Vestdijkkroniek. Jaargang 2006
(2006)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[pagina 6]
| |
1.‘Op zondag 28 februari 1937’ - aldus Wim Hazeu op p. 244 van zijn in november vorig jaar bij De Bezige Bij te Amsterdam verschenen Vestdijk. Een biografie (1003 blz., € 39,90) - ‘overleed op achtenzestigjarige leeftijd Vestdijks moeder’, nadat zij vier dagen daarvoor getroffen was door een beroerte. Hazeu beschrijft haar dood en haar begrafenis, op donderdag 4 maart, in enkele alinea's (waaruit ik later het voornaamste zal citeren) en besluit als volgt (p. 245): ‘Een directe reactie op de dood van zijn moeder is in Vestdijks werk niet te vinden.’ In deze laatste zin - waar niet op doorgegaan wordt: de alinea vervolgt met een beschouwing over Vestdijks lezing Kunstenaars en oorlogspsychologie, die op 27 februari 1937 niet door Vestdijk zelf werd uitgesprokenGa naar voetnoot1 - legt Wim Hazeu dus een verband tussen leven en werk van Vestdijk, zoals ook van hem verwacht mocht worden, want de eerste regel van zijn boek luidt, enigszins pompeus, aldus: ‘Deze Vestdijkbiografie is een beschrijvend levensverhaal, waarin verbanden worden gelegd tussen leven en werk, Wahrheit und Dichtung, tussen bron en rivier, tussen invloed en uitwerking.’ Maar wat bedoelt hij met een ‘“directe” reactie [...] in Vestdijks werk’? Op de pagina daarvóór citeert hij uit een (door hemzelf niet gedateerde, maar volgens Hans Visser op 2 maart 1937) door Vestdijk aan Greshoff geschreven brief: ‘Het is ongetwijfeld de best denkbare afloop, daar zij toch nooit meer beter had kunnen worden; ik vermoed, dat zij arteriosclerose in de hersenen had. Intusschen is het geval nog droevig genoeg, vooral voor mijn vader.’ Maar ook een brief is kennelijk niet ‘direct’ of valt niet onder Vestdijks ‘werk’, hoewel Hazeu, veel, véél vaker citeert uit brieven dan uit wat hij wél beschouwt als werk van Vestdijk. Hoe dan ook, dan kan ‘direct’ alleen nog maar betekenen: ‘onmiddellijk’, ‘dadelijk’, ‘snel’ of ‘spoedig’. Vestdijk heeft dus in zijn proza (brieven uitgezonderd) of in zijn gedichten niet onmiddellijk gereageerd op de dood van een vrouw die in de ogen van Hazeu gelijkgesteld kan worden aan zijn moeder, en dat vindt Hazeu, | |
[pagina 7]
| |
zo voel ik dat, niet helemaal in orde. Dat begrijpen wij ook wel - in elk geval probéren wij het te begrijpen - als wij, haast tweehonderd bladzijden daarna (op p. 435), bij de dood van Vestdijks váder aangekomen zijn (d.d. 28 december 1944, maar aan Vestdijk eerst bericht op 9 januari 1945). Ook hier een brief van Vestdijk, nu aan Herman Mulder, en ook ditmaal zonder datum (maar alwéér brengt Visser, op p. 323, uitkomst: Vestdijk schreef de brief op 10 januari 1945): ‘veel moeite om ons te bereiken schijnt men niet gedaan te hebben, maar voor hem zelf is het natuurlijk de beste oplossing, en voor mij was hij eigenlijk al half gestorven. [Hij was al geruime tijd dement.]’ Maar ditmaal niet alleen een brief, ook een gedicht (op p. 436): Groet mijn vader, - zoo sprak ik tot ied're doode
Die ik de oogen heb gesloten;
Groet mijn vader, opdat hij wete hoe eenzaam
Zijn zoon is blijven verlangen naar hem.
En allen beloofden, en allen vergaten.
Sindsdien zie ik zijn gestalte leunen
Over het hek dat de hemel sluit,
De voorhoofdsaad'ren toornig gezwollen,
De oogen angstig uitziend naar mij.
Werd dit gedicht dus wél direct geschreven? Het vervelende bij Hazeu is dat de lezer/lezeres ook zelf veel denk- en speurwerk moet verrichten vóórdat simpele vragen zoals deze bevredigend beantwoord zijn. Want uit het notenapparaat van Wim Hazeu kan weliswaar worden afgeleid onder welke titel en in welke bundel Vestdijk dit gedicht gepubliceerd heeft (‘Drie kleine oden I’ in Thanatos aan banden), maar wij moeten de Verzamelde gedichten (die níet zijn genoemd door Wim Hazeu) erbij halen om aan de weet te komen dat de ‘Kleine ode I’ uit februari 1945 stamt, dus inderdaad ‘onmiddellijk’ na de dood van Vestdijks vader werd geschreven.Ga naar voetnoot2 Maar waarom vinden wij die datum niet bij Wim Hazeu? Dat Vestdijk wél onmiddellijk reageerde in zijn werk op de dood van zijn vader, is klaarblijkelijk minder belangrijk dan dat hij het níet deed toen zijn moeder stierf. Maar klopt dat? Reageerde Vestdijk inderdaad niet ‘dadelijk’ op het overlijden van zijn moeder in zijn werk (brieven niet meegerekend)? Ik geloof dat hij al vóór het overlijden van zijn moeder daarop reageerde. Mevrouw Vestdijk-Mulder stierf op 28 februari 1937 als gevolg van een beroerte, maar die kan voor Vestdijk niet geheel als een verrassing zijn gekomen. Blijkens zijn eerder geciteerde brief aan Greshoff was zijn diagnose ‘arteriosclerose’, dus aderverkalking, en dat is geen aandoening die plotseling toeslaat. Slagaders slibben langzaam dicht, symptomen als geheugenzwakte, duizeligheid et cetera zijn wellicht geruime tijd niet alarmerend, maar de slagaders laten steeds minder bloed door en een hartinfarct of een beroerte is dan vaak het ‘logische’ gevolg. Als medicus, zo heeft een medicus mij verzekerd, kan Vestdijk de symptomen ook al vóóraf goed hebben geduid. En uit zijn werk en zijn gedrag kunnen wij afleiden wanneer de situatie zorg begon te baren. Dat moet ergens in de herfst van 1936 zijn geweest. Begin oktober komen Vestdijk en Ans Koster naar Den Haag (om negen maanden later, nadat Vestdijk ook nog een depressie had verwerkt, naar Putten te vertrekken). | |
[pagina 8]
| |
Vestdijk poogt in Den Haag klaarblijkelijk eerst een novellenbundel rond te krijgen (Narcissus op vrijersvoetenGa naar voetnoot3), maar dat lukt hem niet. ‘Het badpoppetje’, dat uitdrukkelijk voor de bundel was bedoeld en dat door Vestdijk half oktober wordt geschreven, zal pas na zijn dood, door T. van Deel, worden gepubliceerd.Ga naar voetnoot4 Van het betreffende verhaal, aldus Van Deel (p. 270): zijn twee typoscripten overgeleverd, waarvan één een doorslag is. Vestdijk heeft in beide typoscripten dezelfde wijzigingen aangebracht, maar alleen de aldus gewijzigde tekst van de doorslag heeft hij naderhand nog grondiger bewerkt. Deze laatste versie verschilt aanzienlijk van de eraan voorafgaande. Geheel tegen Vestdijks gewoonte in - hij rondde vrijwel altijd elk stadium echt af - is de versie onvoltooid gebleven. Vestdijk noteerde wel hoe hij die versie alsnog af zou kunnen ronden. De hoofdpersoon van het verhaal wordt door twee beren uit een kinderliedje naar het water toe geduwd, en de notitie eindigt dan met deze zinnen: ‘Duwen hem voort. Het water opende zich als een moederschoot van kwikzilver.’ Het volgende verhaal, waar Vestdijk eind oktober aan begint, te weten ‘Doge en cicisbeo’, wordt wel voltooid - op 4 november - maar ook hier valt ons iets op dat zeer uitzonderlijk is bij Vestdijk. Hij grijpt terug op een gedicht, op ‘Doge en sigisbeo’Ga naar voetnoot5, dat hij tijdens zijn eerste poëzievlaag (1930-1932) had geschreven en dat bovendien al was gepubliceerd (in Vrouwendienst, [september] 1934). In feite werkt hij dat gedicht nu uit, wat ‘veiliger’ en tijdsbesparender kan zijn geweest dan het zich bezighouden met iets geheel nieuws. En ook het onderwerp kan hem hebben geboeid, want de cicisbeo belichaamde, in Venetië, een hoofse, zuivere, niet op zinnelijk genot gerichte, bijna ‘Ina Damman’-achtige vrouwendienst. Hij was (Narcissus op vrijersvoeten, p. 68) ‘de ideale cavalier, de particuliere hoveling, de vrijwillige castraat tegenover één vrouw!’ De echtgenoot van een aldus aanbeden vrouw had dus geen enkele reden om jaloers te zijn op de betreffende vereerder. Maar Vestdijks doge, die ‘bezeten’ is van zijn veel jongere vrouw, is wél jaloers. Hij laat het paar bespioneren en als hij vermoedt dat de cicisbeo wel degelijk ook de minnaar van zijn vrouw is, geeft hij opdracht de geliefden te vermoorden. Hij verandert echter van gedachten nadat hij zijn vrouw met haar cicisbeo heeft zien dansen (p. 100): ‘zulke schoonheid kon niet misdadig zijn... alles werd daardoor opgeheven [...].’ In het gedicht (dat een sonnet is) heeft de doge nu volkomen vrede met de situatie, maar in het verhaal begeeft hij zich - hij ‘was 65 jaar en voelde den dood naderen, al hield niemand hem voor ziekelijk’ (p. 74) - met een portretje van zijn vrouw, die jong gestorven is, naar de cicisbeo om hem te vragen of hij wel of niet de minnaar van zijn vrouw geweest is. Het bezoek wordt een fiasco. De cicisbeo, die steeds verborgen is gehouden, blijkt krankzinnig en de doge laat ook nog het schilderijtje liggen. ‘Dat zou wel beteekenen dat hij haar voor de tweede maal verloren had, nu niet | |
[pagina 9]
| |
verloren aan den dood, maar aan een eeuwige onzekerheid. Of moest hij het nog gaan halen?’ (p. 110-111). Hij gaat het niet halen, want hij ziet in het geheel geen toekomst meer (p. 110): Nooit had Venetië hem zoo verstorven geleken als thans; het was alsof er schedels staken op de meerpalen, lichten rondom lijkbaren brandden achter de pergola's. Eenmaal de monding van het Canal Grande uit, kwam er in zijn eigen gondel wel eenig deinend leven, maar de Dogana di Mare leek op instorten te staan, San Giorgio Maggiore aan den overkant was een rouwplek tegen den hemel, en op de Molo, waar ze nu op afstevenden, stond geen mensch, geen matroos. De dood die onafwendbaar is geworden, in beelden die ik altijd huiveringwekkend heb gevonden, terwijl ze voor mijn gevoel toch niet echt pasten bij de doge die in het gedicht afdoende - ja, meeslepend - was beschreven en die nu, in het verhaal, op een onduidelijke herhalingsoefening wordt gestuurd. Hij voelt nog steeds geen wrok jegens zijn ‘medeminnaar’, maar wil toch een antwoord, al gelooft hij niet dat de cicisbeo hem de waarheid zal vertellen als dat niet de waarheid is die hij wil horen. Trouwens, waarom neemt hij dat portretje mee? Om het aan de cicisbeo te laten zien, schrijft Vestdijk (p. 95), maar als íemand weet hoe de gestorvene eruit zag, is het, afgezien natuurlijk van de doge, de cicisbeo! De enige reden om het mee te nemen, lijkt een ‘voornemen’ om het te laten liggen, maar dat kan toch niet betekenen dat zijn vrouw hem nu ontnomen is, zoals zij hem al eerder werd ontnomen door de dood? De redengeving is gezocht, maar niet de reden zelf: de zwartheid, angst, de hulpeloosheid, het gevoel dat er iets vreselijks gaat gebeuren dat je niet kunt tegenhouden en waardoor je alles zult verliezen. Als ik het verhaal zo lees, is niets gezocht meer. Een man van vijfenzestig die de dood voelt naderen en zich nu bezint op wat belangrijk voor hem is geweest - zijn vrouw, dus ook haar begeleider - klampt zich vast aan wat er nog van het verleden over is, een klein portretje van zijn vrouw, en gaat op weg naar de cicisbeo om de drieëenheid - die er toch in elk geval geweest is toen hij haar met hem zag dansen en besloot dat hij de twee zou sparen - een nieuw leven in te blazen. Daarmee zal de dood zijn overwonnen, zoals hij ook toen de dood op afstand wist te houden, innig verbonden met zijn vrouw en haar cicisbeo. Maar deze laatste blijkt krankzinnig, is niet meer benaderbaar. De doge krijgt geen toegang meer tot zijn verleden en verliest, ditmaal voorgoed, opnieuw zijn vrouw, die hij daar achterlaat. Zonder verleden is er niets meer over en al helemaal geen toekomst, is er dus alleen maar dood. Ik stond hier nogal lang bij stil omdat ik indertijd een duidelijke voorkeur kenbaar heb gemaakt voor het gedichtGa naar voetnoot6, dat ongetwijfeld gaver is, terwijl ik nu toch ook een evidente consistentie voel in het verháál. En dat is helemaal het gevolg van ‘biografisch lezen’, een benadering van het werk die ik van jongs af heb gewantrouwd (en die ik ook nu niet aan ga prijzen), maar die soms klaarblijkelijk een gunstig licht kan werpen op het werk. Het is nu 4 november 1936. ‘Doge en cicisbeo’ is af en Vestdijk, die sinds 8 oktober in Den Haag verblijft omdat het slecht gaat met zijn moeder, hoeft alleen nog maar ‘Het badpoppetje’ te vervangen door een ander, niet te lang, contemporain verhaal om zijn novellenbundel Narcissus op vrijersvoeten af te ronden. Maar het | |
[pagina 10]
| |
komt er niet. Hij zal het in augustus 1937 in twee dagen schrijven (‘Pijpen’), maar niet nu. Hij is met zijn gedachten elders. Enkele weken blijft het stil, waarna een soort vulkaanuitbarsting volgt. Of zouden we het beter een implosie kunnen noemen, dus een ontploffing die naar binnen slaat? Op 20 november komt het begin van Sint Sebastiaan tot stand (dat dadelijk lijkt voort te komen uit de geciteerde referentie aan de baarmoeder tot slot van het - dus eigenlijk toch afgemaakte? - verhaal ‘Het badpoppetje’).Ga naar voetnoot7 Vestdijk veroordeelt hier zijn alter ego Anton Wachter tot een blijvende, existentiële eenzaamheid als gevolg van zijn geboorte - ‘dat schrikkelijke tumult, dien meest alledaagschen vorm van kindermoord’ - die een eind gemaakt heeft aan het ‘moordvrije, vóorwereldlijke’ eenzijn met de moeder. Op dit moment wordt, en dat is belangrijk, ook de Anton Wachterreeks geboren. Terug tot Ina Damman, dat precies twee jaar daarvoor verscheen, blijft dus niet op zichzelf staan, maar gaat deel uitmaken van een, eerst vier- en tenslotte achtdelige, reeks. Sint Sebastiaan, het eerste deel van deze reeks, is al na zes weken gereed. Maar veel miraculeuzer is dat Vestdijk, één dag nadat hij aan Sint Sebastiaan was begonnen, begint aan een gedichtencyclus, die wij kennen als ‘Water in zicht’Ga naar voetnoot8. Na zijn poëtische vlaag van 1930-1932 had Vestdijk eigenlijk geen gedichten meer geschreven - het was bijna allemaal (verhalend of beschouwend) proza - en ook later, na zijn vroege Anton Wachterboeken, zou hij nóóit gedichten schrijven als hij bezig was met een roman. Zoals hij, in 1968, uitlegde aan Theun de Vries: (p. 60:) De poëzie en het proza zijn onverbrekelijk verbonden met twee verschillende psychische attitudes. (p. 57:) Wat de dichter betreft: je zou kunnen zeggen dat hij bovenal de volkomen eenzame is. [De] romancier is veel minder ‘eenzaam’ alleen al omdat hij zich met het bestaan van andere personages bemoeit. [En p. 61:] ik kan mij niet voorstellen dat iemand midden in het schrijven van romanproza zijn uitingswijze zoekt in een gedicht; dat zou al te gek door elkaar heen lopen.Ga naar voetnoot9 Maar Vestdijk deed het zelf, het onvoorstelbare! Hij uitte zich in een gedicht - nauwkeuriger: in tien, van I tot en met X, genummerde gedichten van acht regels elk - waaraan hij langer werkte dan aan Sint Sebastiaan, want ‘Water in zicht’ werd pas voltooid op 12 maart 1937, anderhalve week nadat zijn moeder was gestorven. Als wij dát weten, zijn wij niet verbaasd over het vijfde vers van deze cyclus: Mijn moeder, jong gestorven, zag ik op Een bank zitten. Door 't visioen gefopt Riep ik nochtans met een brutale stem: ‘Dat kan niet!’ Daarop zij: ‘Daar heb je hém, De kleine jongen, altijd bolleboos In het ontkennen. Kijk, de plek die 'k koos Is zoo dat iedereen ons goed kan zien; Kom bij me of schaam je je voor mij misschien?’ | |
[pagina 11]
| |
Jeugdportret van Vestdijks moeder
Schreef Vestdijk nummer V dus ná het overlijden van zijn moeder? Dat weten wij níet. Vestdijk gaf de gehele reeks - die hem zeer na aan 't hart lag, getuige het feit dat hij liefst zes van de tien verzen (namelijk I, III, V, VI, VII en X), dus ruim één op de twee, opnam in zijn bloemlezing uit eigen poëzie Een op de zeven - als datum: ‘Najaar 1936’. Dat was alles wat we wisten tot Van Deel c.s. de nagelaten poëzie bezorgden. Zij ontdekten dat de reeks aanvankelijk vijftien verzen telde en dat ze ontstond ‘tussen 21 november 1936 en 12 maart 1937’. Zij drukten de vijf ongepubliceerde verzen af mét de ontstaansdata en de positie die ze innamen binnen de reeks, zoals men die in de Verzamelde gedichten vindt.Ga naar voetnoot10 Drie van de vijf gedichten (twee van 22 november en één van 23 november 1936) stonden oorspronkelijk tussen de huidige nummers V en VI, en de resterende twee gedichten (één van 15 februari en één van 18 februari 1937) stonden tussen IX en X. De bezorgers van de Nagelaten gedichten gaven niet de schrijfdata van ‘Water in zicht’ I tot en met X, die vrijwel zeker bij de desbetreffende gedichten zullen staan, want dat viel buiten hun bestek, zoals die data, toen ik indertijd Vestdijks Verzamelde gedichten editeerde, buiten míjn bestek waren gevallen, omdat ze door Vestdijk nooit waren gepubliceerd. De verzen I tot en met X kunnen dus allemaal zijn geschreven ‘tussen 21 november 1936 en 12 maart 1937’, al moet ten minste één gedicht op 12 maart zijn ontstaan, want deze datum komt niet voor bij de vijf ongepubliceerde verzen. Eén gedicht zou ook genoeg zijn als het sprekend was en voor ons gevoel onloochenbaar een reactie op de dood van Vestdijks moeder. Het vijfde vers, dat ik hierboven geciteerd heb, gáát over die dood (er is geen enkele reden om in dit geval de ‘ik’ niet tegelijk te zien als Vestdijk), maar binnen de reeks lijkt het toch eerder een soort visioen of droom dan een reactie op een dood die feitelijk plaatsgevonden heeft. Nee, ‘V’ zal niet geschreven zijn op 12 maart. Maar welk vers dan? Ik denk dat ik het antwoord weet. Het was gewoon het laatste. De reeks beschrijft zowel een kringloop als een levensloop, waarvan wij het begin, dus ‘I’, wel moeten kennen: Wie zijn die blauwe golven? Het zijn ouders, Mijn vader en mijn moeder. Op hun schouders Dragen zij al de bootjes die ik zag Voor ik acht jaar werd. Sindsdien, nacht en dag, Hebben zij steeds diezelfde lasten voort-Gedragen, blauw en smal en ongestoord. 'k Geloof, ik moet mij in hen baden gaan, Ook als het modd'rig is waar 'k net kan staan. | |
[pagina 12]
| |
De ik keert in tot het begin, de prille jeugd (‘Voor ik acht jaar werd’), en de reeks begint wanneer hij zich, gelijk een regendruppel, in hen baden gaat. Het water, de prima materia, staat hier voor de oorsprong van het leven (die parallel beschreven wordt in Sint Sebastiaan), maar het is ook het water van de alledaagse kringloop, zoals die door Vestdijk later nog eens is verbeeld in 't zeer mooie gedicht ‘De bron’ (waarmee ‘De stroom’, ook weer een cyclus, opent).Ga naar voetnoot11 Water verdampt, stijgt op, vormt wolken en slaat weer als regen neer.Ga naar voetnoot12 Maar in ‘Water in zicht’ is de allegorie lang niet zo systematisch uitgebouwd als in ‘De bron’. De tien gedichten zijn niet erg rigide met elkaar verbonden en dat was in de oorspronkelijke reeks van vijftien nog veel minder het geval. Er ís wel een ontwikkeling, maar die lijkt veel tastender tot stand te zijn gekomen dan de lijnen die door Vestdijks latere reeksen (vanaf 1942) zijn te trekken. Het zou mij verbazen als er van ‘Water in zicht’ een schema zou bestaan. Maar de ontwikkeling die er is, vertoont in het bijzonder deze kenmerken: de ik wordt ouder en hij wordt steeds somberder. ‘I’ eindigt al met ‘modd'rig’, wat op een meer kan duiden, maar ook op een somber voorgevoel: misschien is het niet goed om terug te willen naar je jeugd, omdat het eenzijn met de ouders (lees: de moeder, want de ‘ouders’ of de ‘vader’ komen niet meer voor in deze cyclus) toch niet vast te houden is. In ‘II’ is er al sprake van ‘zonsondergangen’ in het stadje van de ik (‘Mijn stadje’ en dus Harlingen?), die zich daar echter ook aan tracht te laven, zoals kamelen 's avonds doen als ze bij een oase aangekomen zijn in de woestijn. In ‘III’ is het isolement al zover voortgeschreden dat de ik beseft geen nazaten te zullen hebben, of alleen maar in zijn fantasie, en ook dan op een eiland (‘'t nieuwe eiland’), niet veel minder eenzaam dus dan nu. In ‘IV’ ontmoet de ik, nogal verbaasd, een man die alles van hem weet en sprekend op hem lijkt: ‘Hij had een droev'gen blik, / Was werkloos, ziek, en even oud als ik.’ Dat kan hij dus alleen maar zelf zijn. Hij is echter zo gespleten, zozeer van hoedanigheid veranderd, dat hij dat niet meer beseft. De verzen ‘IV’ en ‘V’ (‘Mijn moeder, jong gestorven’) zijn de enige onderdelen van de reeks waarin formeel geen spoor van water te bekennen valt. Maar materieel is het er wel: het is aan het verdampen, het verliest zijn ‘vaste’ vorm (zoals de ik in ‘IV’ niet langer greep heeft op zichzelf), vernevelt, lost zich op in dromen of zelfs nachtmerries (achtereenvolgens ‘V’ en ‘VI’: in ‘VI’ zijn de gemoedelijke beren uit ‘Het badpoppetje’, nu bij een rivier, veranderd in vier gruwelijke monsters). In ‘VII’ poogt de ik zich en zijn hang naar vroeger te hernemen. Hij heft ‘grill'ge kiezelsteenen’ uit het water (en ik denk onwillekeurig aan de stenen die door Vestdijk zelf werden verzameld), uit een ‘vuns moeras’, maar voor de ik zijn het symbolen van een ‘edel’, oeroud, een voorwereldlijk bestaan.Ga naar voetnoot13 Daar gaat de ik nu weer zozeer in op dat hij in ‘VIII’ niet goed begrijpt dat er vissen bestaan die nooit meer teruggaan naar de plaats waar zij geboren werden. Maar de vissen die wél teruggaan, doen dat om zich voort te planten en | |
