Vestdijkkroniek. Jaargang 2006
(2006)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
[pagina 20]
| |
De afgelopen tijd is er veel te doen geweest over Vestdijks houding gedurende de Duitse bezetting. Had hij zich nu wel of niet opgegeven voor het lidmaatschap van de Kultuurkamer, en zo ja, was hij dan fout, of op z'n minst genomen zwak en misschien zelfs wel laf geweest? Zo niet, dan was alles goed. Alles goed? W.S. Huberts heeft in zijn in de Vestdijkkroniek nr. 57 afgedrukte lezing over Vestdijks vertaling van Ludwig Tügels Sankt Blehk terecht, geloof ik, vastgesteld dat hij zich hoogstwaarschijnlijk niet heeft aangemeld voor de Kultuurkamer. Waarbij hij, even terecht, de aantekening maakt dat Vestdijk zelf blijkbaar meende van wel. En alweer op zeer goede gronden moet men hieraan toevoegen dat hij zowel aan Johan van der Woude als aan Theun de Vries heeft laten weten tot die aanmelding bereid te zijn onder bepaalde voorwaarden. Dat had hij maanden daarvoor trouwens al meegedeeld aan Pierre H. Dubois. Die gaf hij in een brief van 11 februari 1942 twee redenen op die hem tot aanmelding bij de Kultuurkamer zouden kunnen brengen. De eerste was dat als mensen als Nijhoff, Holst, Buning, Donkersloot en Van der Woude het zouden doen, hij niet zou achterblijven. De tweede reden zou zijn als hij persoonlijk aan pressie van zeer bijzondere aard zou worden blootgesteld. (Te vinden in Pierre H. Dubois: Memoranda. Hermetischen besterd. Literair leven in onrust. Nijgh & Van Ditmar, 's-Gravenhage 1987). Huberts gebruikt ter verklaring van Vestdijks houding het van de historicus E.H. Kossmann afkomstige begrip ‘accommodatie’, dat moet staan, ik citeer Huberts, voor ‘die vormen van contact, overleg en samenwerking met de bezetter, die te onderscheiden zijn van de op politieke overtuiging, machtsstreben of materieel winstbejag stoelende collaboratie’. Huberts zelf maakt dan nog een onderscheid tussen passieve en actieve accommodatie. Op grond van de verschijning in 1944 van de duitse vertaling van Ierse nachten, die pas in '46 in Nederland zou uitkomen, en de vertaling van Sankt Blehk in '42, concludeert Huberts tot actieve accommodatie van Vestdijk gedurende de jaren van de duitse bezetting. Wat willen we nu eigenlijk weten van Vestdijk in die angstige jaren tussen mei '40 en mei '45, waarin vele Nederlanders zich heldhaftig en velen zich verraderlijk, lafhartig, karakterloos, bang, slim of dom toonden, zich drukten, zich bloot gaven, zich op de voorgrond drongen? Of hij goed of fout was? Men kan nu wel zeggen dat die begrippen om de noodzakelijke nuance schreeuwen, maar dan wordt vergeten dat dat in die dagen niet zo relevant was. Iemand die bijvoorbeeld voor de duitse Sicherheitsdienst ging spioneren, verzetsmensen en joden ging aanbrengen omdat hijzelf, zijn vrouw en kinderen anders in het concentratiekamp terecht zouden komen, was, met die motivering en al, een verrader en gevaarlijk, die buiten alle nuances om buiten spel gezet moest worden, onschadelijk gemaakt. En die ook nu nog als zodanig gekenmerkt, gebrandmerkt moet worden. De nuance is er voor de psycholoog en voor de romanschrijver. Hij blijft een spion, een verrader. Een belangrijke schrijver die zich opgaf voor de Kultuurkamer, doorbrak de eensgezindheid in de tegenstand van de beoefenaars der letterkunde tegen die kulkamer en moest gemeden worden als de pestbacil. Behalve | |
[pagina 21]
| |
natuurlijk als hij ernstig bedreigd werd, zoals A. Roland Holst, die zich aanmeldde, zoals hij op 18 juli 1942 schreef, omdat het een duitse politiemaatregel betrof en niet een nederlandse maatregel van culturele aard. Direct na die brief dook hij onder. Niemand in de schrijverswereld van die dagen maakte bezwaar. Vestdijk had genoeg reden om zich aan te melden. Hij werd bedreigd. Niet alleen had hij in 1935 een roman gepubliceerd, Else Böhler, Duits dienstmeisje, waaruit zijn aversie tegen het nationaal-socialisme zonneklaar bleek, en twee jaar daarna een lezing Kunstenaars en oorlogspsychologie gehouden die ook niet in de richting van enigerlei neiging tot het fascisme wees, of van een compromis daarmee, een accommodatie, in mei '42 werd hij bovendien als gijzelaar opgepakt en naar Sint Michels-Gestel gebracht. Dat was weliswaar geen concentratiekamp, er werd gelachen, gediscussieerd, er werden lezingen gehouden, maar zonder risico was het bepaald niet. Drie-en-een-halve maand na zijn aankomst, op 15 augustus, werden vijf gijzelaars doodgeschoten als represaille-maatregel. Vestdijk was niet een van die vijf, maar hij kon natuurlijk bij een volgende groep zijn. En dan, zijn depressies. Wat zou er gebeuren als hij een