Brief van Willem G. van Maanen aan Wim Hazeu
Leusden, 3 maart 06
Beste Wim,
Hoog tijd om je eens te zeggen hoezeer ik onder de indruk ben van je Vestdijk. Ik weet niet wie ik meer moet bewonderen, jou of hem. Nu ja, onvergelijkbare grootheden natuurlijk, maar wie de meester zo op de voet volgt zonder zijn hondje te worden, wie zo onafhankelijk blijft als hij de ander zo in hart en nieren proeft, die verdient in elk geval het compliment dat hij op het niveau van de vakman verblijft die de ware biograaf verraadt.
Hoe je het klaarspeelt de hoeveelheid materiaal die je hebt weten te verzamelen in gelid te krijgen is mij een raadsel. De lezer die ik ben wordt niet overvoerd, hij krijgt alles keurig opgediend en blijft nieuwsgierig en verlangend naar wat volgt. Hij wordt niet teleurgesteld, je boek beweegt zich in stijgende lijn, en halverwege denk ik al dat het maar niet moet ophouden. Dat komt ook, geloof ik, omdat het raadsel dat Vestdijk is steeds geheimzinniger wordt: hoe meer je van hem openbaart hoe geslotener hij wordt. Hoe heeft die man het in godsnaam voor elkaar ge kregen dat oeuvre bijeen te krijgen. Ja, superieure intelli gentie, vermogen tot concentratie, snelheid in opnemen en ver werken, geloof in zichzelf (dat vroeg ik me dikwijls af, of hij nooit aan zichzelf twijfelde, en het deed me haast plezier toen je hem er met zijn eigen woorden op wist te betrappen), en dan is er iets, denk ik, wat hem moet hebben geholpen of bezield: dat hij zichzelf als een ambachtsman beschouwt, literatuur als een vak dat moet worden geleerd en gewetensvol beoefend, zonder zich te laten afleiden door wat anderen, en dat zijn zowel de lezer als de collega's, ervan denken. Overigens, dat is me wel opge vallen, hoe goed hij in het begin is opgevangen door schrijvers als Ter Braak en Du Perron, wel iets om jaloers op te worden, jaloers ook op de tijd waarin zoiets blijkbaar kon, zonder enige jaloesie de métier. Die twee hebben hem meteen herkend als de man die de literatuur een eindje op weg kon helpen.
De leesbaarheid van je biografie wordt aanzienlijk bevorderd door de vorm die je eraan hebt gegeven. De inlas van de intermezzi is een vondst, en dan is er de afwisseling tussen beschrijvend en vertellende stijl die het geheel verlevendigt. Ik heb me met menige anecdote en ‘vertelling’ vermaakt, en zie er hier en daar beslist aanleiding tot een kort verhaal in, je beschrijving bijvoorbeeld van zijn aankomst in die Lunterense inrichting, of de viering van zijn verjaardag, wanneer hij het na een