[pagina 13]
| |
de ik wist al in ‘III’ dat hij geen nazaten zou hebben. Ook voor hem is er dus goed beschouwd (het ritme stokt in regel zes) geen terugkeer weggelegd. In ‘IX’ is de ik al zijn illusies kwijt: ‘Wond'ren die uitbleven’. Hij ziet zichzelf als een ter dood veroordeelde, ‘grondwater’ op de bodem van zijn cel. Maar ís hij daar nog wel? De ik verandert in de zesde regel in een ‘men’, alsof hij inderdaad niet meer bestaat. Maar dan neemt hij, voor 't laatst, het woord: | |
XOngaarne verderlevend na dien slag De najaarsregen is het einde van zowel de kringloop als de levensloop. De reeks begon in 't voorjaar, of de lente, en de overkant is dus het najaar (of de nacht). Door nog alleen maar 's nachts te leven doet de ik iets onnatuurlijks, splitste hij zich tegen de natuur, maar eigenlijk deed hij dat al van het begin af aan: door terug te willen naar zijn oorsprong. Nu wil hij nog alleen maar dood, niet verderleven ‘na dien slag’. Ik heb mij dikwijls afgevraagd wat met die ‘slag’ bedoeld kon zijn. Was het een oorlog of een veldslag? Maar in die betekenis slaat het nergens op terug, niet op het voorgaande gedicht of welk gedicht dan ook in deze cyclus en niet op de cyclus als geheel. Het moest een slag zijn die zo zwaar was dat de ik er, meent hij, nooit meer overheen zal komen en die desgewenst door iedere lezer voor zichzelf kon worden ingevuld. Dat kan nog steeds, maar juist het onbepaalde en toch zo nadrukkelijke van ‘dien’ slag verwees ook naar de dichter zelf. Het was een slag die hém getroffen had en gezien het tijdstip waarop het gedicht ontstond, kan dat alleen de dood van Vestdijks moeder zijn geweest. Of, omgekeerd, een gedicht waarin een zinsdeel als ‘dien slag’ in deze vorm werd verbijzonderd, moet wel na háár dood ontstaan zijn: kort daarna. Maar toch is er hier iets dat aan het vers meer het karakter geeft van een soort tussenstand (zoals het ‘middernachtlijk uur’ nog nacht is, maar toch ook al dag) dan van een ramp die in elk opzicht onomkeerbaar is. Dat heeft, denk ik, te maken met die koppeling van kring- aan levensloop. Daar klopt iets niet, beter misschien: die biedt toch nog een uitweg, zij het op het nippertje, want pas in 't allerlaatste woord. Dat is dus ‘najaarsregen’. Wij konden het najaar, dat nog ná de herfst komt, na de herfst van 't leven, zonder moeite met de dood verbinden. Het woord ‘najaar’ heeft geen aangename klank, maar ‘najaarsregen’? Dat klinkt lang zo onverbiddelijk niet. Water verdampt, stijgt op, vormt wolken en slaat neer als regen. Maar het eind van deze kringloop is ook het begin ervan. Op ‘X’ volgt ‘I’, en Vestdijk heeft dat vaak genoeg bewezen, ook ná februari-maart 1937. | |
[pagina 14]
| |
Het door Wim Hazeu voorgestelde, maar door de uitgever niet geaccepteerde omslag van de biografie
| |
[pagina 15]
| |
2.In de eerste maanden van 1937 werkte Vestdijk aan de reeks ‘Water in zicht’, maar hij schreef ook nog enkele essays, achtereenvolgens, op 26-27 januari: ‘Dialoog over de ezelinnenmelk’Ga naar voetnoot14, op 3 februari: ‘De na-oorlogsche poëzie in Nederland’Ga naar voetnoot15 en op 13-17 februari: Kunstenaars en oorlogspsychologie, een lezing die hij, zoals hij van meet af aan bedongen had, niet zelf zou houden, maar die, in 1937, wel afzonderlijk uitgegeven isGa naar voetnoot16. Dit waren allemaal vrij korte en niet erg bijzondere stukken, die dan ook geen repertoire hebben gehouden, maar ze kwamen alle drie wel in één ruk af. Dat lukte niet meer met het ambitieuze en nog steeds beroemde essay ‘Rilke als barokkunstenaar’. Vestdijk begon er aan eind februari-begin maart, maar liep er al vrij gauw in vast (te weten na zo'n zestien van de eenentachtig pagina's die het essay zou gaan tellen in Lier en lancet). Hij kon niet meer, zo kort na 't overlijden en na de begrafenis van zijn moeder. Hij werd ziek en zou het Rilke-essay in november pas voltooien. Kees Fens heeft in een andere context opgemerkt dat ‘alle werk [verschenen in] 1938 zich binnen het hele oeuvre van Vestdijk en binnen de levende Nederlandse letterkunde heeft weten te handhaven’.Ga naar voetnoot17 Een substantieel gedeelte van dat werk schreef Vestdijk als het ware in de slagschaduw van wat hij met zijn moeder zag gebeuren (zelfs het Rilke-essay gaat, misschien wel grotendeels, over de ‘wederinbezitneming van de eigen jeugd’Ga naar voetnoot18 en aanverwante kwesties). Mede daarom heb ik geprobeerd Vestdijks aanwezigheid (en productie) in Den Haag (vanaf oktober 1936 tot eind juni 1937) in het - naar mijn mening, althans vanuit biografisch oogpunt - juiste perspectief te plaatsen, namelijk de (dodelijke) ziekte van zijn moeder. Wat vinden wij van dat perspectief nu terug bij Wim Hazeu? Geen letter, niets, helemaal niets (bij Visser ook niet, maar die roept tenminste niet dat Vestdijk nooit ‘direct’ gereageerd heeft op zijn moeders dood en voorts ziet Visser Vestdijk duidelijk achteruitgaan, al begrijpt hij niet waarom). Maar hoe beschrijft Hazeu dan wel die Haagse periode? Dat zullen wij zien, nadat ik eerst nog heb gememoreerd dat Vestdijk en Ans Koster een korte vakantie doorbrachten in de Ardennen en in Brussel. Hans Visser geeft dat reisje weer als volgt: Begin september ging Vestdijk met zijn huisgenote, zoals hij Ans Koster nu in een brief aan Greshoff noemde, naar de Ardennen, waar zij bij Marsman en zijn vrouw verbleven. Op de terugweg deden ze de Belgische hoofdstad aan om Greshoff op te zoeken.Ga naar voetnoot19 | |
[pagina 16]
| |
Dat is alles en dat is genoeg. Maar niet voor Wim Hazeu, die 't reisdagboek van Vestdijk heeft bemachtigd en een brief uit 1996 (zestig jaar na dato!) van Kees Lekkerkerker, die - tóen assistent van Greshoff - Vestdijk portretteert als ‘een gevangenisboef die net de gevangenis had verlaten.’ Ook vernemen wij nu eindelijk waar Simon en Ans logeerden, namelijk ‘bij de industrieel, mecenas, bibliofiel en boezemvriend van Greshoff: Bob Nijkerk in de grote woning aan de boulevard Général Wahis 55 in de gemeente Schaerbeek.’ Niets over Marsman en niets over Greshoff. En dat gaat bijna drie pagina's (p. 232-234) zo door. Ter vergelijking: Vestdijks Haagse periode wordt in ruim elf pagina's afgewerkt, waarvan niet eens één pagina over de dood en de begrafenis van Vestdijks moeder (de pagina die het vertrekpunt was voor dit artikel). Anders gezegd: Hazeu kan hoofd- en bijzaken niet onderscheiden, erger nog: de bijzaken worden bij hem maar al te vaak de hoofdzaak, louter en alleen omdat hij de primeur ervan veroverd heeft. Dan gaat dit boek bedenkelijk nijgen naar schandaaljournalistiek: beroerd geschreven, opgeklopt en suggestief, boordevol fouten en verdraaiingen, zeer oppervlakkig en uiteindelijk dus verhullend en totaal oninteressant. De Haagse periode. Ouverture (p. 234): ‘Terug in Nederland troffen Ans en Vestdijk de voorbereidingen voor hun verhuizing [op 8 oktober] naar de Cyclaamstraat in Den Haag. De huurtermijn in Bilthoven liep af.’ Een andere reden geeft Hazeu niet op voor Vestdijks komst, en déze - het verlopen huurcontract - voldoet mij niet. Zelfs als het huis in Bilthoven, waar Vestdijk en Ans Koster sinds 1 maart hadden gewoond, per week gehuurd zou zijn, wist Vestdijk van te voren dat hij weg zou moeten (waar ons overigens niets van bekend is) en dan had hij in de buurt een ander huis kunnen gaan zoeken, zoals hij sinds juni 1935 al herhaaldelijk had gedaan.Ga naar voetnoot20 Er was voor hem geen enkele reden, buiten de door mij behandelde, om terug te keren naar Den Haag, zoals Hazeu natuurlijk heel goed weet, want hij citeert op p. 220-221 zelf een brief van Vestdijk aan A. Roland Holst, waarin de eerste zelfs in 1954 nog de zandgronden van Bilthoven bezingt: Ik woonde er in '36, in een tijd, dat ik nogal wat last had van rheumatiek, die daar, en nog wel in een regenachtige zomer, op de meest verrassende manier verdween. En dat daar niets aan was veranderd, blijkt uit een brief aan Greshoff van 18 april 1937 (p. 250): Als we een goed huis machtig kunnen worden, wou ik wel naar de Veluwe, zoo niet dadelijk, dan toch in het najaar, en dan voor langeren tijd; 't zeeklimaat bevalt me slecht, al was 't alleen maar om de rheumatiek die ik hier altijd in lichten graad heb. Dus geen verlopen huurcontract dreef Vestdijk naar Den Haag, en hij was niet van plan om er te blijven, dus het woord ‘verhuizing’ is misleidend of in elk geval verwarrend. Dat is het des te meer omdat het huis in de Cyclaamstraat van Ans Koster was, zoals Hazeu ons zelf verteld heeft (p. 201). De weduwe Ans Koster verhuurde al tien jaar kamers, vanaf februari 1935 ook aan Vestdijk, die acht jaar jonger was dan zij volgens Hazeu, zeven jaar jonger volgens Visser. Overigens, ook als Ans Koster daar géén huis gehad zou hebben, zou de Cyclaamstraat ongeveer de beste plek voor Vestdijk zijn geweest | |
[pagina 17]
| |
om optimaal contact te kunnen onderhouden met zijn moeder, want zijn ouders woonden aan de Daal en Bergselaan, slechts door de Hyacinthweg van die straat gescheiden. Dat is zo'n feit dat je wel vindt bij Visser (p. 205)Ga naar voetnoot21, maar niet bij Hazeu (in elk geval heb ik het niet gevonden). Hazeu heeft dus geen deugdelijke verklaring voor Vestdijks ‘verhuizing’ naar Cyclaamstraat 12, Den Haag. Ik denk ook niet dat hij daar lang over heeft nagedacht, want hij verstrikt zich dadelijk weer in een bijzaak: De huurtermijn in Bilthoven liep af. Op 5 oktober 1936 overleed Slauerhoff, de crematie vond op 8 oktober plaats, de dag waarop Vestdijk verhuisde [...]. Zonder dit alibi was hij evenmin naar de plechtigheid gegaan (Bloem, Ter Braak, Engelman, Nijhoff en Roland Holst waren er wel).Dit klinkt nogal verwijtend (wij merken wel vaker in dit boek dat Slauerhoff, na Achterberg,
De wandeling van de Cyclaamstraat naar de Daal en Bergselaan
(Bron: OV-reisinformatie van deur tot deur. REISinformatiegroep B.V. 1998-2006.) de tweede keus was van Hazeu en Vestdijk pas de vierde), wat alleen al tamelijk onheus is omdat Vestdijk nóóit aanwezig is geweest bij een crematie of begrafenis van een collega. Daarom doet het feit ook niet terzake, maar Hazeu wijdt bijna anderhalve bladzij (nagenoeg tien procent dus van de ruimte die hij had gereserveerd voor het verblijf van Vestdijk in Den Haag) aan de verhouding Vestdijk-Slauerhoff, Slauerhoff-Du Perron en Vestdijk-Theun de Vries. Op p. 236 komen we dan eindelijk toe aan Vestdijk en aan diens productie in Den Haag. Hazeu - die Vestdijks werk en leven, ijverig en slaapverwekkend, in principe chronologisch afwerkt - opent met de reeks ‘Water in zicht’, hetgeen bevreemding wekt, want deze reeks was, hebben wij gezien, nu juist het láátste werk dat Vestdijk in Den Haag voltooide. Hazeu echter weet zulke dingen niet. Hij releveert dat Vestdijk in ‘Den Haag, dicht bij de zee’, na lange tijd weer poëzie geschreven heeft (‘Water in zicht’), citeert het openings- | |
[pagina 18]
| |
gedicht - al zegt hij niet dat dit het openingsgedicht is en dat er nog negen andere prachtgedichten deel uitmaken van de cyclus (bovendien citeert hij fout, want regel 7 eindigt met een komma, dus geen punt, wat echt belangrijk is) - en sluit dan af als volgt: Na dit poëtisch intermezzo schreef Vestdijk in november 1936 het verhaal Doge en cicisbeo [cursief van Wim Hazeu]. Dat zijn drie fouten tegelijk, waarvan twee grove. Ten eerste werd ‘Water in zicht’ ná ‘Doge en cicisbeo’ geschreven, niet ervoor, want dan zou deze reeks al rond geweest zijn in oktober 1936, terwijl zij pas op 12 maart 1937 werd voltooid (wat haast een half jaar scheelt). Ten tweede was de reeks geen ‘intermezzo’, maar het sluitstuk van een turbulente periode die op een depressie uitliep. Pas na ruim vijf maanden, wat voor Vestdijk lang was, maakte hij weer iets afnamelijk ‘Pijpen’, dat hij schreef op 15 en 16 augustus - en toen zou het nog weer tot oktober duren voor hij zijn normale tempo had hervonden. Het verhaal ‘Doge en cicisbeo’ werd dus vóór ‘Water in zicht’ geschreven, en ook niet volledig ‘in november 1936’, want op 4 november werd het weliswaar voltooid, maar Vestdijk was er al op 31 oktober aan begonnen. Dat is een minieme fout, maar bij Hazeu kan het ook maanden schelen (zie hierboven) of zelfs jaren, zoals wij nog zullen zien. En ook de kleine fouten had Hazeu kunnen vermijden, want de data die ik nu geef, zijn al achttien jaar bekend. Men vindt ze in 't ‘Register op de werken van S. Vestdijk’, dat ik opnam in mijn Identificatie en isolement: 301 ontstaansdateringen van romans, verhalen, essays en gedichten van S. Vestdijk, waar ik wekenlang handschriften voor heb bestudeerd in 't Letterkundig Museum te Den Haag, wat niemand schijnt te weten (buiten Rudi van der Paardt), ook Wim Hazeu niet, terwijl hij het boek, waarin dus dat register, wel in zijn ‘Literatuurlijst’ opgenomen heeft.Ga naar voetnoot22 Enfin, ík heb er nu weer plezier van. We gaan door met ‘Doge en cicisbeo’, want het curieuze, slechts in torso nog aanwezige, verhaal ‘Het badpoppetje’ wordt in dit standaardwerk van meer dan duizend pagina's nergens genoemd. Van ‘Doge en cicisbeo’ geeft Hazeu een samenvatting, eindigend met: ‘Het gesprek is heftig, opstandig en ontluisterend, de “eeuwige” onzekerheid blijft bij de doge.’ Het laatste is correct, het eerste niet, want omdat de cicisbeo krankzinnig blijkt - alleen maar kreetjes slaakt als (p. 92): ‘Ah la la, die kleine mannetjes’ - is er van een ‘gesprek’ geen sprake en begrijpen wij niet veel van het geheel. Hazeu verwijst ook niet naar het gedicht dat aan 't verhaal voorafging. Iedereen heeft dat wel gedaan (Fens, Visser, ik), Hazeu doet het dus niet. Wel slaat hij ‘Doge en cicisbeo’ hoog aan: ‘Vestdijk liet “voor de zooveelste maal” zien “welk een virtuoos hij is in zijn zelfidentificatie met episoden uit het verleden” (Ter Braak).’ Een nadere bronvermelding krijgt de lezer niet. Hij moet dus zelf weer aan de slag en vindt de aanbeveling dan uiteindelijk op p. 100 van De duivelskunstenaar.Ga naar voetnoot23 Maar dan ontdekt hij ook (behalve een citeerfout) dat Ter Braak, die Narcissus op vrijersvoeten recenseerde, ‘Doge en cicisbeo’ juist niet zo goed vond. Het citaat had niet speciaal op dat verhaal betrekking, maar op | |