van zijn zware, periodieke depressies in het kamp kreeg? Dat hij daarvoor gegronde angst had, kan men zich zonder moeite voorstellen. Hij trok de voor de hand liggende conclusie: hij beloofde zich aan te melden bij de Kultuurkamer als hij was vrijgelaten en een roman te schrijven over de Dertigjarige oorlog. Accommodatie? Kom nou! Dat deftige woord betekent niets anders dan aanpassing, zich schikken in. Vestdijk paste zich niet aan, schikte zich niet, maar deed een geslaagde poging tot misleiding van de vijand. Hij had geen behoefte om zich aan te melden, maar als je daarmee je leven kon redden, de executie in elk geval kon uitstellen, vooruit dan maar. Dat hij zich een half jaar na zijn vrijlating op 27 februari '43 nog niet had aangemeld, vijf maanden ook na zijn gesprek erover met Hans Klomp, maakt het buitengewoon onwaarschijnlijk dat hij ooit meer gedaan heeft dan zijn bereidheid hiervoor uit te spreken. Hij zal gedacht hebben dat dat genoeg was. De vertaling van Ludwig Tügels Sankt Blehk ligt, dunkt me, op hetzelfde vlak. Tügels roman werd door de nazi's bejubeld - en Tügel liet zich bejubelen - maar hij speelde zich niet direct af in de Hitler-periode, doch in de naoorlogse jaren '18-'19 van de eerste wereldoorlog. Vooruit ook maar weer, Sankt Blehk tegenover Else Böhler, dat kon van belang zijn op de balans van leven en dood. Het was natuurlijk geen bewijs van heldendom, van principieel verzet, dat niet nee. Maar heldendom is geen voorwaarde in dit leven en het zal het ook nooit zijn. En als het gaat om goed of fout: was de vriend van Menno ter Braak, aan wie hij in '41 Aktaion onder de sterren had opgedragen, was de vriend van de communist Theun de Vries, van de verzetsman Johan van der Woude fout omdat hij bereid was de nazi's op een dwaalspoor te brengen met een vertaling van Ludwig Tügel en de bereidheid om tot de Kultuurkamer toe te treden? Was de man fout die het goed kon vinden met de drie in de zomer van '44 bij hem ingekwartierde Feldwebels, die bleken even anti-nazi als hij te zijn, en toen die vertrokken waren twee joodse onderduiksters in huis nam? Welnee, Vestdijk was goed. Hij had gegronde reden om tegen de nazi's te zijn, hij wilde niet doodgeschoten worden of gemarteld en vernederd in een concentratiekamp - wie zou dat wel willen! - hij had bovendien als schrijver, als kunstenaar, levensbelang bij een totale vrijheid van denken en publiceren. Men hoeft niet aan politiek te doen om van de politiek te eisen dat zij de kunstenaar de volledige vrijheid laat in zijn werk. Vestdijk had | |
[pagina 22]
| |
gekozen voor het talent. In zijn eerder genoemde lezing over Kunstenaar en oorlogspsychologie zegt hij o.a.: ‘De kunstenaar, die in zijn onbegrip ten aanzien van de oorlog misschien een zekere zwakzinnigheid tentoonspreidt, vermeerdert het begrip voor alle andere dingen, alle dingen die door de tegenstelling “oorlog en vrede” niet worden bestreken: dat zijn de wezenlijke dingen, de dingen die het leven waard maken geleefd te worden’. ‘De literator’, zegt hij aan het slot van die lezing, ‘... hoeft alleen maar zichzelf te zijn’. Ik geloof dat dit een van de sleutelwoorden is om Vestdijks opvatting van het kunstenaarschap, van zichzelf als schrijver, te begrijpen. Oorlog is voor dat kunstenaarschap, en van daaruit gezien, bijzaak, hoort in elk geval niet tot ‘de wezenlijke dingen’ in de zin dat men de wapens moet opnemen, of de pen, om deel te nemen aan de strijd. ‘De literator hoeft nog geen z.g. oorlogsromans te schrijven om de vrede te dienen’, zegt hij daarom ook. De vrede wordt naar zijn opvatting gediend door ‘vermeerdering van zelfkennis, het opheffen van verdringingen, het bestrijden van huichelarij, vooral van de sexuele huichelarij - die zo'n belangrijke rol speelt bij het tot stand komen van de massapsychose die oorlog heet’. Hij noemt dat zelfs ‘pacifistische werkzaamheid, die het kwaad in de wortel aantast’, en deze werkzaamheid karakteriseert hij als het tegengif - het gif is het fascisme - dat zich vermeerdert ‘zolang het leven in gezonde democratieen zich nog vrijelijk vermag te ontwikkelen’. De volledige vrijheid om zichzelf te kunnen zijn, de autonomie van het kunstenaarschap, dat is wat Vestdijk al in 1937 voor ogen stond en wat hij tot het eind van zijn leven met zijn werk heeft beleden. Dat oorlog en fascisme die vrijheid, die autonomie, bedreigden, dat sprak vanzelf. Die oorlog en dat fascisme waren niet wezenlijk voor het kunstenaarschap, ze werden benoemd als massapsychose en konden wel dienen als bevestiging ervan, maar het was niet eens nodig voor de vrede om ‘zogenaamde’ oorlogsromans te schrijven. Het was voor zijn generatie