. Data genoeg. Alleen april 1932 lijkt mij moeilijk houdbaar, al was er misschien toch nog een weg geweest, en zelfs met Du Perron (ik kom daar nog op terug). Voor Vestdijk zou er ook een weg geweest zijn zónder Du Perron. Die zou dan via Nijhoff zijn gelopen en de maand april 1932 speelt ook hier een rol. De lyrische Martinus Nijhoff was de tegenpool van de veel ‘aardsere’ Du Perron. Dat waren ze in alle opzichten: ze hebben zelfs nog lijfelijk met elkaar gevochten, in (of beter: voor) Americain, zoals men na kan lezen in Gestalten tegenover mij (p. 101-102). Hier gaat het om de Nijhoff-kant van Vestdijk, die hij op verschillende plaatsen aansnijdt, voor het eerst in zijn herinneringen aan Ter Braak (Gestalten, p. 64): Hoezeer buitenstaander, heeft hij over mijn poëzie voortreffelijke dingen geschreven, en de verwantschap met die van Nijhoff (zeg maar gerust invloed) was iets dat Du Perron niet gezien had - ook niet had kúnnen zien, aangezien hij bezig was, Nijhoff om buitenpoëtische redenen in de ban te doen. Maar Vestdijk voelde zich wel schuldig tegenover Du Perron. Hij had gedichten naar De gids gestuurd, waar Roland Holst en Nijhoff redacteur van waren (Gestalten, p. 103) en Nijhoff was het die mij terugschreef: de gedichten zouden zij graag plaatsen, maar hij nam de vrijheid, mij enkele ‘atelierwenken’ te doen toekomen, als ik daar geen bezwaar tegen had; ik moest zelf maar zien in hoeverre ik daar gebruik van wou maken, op de plaatsing zou dat uiteraard niet van invloed zijn. Vestdijk maakte er inderdaad gebruik van en de (drie) gedichten werden afgedrukt in april 1932, gevolgd door vijf gedichten in augustus 1933.Ga naar voetnoot27 Vestdijk had de aandacht die door Nijhoff aan zijn poëzie geschonken was, met ‘vreugde’ ondergaan, mede (p. 104) ‘door de gestegen kansen op persoonlijke kennismaking’. Daar moest hij nog op wachten tot de zomer van 1935, maar niet lang daarna sloot hij met Nijhoff (p. 114) ‘een soort vriendschap [...] in | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
de vorm van wekelijkse bijeenkomsten op een vaste dag.’ Gesteld nu eens dat Du Perron en Forum nooit hadden bestaan, is het dan te gewaagd om ervan uit te gaan dat Vestdijk - die op aandringen van Du Perron de invloeden van Slauerhoff inderdaad had uitgebannen, namelijk door gedichten te gaan schrijven in de trant van Du Perron!Ga naar voetnoot28 - al eerder zou zijn ingehaald door Nijhoff en/of Roland Holst? Ook Vestdijk zelf erkent dat hij in ‘de parlando-periode’ zijn ‘lyrische aanleg [misschien] te veel verdrongen’ heeft, ‘dat ik, laten we zeggen, in geringe mate m'n eigenlijke talent geweld aandeed.’Ga naar voetnoot29 Goedegebuure stelt het zo: ‘De geleidelijke overgang naar een poëzie met een lyrischer inslag zou pas voltooid worden ná de dood van Du Perron. Toeval?’Ga naar voetnoot30 Nee, geen toeval, en er was ook nog vrij veel voor nodig om die ‘lyrische inslag’ echt weer door te laten breken, namelijk de dood van Vestdijks moeder. Toen ontstond ‘Water in zicht’ (1936-1937), behandeld in mijn vorige artikel, en niet lang daarna ‘Apollinische ode’ (1938), het ‘niet alleen meest lyrische gedicht [...] dat ik ooit geschreven heb, maar ook, in dit gemiddelde dan, het beste gedicht.’Ga naar voetnoot31 Over dat laatste kan men twisten, en over het