[pagina 19]
| |
alle (drie) ‘historische verhalen’ in de bundel. Wij worden dus weer teleurgesteld. Maar echt verbazingwekkend wordt het pas als Sint Sebastiaan ter sprake komt. Ik wist niet beter of deze roman was eind 1936 (in een week of zes) geschreven en drie jaar daarna, in 1939 dus, gepubliceerd. Hazeu schrijft echter (p. 237): Op 20 november 1939 begon [Vestdijk] aan (chronologisch) het eerste deel van de Anton Wachtercyclus: Sint Sebastiaan. De geschiedenis van een talent. Zes weken later, op oudejaarsavond, had hij de roman van tweehonderdvijftig bladzijden voltooid, ongelooflijk snel [...]. Waaraan Hazeu op p. 871 (noot 462) toevoegt: ‘De eerste publicatie was in 1938.’ Dan werd het boek gepubliceerd vóórdat het was geschreven! Geen wonder dat deze roman, zoals Hazeu op p. 871 ook nog meedeelt, ‘mager, tot negatief’ ontvangen werd (behalve door Ter Braak). Pas toen ik, later, álle noten doornam, vond ik in een andere noot (460, p. 870): Vestdijk aan Nol Gregoor [juni 1956]. Sint Sebastiaan werd vanaf januari 1938 voorgepubliceerd in Groot Nederland en verscheen in 1939 in boekvorm. (Citaat uit de 10e druk 1983). Men ziet dat ook de nóten van Hazeu chaotisch zijn. Het eerste en (vermoedelijk ook) het laatste deel van deze noot hebben te maken met een schriftelijke uitlating van Vestdijk inzake het ‘naakttekenen’. Daartussen vindt men dan de juiste publicatiedata, maar die zal men hier nooit zoeken, want het nootcijfer 460 op p. 237 kan alleen betrekking hebben op dat tekenen, en het ‘Titelregister’ verwijst bij Sint Sebastiaan uitsluitend naar die andere noot op p. 871, waarin 1938 opgegeven wordt als jaar van eerste publicatie. Ook het titelregister is dus onbetrouwbaar. En de eindconclusie blijft dat Sint Sebastiaan eerder gepubliceerd werd dan geschreven, want het jaar van publicatie mag dan, dankzij mijn collegiale speurwerk, 1939 zijn geworden, dit verandert niets meer aan het feit dat Sint Sebastiaan volgens Hazeu op oudejaarsavond 1939, toen het al gepubliceerd was, werd voltooid. Geen noot die dát weerspreekt. Ik kan alleen maar adviseren héél voorzichtig te citeren uit deze biografie. Ik kom in tijdnood, nog het meest omdat Hazeu - áls hij al de auteur (wanneer het secundaire literatuur betreft), de titel en het jaartal geeft van de door hem bedoelde publicatie - nooit de pagina('s) vermeldt waarover hij het heeft. In de praktijk valt hij dus niet te controleren, tenzij je daar erg veel tijd voor over hebt. Hazeu is daar wel vaker op gewezen, maar hij vindt het best zo. Ik bedoel: het wordt alleen maar erger. In zijn Achterbergbiografie (1988) vermeldde hij in elk geval nog waar men de door hem genoemde poëzie van Achterberg kon terugvinden in diens Verzamelde gedichten, maar in dit boek over Vestdijk - die niet slechts veel productiever was als dichter, maar wiens poëzie verzameld is in drie, niet doorgepagineerde, delen - doet Hazeu ook dat niet meer. En ditmaal gaat het verder dan alleen maar slonzigheid of onverschilligheid. Als voorbeeld geef ik weer de enige gedichten die in Vestdijks Haagse periode zijn ontstaan: de reeks ‘Water in zicht’. Wij zullen ons herinneren dat Vestdijk zeer gesteld was op die reeks. Hij publiceerde haar eerst in het blad De Stem (1939, p. 1207-1209) en het jaar daarna, met andere poëzie, in de búndel Water in zicht. Dat was dus de eerste druk, die vrijwel dadelijk verloren ging als gevolg van oorlogshandelingen, waarna het tijdschrift Helikon de tweede druk verzorgde in | |
[pagina 20]
| |
datzelfde jaar 1940. Vervolgens werd Water in zicht herdrukt in Vestdijks dichtbundel Simplicia (1941). Dat is de vroege drukgeschiedenis van de reeks ‘Water in zicht’. De lezer vindt het volgende daarvan terug bij Wim Hazeu (noot 458 op p. 870): Met andere, oudere gedichten (de cyclus Ontmoetingen in het Vondelpark en Kwatrijnen) gebundeld in Water in zicht (In: Helikon, tijdschrift voor poëzie onder redactie van Ed. Hoornik, 10e jg.: 7, september 1940). De 1e druk werd vernietigd door het bombardement op Maastricht - kantoor uitgeverij Stols - op 11 mei 1940. Dat de drukken niet goed uit elkaar worden gehouden, kennen we van Hazeu nu wel, en dat hij als gewezen uitgever, en krachtens zijn natuur (sensatie!), sterk de nadruk legt op dat bombardement, natuurlijk. Verder vind ik het niet erg dat hij De Stem niet noemt en ook Simplicia weglaat: het is allemaal vernietigd of onvindbaar en het enige dat ik als Vestdijklezer echt moet weten, is: waar vind ik die gedichten nú. Die vind ik in deel I van de Verzamelde gedichten, zeker, maar niet via Wim Hazeu. Hazeu geeft ons de indruk dat ‘Water in zicht’ (na 1940) nooit meer is herdrukt. Hetzelfde geldt voor Fabels met kleurkrijt en voor andere schitterende poëzie van Vestdijk, eigenlijk voor álle poëzie die hij na 1932 heeft geschreven. Hazeu verwijst voor wat het grootste en het beste deel van Vestdijks poëzie betreft dus nooit naar de Verzamelde gedichten. Waarom hij dat niet doet, is weer zo'n onnaspeurbaar raadsel. In zijn Slauerhoffbiografie (1995) noemde hij wel altijd keurig Slauerhoffs Verzamelde gedichten (zoals uitgegeven door K. Lekkerkerker), maar de poëzie van Vestdijk wordt begraven in voor ons niet meer te achterhalen bundels en obscure tijdschriftpublicaties. Ik kom op de gedichten terug in een volgend artikel, weer naar aanleiding van het opvallende werkstuk van Hazeu, als ik ook andere ‘hoofdstukken’ uit Vestdijks werk en leven wat gedetailleerder zal behandelen. In dít stuk hebben wij geconstateerd dat Vestdijk, anders dan Hazeu poneerde, wel degelijk in zijn werk (en eigenlijk in alles wat hij in zijn Haagse periode deed of naliet) reageerde op het overlijden van zijn moeder en dat hij dat ook ‘direct’ deed, in de zin van dadelijk en onmiskenbaar, namelijk in het slotvers van ‘Water in zicht’. Vervolgens vroegen wij ons af hoe Wim Hazeu de desbetreffende periode in het leven en het werk van Vestdijk dan wél had verwerkt en kwamen tot op heden weinig orde en veel fouten tegen, om het mild te zeggen. Geen lezer zal mij kwalijk nemen dat ik deze treurige uitsplitsing van onmacht en misplaatste of - in het geval van Vestdijks poëzie - zelfs destructieve eigenzinnigheid nu liever afrond. Weliswaar heb ik Hazeu's verslag van Vestdijks Haagse periode (dat acht pagina's beslaat als al het overtollige eruit wordt weggedacht) niet eens voor ongeveer de helft gevolgd - er is geen tijd meer voor de rest, want ik wil weer naar Vestdijk terug - maar dat is ruim voldoende om wat wij al tegenkwamen te extrapoleren naar het werkstuk als geheel. Acht pagina's dus bij Hazeu over die Haagse periode, waarvan ik er twee (p. 236 en p. 237) vrij uitputtend doorgenomen heb. Slechts twee, maar daarop (inclusief de bijbehorende noten alsook één register) trof ik, zoals ik hierboven heb verantwoord, eenentwintig fouten aan, waarvan ten minste negen grove.Ga naar voetnoot24 Daaronder vallen niet het consequent voorbijzien aan de invloed van de moeder (waar ook geen andere lijn voor in de plaats gekomen is, behalve de | |