en de mijne toch wel nodig dat fascisme en die oorlog te ondergaan om de niet vanzelfsprekende waarheid van die woorden te ondervinden. Vestdijk zelf leefde en schreef ook met en over de ‘wezenlijke dingen’, zelfs in Sint Michels-Gestel. Hij schreef daar de filosofische essays die later gebundeld zouden worden onder de titel Essays in duodecimo, hij hield de lezingen over poëzie die gebundeld De glanzende kiemcel kwamen te heten en die over Het proces van Kafka. Hij begon een roman en schreef een overweldigende hoeveelheid kostbare poëzie, waaronder De schuttersmaaltijd, De Griekse sonnetten, De Madonna met de valken. De dood van de gijzelaars lieten de verzen De vogel, De dode zwanen en Het landschap van de dood ontstaan. Niets dan schrijven had zijn aandacht, zijn exclusieve aandacht. Niet de oorlog. Van Heidegger weten we sinds het boek van Victor Farias dat hij van het allereerste begin tot aan het allerlaatste eind nationaal-socialist is geweest en er niet tegen opzag collega's aan te geven, maar tegelijkertijd een filosoof van bijzonder groot belang was. Van L.F. Céline weten we al veel langer dat hij een fanatieke anti-semiet was, met de nazi's heulde en niettemin een belangrijk frans schrijver van de 20ste eeuw is geweest. Van Vestdijk weten we dat hij een van de grote nederlandse schrijvers is, die onder de druk van de omstandigheden zichzelf is weten te blijven. Die zo naïef was dat hij zijn exemplaren van Else Böhler in de tuin begroef uit angst dat de Duitsers het zouden ontdekken, en die zo slim dacht te zijn dat hij een roman vertaalde die volmaakt paste in de nazi- | |
[pagina 23]
| |
ideologie, die bereid was tot de geboycotte Kultuurkamer toe te treden als de omstandigheden daartoe dwongen. Dat was bijzaak, misleiding, het spoor uitwissen. Het had niets te maken met de wezenlijke dingen. Het is interessant om nu na te gaan of dit beeld van Vestdijk zich laat bevestigen in de twee oorlogsromans die zich in Nederland afspelen, of dat het afwijkt van wat we hebben kunnen vaststellen op grond van de publicaties en de gebeurtenissen in zijn leven die aan die tijd vooraf gaan. Dat zijn dus Pastorale 1943, roman uit de tijd van de Duitse overheersing, bijna 350 lange bladzijden lang en opgedragen aan zijn twee joodse onderduiksters, direct al in juli-augustus 1945 geschreven en in 1948 gepubliceerd, en Bevrijdingsfeest, geschreven in het najaar van '47 en uitgekomen twee jaar daarna. Pastorale 1943 speelt op een boerderij ergens in het land met een aantal onderduikers, onder wie een jood, een verzetsman en een indischman. Deze laatste heeft een verhouding met de dochter van de boer en als zij de liefdesbetrekkingen met hem afbreekt om een avontuur te beginnen met de zoon van een drogist uit het dorp die een berucht NSBer is - de zoon is ook een aanhanger van de beweging van Mussert - leidt dat tot de complicaties die de dramatiek van het verhaal zullen bepalen. De boer met zijn onderduikers wordt verraden, een onderduiker wordt gedood, anderen worden gevangen genomen, ook de boer. De boerderij wordt in brand gestoken. Schults, leraar Duits en zelf half-Duitser, is de verzetsman die de onderduikers hier heeft ondergebracht en die het contact met hen onderhoudt. Gegeven de verhouding tussen de boeredochter Marie en de NSBjongen Poerstamper, neemt Schults aan dat de NSBdrogist via zijn zoon op de hoogte is gebracht en de verrader is. Schults en zijn verzetsgroep besluiten dan dat Poerstamper sr. geliquideerd moet worden. Dit mislukt eerst, een tweede keer wordt de drogist in een auto gesleurd en na een heftige worsteling neergeschoten, maar hij overleeft het. Als zwarthemden verkleed dringen de verzetslieden tenslotte in het ziekenhuis door en doden hem. Poerstamper was wel degelijk op de hoogte van de aanwezigheid der onderduikers op de boerderij, maar het was niet zijn zoon, maar Marie die hem dit had verteld. Zij deed dit uit wraak tegen de onderduikers, die haar treiterden en bespotten om haar verhouding met de drogistenzoon. Poerstamper had afgezien van verraad omdat hem duidelijk was dat hij als eerste zou worden verdacht. Hij wordt dus onschuldig en lichtvaardig gedood. De schuldige is de door zijn geliefde verraden indischman die met zijn overigens door Vestdijk niet erg goed onderbouwde verraad de Arbeidsdienst afkoopt bij de Duitsers. Pastorale 1943 is een ingewikkeld samengestelde roman, waarvan de verzetsmanleraar Schults eigenlijk de centrale figuur is. Hij wordt aan het eind van het verhaal nog opgepakt, en weer vrijgelaten op een manier die sterk doet denken aan de wijze waarop Vestdijk uit het Oranjehotel naar huis werd gezonden. Wie Hans Vissers biografie erop naleest, zal ook zien dat de beschrijving van Schults' gevangenisdagen sterk overeenkomt met die van Vestdijk zelf, en dat in een aantal personnages duidelijk herkenbare figuren uit Doorn in de oorlogsjaren te vinden zijn. De verzetslieden uit deze roman vormen een nogal amateuristische, om niet te zeggen krukkige troep. Het aantal onwaarschijnlijkheden dat ik al lezend ben tegengekomen, is legio. Het meisje dat op straat een haar onbekende heer aanspreekt met de vraag of hij in de buurt een onderduikadres weet. | |