eerste ook misschien, maar ik had het niet erg gevonden als de lyrische kant van Vestdijk, die in Gestel soms weer doorsloeg, zich wat rustiger, ‘natuurlijker’ had kunnen ontwikkelen. Dat is geen verwijt aan Du Perron, die altijd tot mijn lievelingsdichters heeft behoord, maar Nijhoff, onze grootste dichter, had op dit gebied een betere gids voor Vestdijk kunnen zijn dan Du Perron, en zou dat, zónder Du Perron, in mijn op tiek ook zeker zijn geweest. Maar Wim Hazeu, die óók van Nijhoff houdt, zal nu waarschijnlijk denken: dat geldt voor de díchter Vestdijk, zeker, maar niet voor de prozaïst! Dit brengt mij op Hazeu's april 1932. Toen Vestdijk, aan de hand van Du Perron, op 5 april 1932, het kasteel Gistoux betrad, nam de gehele grachtengordel hem al serieus als dichter, maar meer was hij niet. Met enige overdrijving zou men kunnen stellen dat de prozaschrijver Vestdijk in april 1932 werd ‘geboren’ in Gistoux. We hebben het dan over Vestdijks eerste essay (‘Over de dichteres Emily Dickinson’) en over ‘Ars moriendi’, zijn eerste verhaal. Het essay is op 9 april al af of zover voortgeschreden dat Du Perron het in kan schatten op ‘40 folio pagina's groot; het is wel terug te brengen, denk ik, tot 25 á 30 [...]’Ga naar voetnoot32 Du Perron nam het besnoeien voor zijn rekening. Het essay kreeg dus zijn definitieve vorm eerst | |||||||
[pagina 19]
| |||||||
Simone Sechez
daar, maar Vestdijk kan er heel goed al aan zijn begonnen vóór hij naar Gistoux vertrok. ‘Mijn essay over Emily Dickinson’, zo schrijft hij in Gestalten tegenover mij (p. 58), ‘[was door Du Perron] zo voortvarend met de schaar bewerkt, dat ik het een goed essay was gaan vinden, zij het ietwat onsamenhangend, wat de wijsgerige gedachtengang betrof.’ Het lijkt alsof het essay er al ruimschoots was voor Du Perron het onder handen nam. Als essayist kreeg Vestdijk op Gistoux de laatste duw, maar daar was hij ook voor gekomen. ‘Ars moriendi’ echter zou er zonder Du Perron en zonder het kasteel niet zijn geweest. ‘Ik had hem gezegd’, schrijft Du Perron in een beschouwing over VestdijkGa naar voetnoot33, ‘dat wij vooral aan korte verhalen behoefte hadden; hij had gevraagd van welk soort, welk formaat ongeveer, en achteloos maar zonder enige grootspraak (dit gemis aan grootspraak is zeer karakteristiek voor Vestdijk) erop laten volgen: “O, ik denk wel dat ik zoiets voor jullie kan maken”.’Ga naar voetnoot34 En dat deed hij snel. Op 11 april schrijft Du Perron Ter Braak: ‘Vestdijk heeft een alleraardigste novelle geschreven, geïnspireerd door Gistoux [...]. Hij moet het nog wat bijwerken, daarna zend ik het je direct op.’Ga naar voetnoot35 Dat gebeurde twee dagen daarna en het verhaal verscheen in juni 1932 al in Forum. Vestdijk in Gestalten tegenover mij (p. 57): ‘Du Perron [had] het proza voor mij ontsloten, al was ik er toen nog van overtuigd, nooit een roman te kunnen schrijven.’ Ook die romans zijn er gekomen en als Wim Hazeu dat allemaal aan Du Perron zou hebben toegeschreven, dan had ik dat zo gelaten, want het tegendeel kan niet worden bewezen. Vestdijk als schrijver van verhalend proza kwam ter wereld in Gistoux. Voor wat betreft Vestdijks beschouwend proza is dat al veel minder zeker, voor de dichter Vestdijk geldt het zeker niet en voor de schrijver Vestdijk dus al evenmin. De díchter Vestdijk echter zegt Hazeu heel weinig en voor de beschouwer Vestdijk toont hij het soort eerbied dat men op een middelbare school verwacht. Het essay ‘Rilke als | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