[pagina 21]
| |
geijkte chronologische), het alsmaar door elkaar halen van hoofd- en bijzaken (waardoor het echt sensationele aan Hazeu voorbijgaat) en het marginaliseren van Vestdijks Verzamelde gedichten oftewel van Vestdijk als toegankelijke, ‘ademende’ dichter, want dat zijn geen fouten, dat zijn structurele manco's, die ook niet meer te verhelpen zijn. Maar wat de fouten aangaat - en het spreekt vanzelf dat ik deze conclusie niet zou gronden op een zó geringe steekproef als ik niet dezelfde indruk had gekregen van de pagina's die ik hier níet besproken heb (zoals ook wel zal blijken uit mijn volgende artikel) - gaat het in dit boek van duizend pagina's (ik durf het haast niet neer te schrijven, maar iedere lezer heeft het zelf al uitgerekend) om duizenden en nog eens duizenden, waardoor een onderscheid tussen ‘aanvaardbare’ en grove fouten iedere zin verliest. En wat moet ik er verder over zeggen. Ik was van plan de tweede helft van Vestdijks Haagse periode, zoals vastgelegd door Wim Hazeu, in telegramstijl weer te geven, maar wie heeft daar nog behoefte aan. Dat laat ik dus maar achterwege. Ik mag dan vinden dat dit boek niet deugt, dat kan ik beter duidelijk maken door er iets voor in de plaats te stellen dat er nog niet was. Ik rond dus nu het hoofdstuk af waarmee ik dit artikel ben begonnen. | |
3.Het ging mij om de vraag: hoe heeft de schrijver Vestdijk vorm gegeven aan de dood en/of begrafenis van zijn moeder. Het tijdvak 1936-1937 is behandeld, maar het indrukwekkendste kwam pas veel later en daar is nog niets over gezegd. Ik geef nu eerst de relevante feiten, zoals Wim Hazeu die in zijn boek vermeldt (p. 244-245): Op zondag 28 februari 1937 overleed op achtenzestigjarige leeftijd Vestdijks moeder. Op donderdag was zij getroffen door een beroerte en brak zij een heupbeen. Zij werd opgenomen in het rusthuis ‘Casa Bonita’ aan de Van Boetzelaerlaan, waar vader en zoon haar enkele malen bezochten. Vestdijk noteerde: | |
[pagina 22]
| |
vrouw. [...] Ook al, omdat er in Harlingen maar heel weinig voorkwamen, voelde ik mij tot haar altijd zeer aangetrokken.’ Een directe reactie op de dood van zijn moeder is in Vestdijks werk niet te vinden. Het woord ‘later’ in de derde zin van de tweede alinea, dat is toegevoegd door mij, vond ik bij Visser, aan wie Hazeu zijn informatie over de begrafenis heeft ontleend (zij het ook zonder bronvermelding). Visser schrijft (p. 229): ‘Op verzoek van zijn vader hield [Vestdijk] een toespraak, die hij later zelf als “laconiek” karakteriseerde.’ De tijdsaanduiding ‘later’ kan betrekking hebben op een van de vele brieven die Vestdijk aan Greshoff schreef: in 1937 ‘meer dan veertig brieven en briefkaarten,’ deelt Visser mee (p. 592). In elk geval is het nu duidelijk dat Vestdijk het woord ‘laconiek’ niet tijdens de begrafenis heeft gebezigd. Het interessantste onderdeel van wat Hazeu ons meedeelt, vind ik de notitie die van Vestdijk zelf is: 't Meest op den voorgrond tredend: onbegrip, meer nog dan droefheid. Maar waar, en ook: wanneer, noteerde Vestdijk dit? Helaas vernemen wij dat weer niet. Visser ontleent veel materiaal aan (vroege) ‘aantekencahiers’ van Vestdijk, maar hij heeft deze notitie niet (hij mocht nu eenmaal niet citeren uit de bronnen), dus dat helpt ons ook niet verder. Ik neem aan dat het een vrij onmiddellijke reactie is geweest. En dat voert mij nog éénmaal terug naar de afsluitende mededeling van Hazeu: ‘Een directe reactie op de dood van zijn moeder is in Vestdijks werk niet te vinden.’ Dat bleek onjuist als ik ‘direct’ verving door ‘dadelijk’, maar hadVestdijks moeder in het tuintje van het huis aan de Spekmarkt
Hazeu het zo bedoeld? Bedoelde hij misschien dat Vestdijk in zijn werk met name índirect gereageerd heeft op het overlijden van zijn moeder? Dan bedoelde hij De koperen tuin. Hij zegt het niet, maar hij heeft er natuurlijk aan gedacht. Als biograaf kent hij dat boek zo ongeveer van buiten, denk ik. Iedereen kent De koperen tuin (geschreven in augustus-september 1949 en een jaar daarna gepubliceerd). Verbanden tussen werk en leven moet je, na de Anton Wachtercyclus, altijd eerst in díe roman gaan zoeken en natuurlijk helemaal als het over een moeder gaat. Over een moeder en een zoon. De moeder van Nol Rieske, die haar zoon is en de hoofdpersoon van de roman, wordt na een hartaanval opgenomen ‘in het kleine plaatselijke ziekenhuis’ (p. 198), dat, ‘schuin tegenover de | |
[pagina 23]
| |
Tuin’ (p.199), niet veel verschilt van 't rusthuis (in Den Haag), waar Vestdijks moeder heengebracht is en haar laatste dagen door zal brengen. In totaal vier dagen, namelijk van donderdag tot zondag. Nol Rieske weet natuurlijk niet hoe lang zíjn moeder nog zal leven in dat plaatselijke ziekenhuis, maar op weg erheen veronderstelt hij, in een ‘stijgende beklemming’ (p. 198), dat het nog ‘vier’ dagen zullen zijn. Als ze de dag daarna al blijkt te zijn gestorven, dringt dat nauwelijks tot hem door: ‘ieder ogenblik zou zij binnen kunnen komen, om mij mijn ontbijt te brengen’ (p. 218). Wat op de voorgrond treedt, is niet verdriet, maar het is ook nog niet het onbegrip dat zo typerend was voor de reactie van S. Vestdijk op het overlijden van zíjn moeder: ‘onbegrip, meer nog dan droefheid.’ Nol - die ook nog zijn geliefde, Trix Cuperus, kwijtraakt - wordt wel steeds wanhopiger en desolater, maar wij lezen weinig over onbegrip. Tot de voorlaatste pagina's, als hij niet verder kan: ‘het ziekenhuis reeds achter mij, en aan de overkant het oplopend hout van de Tuin in de herfsttooi van ieder jaar.’ Daar blijft hij staan om ‘te begrijpen wat niemand begreep. Het was niet mijn eigen dood, die ik niet begreep, het was de dood van de anderen, van Trix, en van mijn moeder. [...En] dit betekende, dat ik de dood niet begreep, misschien bíjna begreep, maar niet geheel begreep, en er dus niets van begreep, en dat dit altijd zo zou blijven.’ Met onbegrip of regelrecht ontkennend, zo reageren Nol en Vestdijk op het heengaan van hun moeders. Dat blijkt ook tijdens de begrafenis op Nieuw Eykenduynen uit het gedrag van Vestdijk, dat door Hans Visser (p. 229) nog iets treffender wordt beschreven dan door Wim Hazeu: ‘Op de begrafenis verscheen hij in een lichte regenjas terwijl de andere heren in jacquet waren, en trok zo'n onverschillig gezicht dat de aanwezigen er aanstoot aan namen.’ In De koperen tuin wordt geen begrafenis beschreven, maar Trix Cuperus - de geliefde, die zo dikwijls met de moeder wordt geassocieerd - schrijft in haar afscheidsbrief (p. 270): ‘Kom niet op mijn begrafenis, liefste Nol, ik heb liever van niet.’ En de rechtschapen heren, die eerst Trix hebben misbruikt, storen zich uitermate aan Nols rouwverwerking met betrekking tot zijn moeder. Vellinga zegt (p. 214): ‘Met zulke dingen moet je niet spotten, beste jongen.’ En Dijkhuizen (p. 299) ‘zou rondstrooien, dat ik getikt was, en weinig zuiver in de leer, omdat ik lachte aan de vooravond van mijn moeders begrafenis, en goed sprak van de hoeren, en oude koeien uit de sloot haalde, en oneerbiedig was tegen nog oudere mensen.’ Bijna door in regenjas te komen, waar de ouderen in jacquet waren verschenen. Al deze parallellen zijn Hazeu toch weer ontgaan, zowel in hoofdstuk 11 (‘Het vijfde zegel’), waaruit ik de passage over Vestdijk en zijn moeder geciteerd heb, als in hoofdstuk 23 (‘Avontuur met Titia en W.F. Hermans’), waarin onder meer De koperen tuin behandeld wordt (op p. 538-542). Ter sprake komt de vraag hoe autobiografisch de roman nu eigenlijk is. Volgens Hazeu houdt dat niet over. ‘Ook de musicus Cuperus is verzonnen’, stelt hij, zich beroepend op een opmerking van Vestdijk tegenover Nol Gregoor. Maar Vestdijk sprak over de dirigent Cuperus: ‘Ik heb in die tuin wel eens een dirigent gezien, die zijn rechterarm steeds verticaal op en neer bewoog bij het aangeven van de maat, maar dat heb ik voor de roman niet eens gebruikt’. Cuperus echter was vóór alles Nols pianoleraar, totdat zijn gevoelens voor Nols moeder daar een eind aan maakten. | |
[pagina 24]
| |
Óver die gevoelens spreekt Cuperus later met Nol Rieske, zoals Vestdijks vroegere pianoleraar Zonderland in de condoleancebrief die ik heb aangehaald, vermeldt dat hij zich altijd zeer tot Vestdijks moeder voelde aangetrokken. Anders gezegd: de ‘musicus Cuperus’ is juist níet verzonnen, zoals kan worden afgeleid uit informatie die Hazeu zelf aandraagt, maar waarmee hij niets weet te beginnen, als hij al niet doodgemoedereerd beweert dat er ook niets mee te beginnen valt, omdat er niets van terug te vinden is in Vestdijks werk (direct of indirect). En wat wij daar wel vinden, in De koperen tuin bijvoorbeeld, is verzonnen. Zeker, er zijn wel ‘autobiografische elementen in de roman aan te wijzen, zoals de scène in “de koperen tuin”, waarin koperblazers verwoed de mars Stars and Stripes van [de lievelingscomponist van Vestdijks vader] Sousa blazen; de voetbalvriendjes “bruin en blauw” (ontleend aan Kind tusschen vier vrouwen); zijn zingende moeder en de vooroorlogse provinciale atmosfeer,’ maar, meent Hazeu, De koperen tuin is bovenal een fantasieroman, waarin de ontdekking van de muziek als het muzische centraal staat: Dat laatste werd gezegd door Hella Haasse tijdens ‘een causerie, gehouden bij de opening van de tentoonstelling “De Koperen Tuin, Beeld en Verbeelding in de roman van Vestdijk” op 8-6-1974 te Leeuwarden.’ Maar Haasse zei toen ook dat ze ‘binnen zó kort bestek geen recht [kon] laten wedervaren aan de veelheid van motieven en symbolen in dat boek’ en verwees voor een interpretatie van dat alles naar haar essay ‘Een koninkrijk voor een lied’.Ga naar voetnoot25 En in dát essay komt ze met een stelling die heel wat directer is en voor een biograaf, zou je zo denken, ook veel interessanter dan wat wij hierboven lazen. Haasse schrijft (p. 306): ‘Ik geloof, dat De koperen tuin misschien nog meer dan de “autobiografische” Anton Wachter-romans essentiële ervaringen, ontwikkelingen en verhoudingen van Vestdijks jeugd bevat, ja, in de ware zin van dat woord een bekentenis-roman is, een biecht.’ Ook anderen, zoals Nol GregoorGa naar voetnoot26 en Maarten 't HartGa naar voetnoot27, hebben gewezen op de ‘sterk autobio- | |
[pagina 25]
| |
grafische achtergrond’ van de roman, maar daar is - zie hierboven - nagenoeg niets van doorgekomen bij Hazeu. Of het is weggewerkt. Wat ook geldt voor de moeder, de vervlechting moeder-zoon, moeder-geliefde en dus ook moeder-geliefde-zoon. Daar ben ik zelf vrij diep op ingegaan, maar Hella Haasse zegt het in haar essay minstens even duidelijk (op achtereenvolgens p. 303 en p. 305): ‘Het in De koperen tuin vervatte verslag van [Nols] “onmogelijke” liefde voor Trix Cuperus schijnt een in wezen nog veel onmogelijker liefde te maskeren, en wel een allesbeheersende moederbinding.’ Eerst ‘in de dood vervagen de grenzen tussen Trix en Nols eerste, en misschien enige, aangebedene, zijn moeder.’ De koperen tuin als een ‘bekentenis-roman,’ een ‘biecht’. Maar Wim Hazeu weet alles beter. En hij is origineel. Niet om de moeder gaat het, het gaat om de vader. Diens overlijden zette Vestdijk wél tot een reactie aan: de ‘Kleine ode I’, die ons werd aangeboden door Hazeu en die ik dus maar over heb genomen. Al vind ik het geen goed gedicht, en Vestdijk vond het ook niet erg bijzonder. Hij heeft het nooit voorgepubliceerd, het werd niet opgenomen in Een op de zeven, zelfs niet in zijn tweede keus uit eigen werk: Door de bril van het heden.Ga naar voetnoot28 Maar Wim Hazeu heeft het ontdekt. En kon de moeder dus negeren. Niets over de moeder. In een interview met Fries de Vries (Vestdijkkroniek, oktober 2005, p. 9) zegt hij: ‘De zoon-moederbetrekking is in de boeken anders dan de werkelijkheid.’ Hazeu licht dat niet toe. Dat hoeft ook niet: als hij het zegt, dan is het waar. Ook als je nooit zo ongeveer de kortste wandeling hebt gemaakt die je kúnt maken: van de Cyclaamstraat naar de Daal en Bergselaan. En terug: zo ongeveer de langste wandeling. Vijf maanden lang, totdat ze was gestorven. En ze stierf óók, tweemaal zelfs, in ‘Water in zicht’, en twaalf jaar later stierf ze nog altijd, treurde de zoon, tot in zijn dromen nog op haar betrokken: ook in andere gedichten, in de Anton Wachtercyclus, zelfs in essays, zelfs in interviewsGa naar voetnoot29. Hoe lang had Vestdijk daarmee moeten doorgaan vóór Hazeu zich had bevrijd van zijn verblinding en betweterij? Wij zullen het niet meer beleven, vrees ik. Maar voor óns hebben dit onderzoek naar Vestdijks Haagse periode en deze herlezing van De koperen tuin de overeenkomsten tussen het leven en het werk van Vestdijk nog weer eens versterkt. Niet dat dat nodig was: uiteindelijk telt alleen het werk. Maar het kan ook geen kwaad om voor toekomstige biografen, serieuze biografen, na te gaan wie de belangrijkste, in menig opzicht zelfs de enige, vrouw voor Vestdijk is geweest. Dat was zijn moeder. | |
[pagina 26]
| |
Henriette van Eyk op het terras van het Noordholland Koffiehuis
|
|