[pagina 24]
| |
.. De onderduikers die dag in dag uit Marie op stang zitten te jagen met haar NSB vriend, zonder blijkbaar te bevroeden hoe gevaarlijk dat is en zonder dat de boer of boerin ook maar een woord zeggen om hun dochter in bescherming te nemen, of de onderduikers tegen zichzelf... De manier waarop besloten wordt Poerstamper uit de weg te ruimen, het absurde gebekvecht of hij wel recht heeft op godsdienstige bijstand vóor zijn executie en de redenering dat het verzet geen rekening had te houden met de gevolgen van zo'n opzienbarende liquidatie voor de burgerbevolking... Deze en dergelijke zaken maken er de beschreven gebeurtenissen niet geloofwaardiger op. De gedetailleerde technische voorlichting die Vestdijk van Johan van der Woude en Herman Passchier op zijn verzoek ontving, heeft hem niet aan een overtuigend beeld van het verzet kunnen helpen. Tenminste, voor zover ik oordelen kan; ik durf niet beoordelen of het verzet in dorpjes op het platteland in slordige en amateuristische zin zo aanzienlijk afweek van wat ik in de stad heb meegemaakt. Dat is het verschil tussen een zo groot mogelijke mate van ‘professionaliteit’, zeker in de laatste bezettingsjaren, voorzichtigheid, afspraken, codes, en een van een ongebreideld idealisme en fantasisme, dat niet opzag tegen verkleedpartijen met aangeplakte snorren en baarden en het om het leven brengen van een verdachte, wiens schuld niet eens is vastgesteld. Het lijkt soms of Vestdijk bezig is een satire te schrijven en of zijn burleske beschrijvingen bedoeld zijn om te lachen. Daar tegenover staat veel wat in realistische zin ten zeerste voldoet niet alleen, zoals dikwijls bijzonder boeiend beschreven situaties als de ontvoering van Poerstamper, de mislukte schietpartij en tenslotte de aanslag in het ziekenhuis op de gewonde NSBer, maar ook een uiterst geraffineerd en telkens verrassend in elkaar gezette intrige met daarin verweven wonderbaarlijk subtiel aangegeven psychologische karaktertekeningen. Het als een onopvallende draad door het verhaal heen gesponnen motief van de lerares Engels, die op de school van Schults geboycot wordt omdat zij zich in het openbaar vertoont met een Duitse officier die later blijkt een voor de geallieerden werkende spion te zijn, is niet meer dan een van flonkerende details die Vestdijks meesterschap in de romankunst tonen. Maar waar het ons in dit verhaal om gaat, is het beeld dat Vestdijk geeft van de oorlogssituatie, de bezetting, de collaboratie, het verzet. Als we afzien van kwesties van geloofwaardigheid of ongeloofwaardigheid zoals hiervoor aangeduid en van een beoordeling op literaire waarde van Pastorale 1943, dan moet gezegd worden dat dit boek een uiterst nuchter, ja sceptisch en soms zelfs sarcastisch beeld geeft van de handelingen zowel als van de motieven van vrijwel alle personages. Een beeld van een schrijver die geen enkele illusie koestert, die alle, nee bijna alle schildering van idealisme heeft weggelaten uit zijn verhaal, die alles wat naar romantiek en pathetiek zweemt heeft uitgewist. Het lijkt mij dan ook geen toeval dat waar hoogwaardiger motieven dan vlucht voor de Arbeidsdienst, machteloosheid (joden), geldzucht en rancune bij de onderduikers, zucht naar avontuur en machtsstreven bij de verzetsmensen aan de orde komen, (zoals bij het veel ‘professioneler’ uitgevoerde verzetswerk van de lerares Engels) dit bijzakelijkheden in de roman zijn, het even aanwijzen van dat-was-erook, geen hoofdmotieven in elk geval. Daarmee doe ik natuurlijk onrecht aan de centrale figuur Schults, die een onverzettelijk en overtuigd verzetsman is. Vooral de joodse onderduiker gaat | |
[pagina 25]
| |
