Kees 't Hart
Schrijven als bevrijding
De Leeuwarder Courant, 11 november 2005
Simon Vestdijk hoorde je in het begin van zijn carrière niet snel hardop klagen over zijn lage verkoopcijfers. Hij was geen klager, hij wilde niet zeuren.
Schrijven, dat wilde hij. Pas tegen het eind van zijn leven, toen hij meer dan honderd voortreffelijke romans, poëziebundels en beschouwingen had geschreven, kon hij ruim van de pen leven.
Maar het zat hem natuurlijk wel dwars. En heel af en toe kun je iets van zijn boosheid en wie weet zelfs wanhoop erover meevoelen. In 1938 hoorde hij van zijn uitgever Nijgh en Van Ditmar dat van zijn nieuwe roman De nadagen van Pilatus vanaf 1 januari bitter weinig exemplaren verkocht waren. Je mag hierover natuurlijk als schrijver nooit klagen, het ligt nooit aan het kopend publiek, altijd alleen aan jezelf, dan moet je maar ‘makkelijke’ boeken schrijven, of een ‘echt’ beroep kiezen, maar Vestdijks ontboezeming hierover in een brief aan zijn vriend Greshoff liegt er niet om. ‘Pilatus is na 1 januari’, schrijft hij, ‘inderdaad heel slecht verkocht. 144 exemplaren! Een schandaal. Wat een stom plebs toch.’
Ja, een schandaal, dat is het, dit prachtige boek dat hij tussen 15 januari en 2 maart 1937 geschreven had. Wat een stom plebs, hij had doodgewoon gelijk. Maar in het openbaar zweeg hij erover, zoals hij in het openbaar, zeker in het begin, altijd bijzonder zwijgzaam over zichzelf was. Misschien had hij daar ook reden toe. Wim Hazeu presenteert in zijn weidse en zeker ook gevoelige biografie het leven van deze grote, wat mij betreft de grootste, Nederlandse schrijver. Al eerder schreven bijvoorbeeld Nol Gregoor, Anne Wadman, Hans Visser, biografische stukken over het leven van de in 1898 in Harlingen geboren schrijver, maar Hazeu slaagde erin de soms bizarre gegevens over diens leven in een strakke lijn weer te geven.
Een schrijversleven, dat was Vestdijks leven, zoveel wordt wel duidelijk, maar gemakkelijk ging het in het begin niet. Vestdijk was merkwaardig genoeg een laatbloeier. Hij begon pas in 1932 te schrijven, eerst gedichten, maar al snel proza. En het was direct raak. De literaire bazen van die tijd, Ter Braak en Du Perron, waren met stomheid geslagen over deze vreemde, bescheiden man, die nooit erg veel zei, maar wel op papier altijd raak uit de hoek kwam. En dat in een onnederlandse, kleurrijke stijl die zijn weerga niet kende.