barokkunstenaar’ bijvoorbeeld schetst Hazeu (op p. 240) als een ‘deels biografisch, deels theoretisch betoog, dat Vestdijk bijna per bladzijde aanvulde met voetnoten. Het notenapparaat van een biografie steekt daarbij vergeleken schamel af.’ Men moet het eerste hoofdstuk van Hazeu dus anders lezen dan ík het gelezen heb. De titel van het hoofdstuk gaat dan luiden: ‘De geboorte van een prozaïst/(1932)’. De eerste zin wordt: ‘De prozaïst S. Vestdijk werd in april 1932 geboren.’ De zinnen daaropvolgend over de Volkenbond, de noodverordening van Hindenburg inzake ‘de SA (Sturmabteilung) en SS (Schutzstaffel)’ enzovoort kunnen vervallen. Onmiddellijk na de eerste zin komt dan de zesde zin, als volgt geformuleerd: ‘De man die hem in het proza “haalde” was de tweeëndertigjarige schrijver, criticus en editor E. du Perron [...]’ et cetera. De biografie van Vestdijk wordt veel korter en veel leesbaarder, en alle trucs en stoplappen zijn weg. Ja, waarom heeft Hazeu dat niet gedaan? Het zou dan niet over míjn Vestdijk zijn gegaan, maar wel over zíjn Vestdijk, waar het nu over ik weet niet welke Vestdijk gaat. Zo'n aanpak zou ook best te motiveren zijn geweest. Hazeu had kunnen zeggen: Als we eerlijk zijn, moeten we toegeven dat Vestdijk toch vooral gelezen werd en wordt als prozaïst. Dit feit ging na de oorlog inderdaad ten koste van de essays en de poëzie, maar dankzij meerdere voortreffelijke Vestdijkvorsers in en rond de jaren zeventig (hier de namen waar Hazeu zijn ‘Inleiding’, op p. 16, mee besluit), is dat intussen niet meer waar. Integendeel, het wordt hoog tijd Vestdijk de prozaïst weer eens aan bod te laten komen. Daarom zal ik (Hazeu) de schrijver Vestdijk vanuit dat, op zich toch al schier onuitputtelijke, perspectief behandelen en aldus (of: en zo mogelijk) in een nieuw daglicht plaatsen. Om misverstanden te voorkomen, noem ik dit boek niet: ‘een biografie’, maar presenteer het, zoals Richard Ellman met betrekking tot zijn meesterlijke The Identity of Yeats gedaan heeft, in alle bescheidenheid, als: ‘een biografische studie’. Daar was hij wel mee weggekomen, denk ik, maar hij heeft het niet gedaan. Hij wilde van twee wallen eten en is in de sloot terecht gekomen. Hij wilde ons zíjn Vestdijk geven alsook de ‘totale’ Vestdijk zónder op het onderscheid tussen die twee te wijzen. Dat kon dus alleen maar via smokkelpaden, rookgordijnen, tricks en trucs, waar ik mij wekenlang het hoofd over gebroken heb, omdat ik ze nooit eerder tegen was gekomen. Over vakmanschap gesproken! Maar het resultaat stemt triest. Het eerste hoofdstuk al verzinkt in drijfzand. In mijn vorige essay controleerde ik, voorzover dat kon, twee pagina's (p. 236 en 237) op de juistheid van wat door Hazeu te berde was gebracht. Ik trof daar ‘eenentwintig fouten aan, waarvan ten minste negen grove.’Ga naar voetnoot36 Ditmaal lijkt het nog veel erger, maar ik laat het zo. Het spijt mij dat ik niet wat vrolijker af kan sluiten. Waarom kregen Ter Braak en Du Perron in Léon Hanssen (2000/2001) en in Kees Snoek (2005) wél excellente biografen en Vestdijk nog altijd niet? |
|