hem ter harte; hij is ook een van de nuchtersten in de groep die Vestdijk hier heeft afgeschilderd. De omstandigheid dat zijn broer in duitse krijgsdienst is, wat misschien ook bijdraagt tot zijn vrijlating, lijkt mij een typisch vestijkiaanse nuancering in de motivatie van Schults als hij de gevangenis uitwandelt en voor zich zelf de redenen opsomt om de strijd tegen de duitse bezetter na thuiskomst voort te zetten. Dat hij meer dan alle andere personages verwantschap met de schrijver zou vertonen omdat hij als halve Duitser een ‘buitenstaander’ zou zijn, zoals Vestdijk zich in de oorlog een ‘buitenstaander’ voelde, wat drs. J. Pop in een artikel over Pastorale 1943 in een artikel in de Vestdijkkroniek van maart 1974 heeft gesteld, lijkt mij een interessante, maar onvoldoende onderbouwde suggestie. Het gaat Vestdijk om de dieper liggende psychologische motiveringen in al hun verscheidenheid van personages en van vorm: die van Marie, die van de joodse onderduiker, die van het verraad van de indischman. De oorlog, de bezetting en de reacties daarop zijn niet anders dan de setting, zoals de pestepidemie in Boccaccio's Decamerone niet meer dan de setting is. We zijn weer bij de wezenlijke dingen waar Vestdijk het in 1937 over had. Die zijn tijdloos, ze kunnen door de kunstenaar-romanschrijver ook verplaatst worden naar de griekse oudheid of de Dertigjarige oorlog, naar het piratenbestaan of de schilderkunst in Spanje van enige eeuwen terug. In die zin kan Pastorale 1943 evengoed een contemporaine als een historische roman genoemd worden; er kan ook een verschuiving van de eerste naar de tweede categorie plaats vinden, zoals Vestdijk zelf op een gastcollege in Groningen gezegd heeft (zie het eerder genoemde artikel van Pop in de Vestdijkkroniek) In Bevrijdingifeest, ruim twee jaar later geschreven dan Pastorale 1943, is dat scepticisme, die afstandelijkheid tot bezetting en verzet, in nog sterker mate terug te vinden. Hoofdpersoon is hier Evert Hoeck, voormalig verzetsman en wonend op een kasteel waarvan een vleugel is uitgebrand toen de Duitsers, door verraad, op de hoogte gebracht van de illegale werkzaamheden van de bewoners, er een inval hadden gedaan. Hoeck is getrouwd en heeft drie kinderen. Ook zijn oude moeder woont op dit kasteel. Hoeck heeft een verhouding met Jeanne Wisse, echtgenote van een arts met wie Hoeck bevriend is gebleven. Herman Wisse is op de hoogte van de verhouding die zijn vrouw heeft met Hoeck, die dan nog eens een verhouding krijgt met de vriendin van een oplichter die zijn moeder tracht te chanteren met de kennis van het bestaan van haar bastaardzoon, die hij goed kent. De kern van het verhaal is evenwel de knecht die Evert Hoeck heeft, Jan Klaver. Die is een oudverzetsman uit de buurt. Hij is stom en wil het verleden vergeten, Hoeck is hij onvoorwaardelijk toegewijd. Als nu blijkt dat deze Klaver helemaal geen oud-verzetsman is, maar Heinz Mahrholtz, exSSer, en ook helemaal niet stom, dat hij op bevel tot tweemaal toe mensen neerschiet die Hoeck in de weg staan, en tenslotte zichzelf als zijn ware identiteit aan het licht dreigt te komen, heeft men het verhaal van Bevrijdingsfeest in grote lijnen weergegeven. We zien: verraad en liquidatie van de vijand, zijn ook hier de lijnen waaromheen Vestdijk zijn verhaal spint. Maar de roman ontleent zijn waarde niet zozeer aan het verhaal als aan de grote complexiteit van de relaties tussen de talrijke personages. De manier waarop Vestdijk het verloop van Hoecks verhouding tot Jeanne Wisse uitwerkt, die tot zijn vrouw Anna, zijn avonturen in Amsterdam met de oplichter Markman, diens vriendin Lucy en de | |
[pagina 26]
| |
NSB-vrouw Rie Bentz, maken dit eveneens omvangrijke werk naar mijn mening tot een van de hoogtepunten in Vestdijks romanoeuvre. Omdat Bevrijdingsfeest opnieuw bezetting en verzet - anders dan bij Theun de Vries en Harry Mulisch - in het schamele licht van kleine mensen zet, hovaardige oud-illegalen, troebele fabrikanten, dubieuze profiteurs, klaplopende schilders en hoertjes, omdat wederom het bewonderde heldendom, de magie, de bezieling en de roes van het verzet ontbreken, dat is misschien de reden dat deze roman zo onderschat en ongeliefd is gebleven. Maar die literair-kritische waardering van het werkstuk kan natuurlijk niet de indruk wegnemen van de totale onverschilligheid, bijna minachting van het verzet die uit de tekst te voorschijn komt. Bevrijdingsfeest is de roman van het verzet dat na de bevrijding niet ophield met vechten. Vestdijk formuleert het aan het slot van het achtste hoofdstuk in het gedachtespinsel van Evert Hoeck zo: ‘Jarenlang had men ondergronds gewroet en geknaagd en zijn leven op het spel gezet; en kwam men eindelijk met een hoeratje boven, dan bleek de vijand de hielen gelicht te hebben. Men had geen tijd gehad zich aan te passen aan deze geweldige ommekeer, waar God zelf de hand in scheen te hebben gehad; ánderen hadden het tempo bepaald, en veegden nu de Hollandse wegen schoon met ham and eggs. Men kon het niet eens een Pyrrhusoverwinning noemen, want die de overwinningen bevochten en die de overwinning verzwakt had achtergelaten waren niet dezelfden. Geen wonder dat de met battle dress en jeeps beloonde franc-tireurs er uit teleurstelling en balorigheid toe kwamen elkáár te gaan bestrijden, prettig en famille, verbeten en geniepig. Dat was misschien een niet te ontlopen natuurwet: door te moeten gaan met vechten, volgens de maatstaven waaraan men gewend was geraakt, - doorgaan tot iedere prijs, wilde men niet in schaamte, verveling, dadeloosheid verzinken...’ ‘Het verzet’, zo overpeinst Hoeck op de laatste bladzijde van het boek, ‘het verzet behoorde tot een verleden, dat door steeds minder pelgrims vereerd zou worden’... ‘En met het verzet, deze gruwelijk overschatte nobele wandaden van enkelingen uit een te hoop gedreven massa, behoorde ook de roes der bevrijding tot het verleden’... Men mag natuurlijk niet als vanzelfsprekend aannemen dat de gedachten en overtuigingen van de hoofdfiguur van deze roman die van de schrijver zelf zijn; dat neemt evenwel niet weg dat ze, makkelijk met andere gelijkaardige citaten aan te vullen, niet het in ons land aanvaarde beeld van de nobele held in de strijd van leven op dood uitbeelden. Het is zeer zeker een uiterst eenzijdig, hoewel niet als helemaal onhistorisch te verwerpen beeld. Daarbij sluit Bevrijdingsfeest wel degelijk aan op ander, eerder proza werk van Vestdijk, gelijkaardig van toon en settingverwant aan de Sartre van La nausée en Le mur - dat bij eerste verschijning in ons land dikwijls diepe verontwaardiging tegelijk met schijnheilig protest heeft opgewekt. Het heeft mij toen al verbaasd, enkele jaren na de bevrijding, dat bij de verschijning van Pastorale 1943 en Bevrijdingsfeest dergelijke reacties zijn uitgebleven. Evert Hoeck en zijn knecht Jan Klaver, die dus eigenlijk Heinz Mahrholtz is, vormen het merkwaardige span dat de oorlog voortzet. Het is of de twee broers, half Duits, de een in het verzet, de ander in duitse krijgsdienst, uit Pastorale, na de oorlog samen optrekken omdat zij broers zijn! De oud-illegaal laat de ex-SSer eerst de inktfabrikant Backer-Schele, een vroegere kameraad uit het verzet tegen wie hij nu een proces voert, liquideren. Daarna Piet Markman, die zijn moeder tracht te chanteren als logisch vervolg op zijn dubieuze | |
[pagina 27]
| |
levenswandel gedurende de oorlogsjaren. Backer-Schele is de man die Hoeck bij de Duitsers verraden heeft en tijdens de bezetting een verhouding had met de NSBster Rie Bentz. Alweer een parallel met Pastorale 1943: de boeredochter Marie, die haar ondergedoken vriend laat schieten voor een NSBer! Hoecks liefdesleven fladdert van zijn eigen vrouw, Anna, naar zijn vriendin Jeanne Wisse, en in Amsterdam van Piet Markmans vriendin Lucy Kropholler, een hoerige dame die het in bezettingstijd ook nog met Heinz Mahrholz gehouden heeft, naar een blond hoertje dat hij het Sponsje noemt en met wie hij enkele extatische ogenblikken beleeft. Is dat ‘de sexuele huichelarij die zo'n belangrijke rol speelt bij het tot stand komen van de massapsychose die oorlog heet’ in zijn betoog over kunstenaars en oorlogspsychologie? Een bandeloos liefdesleven in ieder geval, dat eveneens model moet staan voor het normverval dat oorlog en bezetting teweeg hebben gebracht. Heinz Mahrholtz, die na de bevrijding doorleeft als Jan Klaver (die echt bestaan heeft en omgekomen is) is op zijn manier veel zuiverder. Hij blijft Hitler trouw en voert de dodelijke opdrachten van Hoeck uit als was die des Führers plaatsvervanger. Wat een onfris gezelschap, dat van Bevrijdingsfeest, dat van de voornaamste personages, die op hun beurt omringd zijn door drinkende en kaartende artiesten, schilders en musici. Hoecks moeder, zijn vriendin Jeanne en haar man zijn eigenlijk de enigen die onaangetast lijken door de virus van de oorlogspest. Hoewel, zij zijn toch weer slachtoffers van het heersende normverval, maar in een ander opzicht: terwijl ze krampachtig de schijn van vooroorlogse eerbaarheid en fatsoen en van de na-oorlogse vrijheid van opvattingen ophouden, leven ze in erotische verhoudingen die verborgen moeten blijven, zoals het | |
[pagina 28]
| |
