ding die in een proefschrift gebruikelijk is: van enige wetenschappelijke reflectie op het hybride genre van de schrijversbiografie is geen sprake en een verwijzing naar de eerder verschenen Vestdijkbiografie, waardoor reliëf gegeven had kunnen worden aan opzet en aard van Hazeu's boek, komt opmerkelijk genoeg niet voor. In 1987 publiceerde Hans Visser immers Simon Vestdijk, een schrijversleven. Het zal thans geen algemeen bekend gegeven meer zijn dat Visser de medewerking van Vestdijks weduwe verspeelde, waardoor hij onder meer geen toestemming kreeg te citeren uit niet gepubliceerde bronnen. Niettemin verscheen zijn biografie, die in nagenoeg alle opzichten niet deugde: het geheel was een gebrekkig samengestelde compilatie van citaten uit een grote hoeveelheid ongelijksoortige bronnen, een compilatie die zonder rekening te houden met het fictionele karakter van een deel van het materiaal en zonder enige hiërarchie daarin aan te brengen een levensverhaal openbaarde waaraan geen eigen visie ten grondslag lag. De feitenbiografie van Visser werd bovendien ontsierd door dubieuze interpretaties waarvoor verifieerbare bronnen ontbraken.
Ofschoon Hazeu zich dus onthoudt van een vergelijking met zijn voorganger, geeft hij in het inleidende hoofdstukje wel enig inzicht in zijn opvattingen. Zoals men op grond van zijn biografieën over Gerrit Achterberg (1988) en Slauerhoff (1995) kon verwachten, is ook deze levensbeschrijving van Vestdijk vooral een biografie van feiten ten aanzien waarvan de biograaf een interpretatieve terughoudendheid in acht neemt. ‘Mijn bedoeling was om zo min mogelijk te interpreteren’, aldus Hazeu in de Verantwoording van zijn Slauerhoffbiografie. Zo expliciet staat het er niet in het Vestdijkboek, maar in een noot bij de Inleiding citeert Hazeu met instemming een uitspraak van W.F. Hermans over de Nietzschebiografie van Curt Paul Janz waaruit eenzelfde attitude spreekt: ‘“Je verveelt je geen ogenblik, wat komt doordat Janz zich voortdurend bij de feiten houdt en feiten, mits nauwkeurig weergegeven, vervelen nooit. Hij citeert zeer veel uit brieven. Janz verliest zich, terecht, niet in psychologische veronderstellingen”.’ Hoewel ik meen dat een accurate presentatie van de feiten op zich een te licht fundament voor een boeiend betoog is, kan gesteld worden dat deze Vestdijkbiografie op overeenkomstige principes is gestoeld. ‘Vestdijk en zijn tijdgenoten komen zoveel mogelijk aan het woord via citaten uit brieven, dagboeken, interviews, essays, beschouwingen, herinneringen.’ Op deze constatering valt niets af te dingen. Er zijn maar weinig bladzijden in deze monumentale biografie - ik telde er twee in het eigenlijke levensverhaal - die uitsluitend woorden van de biograaf bevatten, en dat zorgt ervoor dat de lectuur ervan over het algemeen een enigszins stroeve exercitie wordt.
De biografie bevat dus veel, zeer veel citaten, voor een aanzienlijk deel uit bronnen die nog niet eerder gebruikt werden, zoals de honderden brieven uit de correspondentie tussen Vestdijk en Henriëtte van Eyk, de brieven van Willem Brakman, de ongepubliceerde herinneringen van Vestdijks vader, correspondenties met onder anderen Lies Koning (‘Ina Damman’), Maria Schrader (‘Else Böhler’), Ans Koster, aantekenboekjes en zakagenda's van Vestdijk. Over Vestdijks leven en werk is veel bekend, niet alleen door wat Vestdijk zelf en vele tijdgenoten daarover hebben geschreven, maar ook door de