verzetswerk in het verborgene moest geschieden. En het verborgene heeft altijd de aantrekkingskracht, de dikwijls fatale, dramatische aantrekkingskracht van het hogere, het verhevene, het mythische. Het beeld dat Vestdijk van de bezetting schildert is laag bij de gronds, aards, het geeft zwakke mensen weer, door hun driftleven, eerzucht, hebzucht, avontuurzucht voortbewogen. Dat mag lijken een tegenstelling te vormen tot de grootheid van de gebeurtenissen, de miljoenen doden, het leed, de gigantische slagvelden, de martelingen, de bombardementen, de honger. Maar dat is het niet, geloof ik. De tweede wereldoorlog heeft immers mythische vormen aangenomen en zal ook als zodanig de geschiedenis ingaan. Hitler als God, het germaanse ras als het uitverkorene, superieur aan alle anderen. Uit naam daarvan algehele vernietiging van de joden en de zigeuners, en ook van de debielen, de mongolen en anderszins gehandicapten, en van de tegenstanders natuurlijk, al waren dat ariërs: de communisten, de socialisten, de humanisten. Natuurlijk was nieuw in de geschiedenis niét het voorkomen van de wreedheid, het fanatisme, de gevoelloosheid en de razernij van de mensheid, nieuw was alleen de schaalvergroting ervan, de georganiseerdheid, de techniek. Dat zijn de afmetingen die wereldoorlog II tot een mythe maken, die later, veel later, met onbegrip en gefascineerdheid gelezen, gehoord, en, op de film, gezien zullen worden. Wat Vestdijk met Pastorale 1943 en Bevrijdingsfeest gedaan heeft, is de onderkant te tonen van die mythe, van de elkaar bestrijdende gelovigen; hij laat zien dat ze dikwijls weinig van elkaar verschillen, dat ze voor hun leven vechten, een hoogwaardig leven van vrijheid en veiligheid, of van gebondenheid en superioriteit, maar ook voor hun eigen kleine vrijheid, dat van bezit en eer, dat van bedrog en knoeierij. Het is nooit anders geweest. Om dat in herinnering te brengen ga ik even terug naar een andere mythische oorlog, die van Troje. De aanleiding daartoe was - geheel in overeenstemming met Vestdijks uitspraak over de sexuele huichelarij - zoals u weet de schaking door de trojaanse prins Paris van Helena. Zij was ‘de mooiste vrouw van Griekenland’, leert de overlevering ons, en echtgenote van Menelaos, koning van Sparta. De belegering van Troje door de Grieken duurde tien jaar, Achilles doodde Hektor om zijn vriend Patroklos te wreken, die weer door Hektor was gedood. Zelf sneuvelt Achilles door een pijl van de god Apollo in zijn hiel, de enige kwetsbare plek aan hem; dat geeft Paris gelegenheid om hem de genadeslag toe te dienen. Ajax wordt in zijn leed om Achilles eerst door Athene met waanzin geslagen, tot zichzelf gekomen slaat hij de hand aan zichzelf. Dan komt de val van Troje, door middel van de list met het houten paard. De stad wordt uitgemoord en platgebrand. Denk aan Putten, aan Oradour, aan Lidice, aan My Lai. Geen leeftijd, geen geslacht, geen stand bleef verschoond, wordt ons gemeld. Alleen Aeneas weet te vluchten, zijn grijze vader Anchises op de schouders, zijn zoon Askanios aan de hand. Hij was dan ook voorbestemd om Rome te stichten. Menelaos vindt zijn trouweloze echtgenote Helena terug, bezwijkt voor haar ‘lieftallige schoonheid’ en voert haar met zich mee naar huis. U begrijpt waar ik heen wil: Heldendom en fataliteit, overwinning en nederlaag, triomf en verslagenheid, eer, erotiek, list, bedrog, alles onderworpen aan de wil van de goden, die menselijke proporties hebben, maar gigantisch uitvergroot. Precies als het duizendjarige Duitse rijk. Zeus is vervangen door Hitler, de machtige goden heten Goering, Goebbels, Himmler en Seyss Inquart. En er is een schrijver in de oudheid | |
[pagina 29]
| |
die precies als Vestdijk het beeld van de ontbrandende mythische trojaanse oorlog aan de onderkant beziet. Ik bedoel Euripides, die als balling in Pella, Macedonië, vier eeuwen vóor Christus Ihigeneia in Aulis schrijft. Zij, Iphigeneia, is de dochter van Agamemnon, koning van Mykene en aanvoerder van de griekse strijdmacht, broer van Menelaos. Zijn vrouw is Klytaimnestra. De griekse vloot ligt in Aulis en kan niet uitvaren naar Troje omdat de wind stil is gaan liggen. Die gaat weer opsteken, weet de ziener Kalehas, als Agamemnon zijn dochter Iphigeneia offert aan Artemis, die hem daarmee wil straffen voor het doden op de jacht van een heilige hertekoe. Agamemnon lokt zijn dochter naar Aulis door haar een huwelijk met Achilies voor te spiegelen. List en bedrog ineen. Wel krijgt hij berouw en schrijft een bericht aan haar dat zij niet moet komen, maar Menelaos verhindert de verzending van die brief. Iphigeneia verschijnt dus in Aulis, vergezeld van haar moeder. Agamemnon wordt als bedrieger ontmaskerd, maar Iphigeneia wel geofferd. Dat Artemis het meisje redt en verwisselt voor een hert, waarna zij priesteres van Artemis in Aulis wordt, hoort niet meer in dit drama van Euripides thuis, evenmin als het gruwelijk vervolg: de moord op Agamemnon bij zijn thuiskomst uit Troje door Klytaimnestra en haar minnaar Aigisthos, de bevrijding van Iphigeneia door haar broer Orestes, die dan hun moeder en haar minnaar om het leven zal brengen als wraak voor de moord op hun vader. Euripides voert de broers Agamemnon en Menelaos eerst ruziemakend ten tonele. Door de bode de tweede brief van zijn broer aan diens dochter afhandig te maken, dwingt Menelaos hem het offer van zijn dochter te brengen. De beledigingen over en weer liegen er niet om. Menelaos beschuldigt Agamemnon van verraad, van achterbaksheid, onbetrouwbaarheid, huichelarij. En Agamemnon voegt zijn broer bijtend toe: ‘Waarom is rood je oog en schuimbek je van woede? / Zeg op, wie doet jou kwaad? Waarin kom jij te kort? / Een beter huwelijksbed kan ik je niet verschaffen’. (Ik citeer de vertaling van Evert Straat, in 1959 bij Bert Bakker als Ooievaar-pocket verschenen.) Tegenover Klytaimnestra beroept Agamemnon zich op vaderlandsliefde, op zijn plicht voor Griekenland om het offer van hun dochter te brengen. Begrijpelijkerwijs ten diepste gekwetst keert Klytaimnestra met een hart vol wraak naar Mykene terug. Euripides geeft duidelijk aan dat niet het lot van Griekenland, maar de eer van Agamemnon, zijn macht, zijn roem, en de wraakzucht van Menelaos over het tragisch lot van Iphigeneia beslissen. Het meisje zelf wordt slachtoffer van die drogredenen, verzoend met haar lot gaat zij, trots op de roem die haar geslacht zal oogsten en de voor haar vaststaande overwinning van de Grieken, uit eigen wil het altaar tegemoet dat haar slachtbank zal zijn. Een familiedrama, Iphigeneia in Aulis, dat wel, maar vergroot op de schaal van een onbarmhartige oorlog, in het web waarvan de bloedige dood, wreedheid en onverzoenlijkheid de draden zijn. Het is een illusieloos stuk, waarin het heldendom van zijn luister wordt ontdaan, waarin normverval en eerzucht, wellust en wraakzucht de boventoon voeren. De onderkant van een familiedrama, die een strijd is om macht en bezit en waarin lust en eer samengaan onder het beschermende schild van de goden. Die grijpen bij herhaling persoonlijk in om de uitkomst naar hun wil te bepalen en zien bepaald ook niet op tegen bloedvergieten, kwelling, leed. Zij vinden daar zelfs veel genoegen in. Euripides blijkt met dit stuk verwant aan Vestdijk. En hiermee zijn wij terug bij Pastorale 1943 en Bevrijdingsfeest en kunnen we Vestdijks houding in oorlogstijd tegenover de Duitse | |
[pagina 30]
| |
bezetters, zoals hij die demonstreerde in zijn bereidheid om tot de Kultuurkamer toe te treden, de verschijning van zijn boeken in Duitsland en de vertaling van een zacht gezegd dubieuze duitse auteur, in de spiegel houden van zijn twee oorlogsromans. Het resultaat, dunkt mij, kan bevredigend worden genoemd. Uit zijn twee zich in Nederland afspelende oorlogsromans komt Vestdijk niet anders te voorschijn dan de Vestdijk die, tegen zijn wil betrokken in een oorlogssituatie, bereid is list en bedrog toe te passen om de vijand te misleiden en daarmee aan armoede, gevangenschap en eventueel zelfs de dood te ontsnappen. Hij is illusieloos, zoals Euripides dat was, hij is als schrijver in een uitzonderlijke positie, zoals Euripides dat was als balling. Illusieloos ten aanzien van de mensheid, wie van ons heeft in dat opzicht nog illusies als hij kijkt naar het Rusland van Stalin, het Zuid Afrika van Botha, de culturele revolutie van Mao, het Cambodja van Pol Pot, het Iran van Khomeini! Erkend moet natuurlijk worden dat Vestdijk ons een negatief beeld voortovert, dat hij de overtuiging, de gedrevenheid, de opofferingsgezindheid van zeer velen uit het verzet en van hen die met hun steun de basis van dat verzet vormden, nauwelijks aan de orde stelt, dat hij ze niet als schrijver heeft herkend als ontembare drijfkracht die, in zijn eigen woorden, het leven leefbaar maakt. Niet dat hij dat niet gezien, en erkénd heeft. Zijn briefwisseling met Theun de Vries getuigt er onder meer van. Maar het was niet zijn inspiratiebron, om dat grote woord te gebruiken. Wat hem boeide en bezighield, was het opsporen en uitbeelden van de driften en motieven die in elk mens voor zijn houding, zijn levensloop, bepalend zijn. Hij schreef dan ook geen documentaires! Pastorale 1943 en Bevrijdingsfeest kunnen derhalve eerder bij de psychologische romans worden ondergebracht dan bij de contemporaine, resp. historische romans. Vermeerdering van kennis, het opheffen van verdringingen, het bestrijden van huichelarij, dat waren volgens hem immers de voorwaarden voor het voorkomen van oorlog. Daaraan heeft hij zich gehouden. De literator, zei hij bescheiden, hoeft alleen zichzelf te zijn. Dat is hij geweest tot het einde, op zijn eigen, onovertrefbare manier. Amsterdam maart 1988
Lezing gehouden op de algehele jaarvergadering van de Vestdijkkring op 11 maart 1988 te Utrecht.
Dit artikel werd eerder gepubliceerd in VK 60 van september 1988 |
|