Vestdijkkroniek. Jaargang 2005
(2005)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
[pagina 54]
| |
De internationaal georïënteerde leeshonger van Vestdijk leverde hem een indrukwekkende eruditie op van de wereldliteratuur. Onder de auteurs die blijvend zijn bewondering wegdroegen vinden we Dostojewski, Rilke, Thomas Mann, Kafka, Proust enz. In deze rij komt ook Edgar Allan Poe (1809-1849) voor, met wie Vestdijk een speciale relatie ontwikkelde. Het is de bedoeling van dit essay wat dieper in te gaan op de aantrekkingskracht van de Amerikaanse auteur op Vestdijk, die laat vermoeden dat hij in Poe attributen vond die hijzelf - bewust of onbewust - in zijn creatief werk nastreefde. Trouwens Hella Haasse heeft er reeds op gewezen dat ‘Ook de persoonlijkheid, de levensomstandigheden en de literaire thema's van Edgar Allan Poe elementen [bevatten] die in de vormingsjaren van Vestdijk-de-romanschrijver tussen ongeveer 1932 en het verschijnen van Terug tot Ina Damman einde 1934 als inspirerende “losmakers” gefungeerd kunnen hebben.’ Verder suggereert Haasse dat Vestdijk vermoedelijk door toedoen van zijn vrienden Du Perron and Ter Braak, die beiden verstokte bewonderaars van Poe waren, ‘geactiveerd’ werd door, en zich ‘verdiept’ heeft in, Poe's oeuvre.Ga naar voetnoot1 Maar in het jaar 1932, waarin hij definitief koos voor de literatuur en de kritiek, was Vestdijk al vertrouwd met het oeuvre van Poe. In zijn essay ‘Over de dichteres Emily Dickenson’, daterend van 1932 en gebundeld in Lier en Lancet (1939), maakt hij talrijke verwijzingen naar Poe. Zo heeft hij het over ‘het sombere masker.... van Edgar Allan Poe’ en zegt hij over ‘The Raven’ dat dit gedicht ‘reeds decennia geleden uit alle declamatoren kraste, in een toendertijd gangbaar, op poëzie gelijkend Hollands taaleigen’. Hier neemt Vestdijk wel een loopje met de waarheid, want ‘The Raven’ was tot dan toe slechts tweemaal vertaald, respectievelijk door Jacob van Lennep in 1872 en door de onbekende John F. Malta in 1887Ga naar voetnoot2, vertalingen die geen enkele weerklank gevonden hadden. In dit essay wijt Vestdijk de late doorbraak van Dickenson aan de plotseling ontdekking van de Amerikanen zoals Poe (en Whitman), die ‘ook de massa’ door hun ‘uiterlijke, direct waarneembare kwaliteiten ‘aantrokken en ‘op onze middelmatige instincten’ inspelen. Verder wordt Poe beschreven als ‘het muzikale type’ met een ‘narcotische welluidendheid’ en ‘mathematische doorwrochtheid’. In het stuk ‘Bij een gedicht van E.A. Robinson’, geschreven in 1933 en ook opgenomen in Lier en Lancet brengt Vestdijk ook Poe's gedicht ‘Annabel Lee’ ter sprake, dat ‘in zijn ongecompliceerde lyriek bijna een schoolvoorbeeld’ is van de herinnering aan de dode geliefde. Vestdijks waardering voor het genie van Poe vond haar daadwerkelijke neerslag in zijn vertaling van twintig verhalen uit Tales of the Grotesque and Arabesque en Tales, die Poe | |
[pagina 55]
| |
gepubliceerd had respectievelijk in 1840 en 1845. Vestdijk begon met deze omzetting in de wintermaanden van 1940-41, werkte er haast dagelijks aan en hij had er beslist trek in, zoals hij aan Willem Pijper schreef.Ga naar voetnoot3 Vestdijk hield zijn vrienden op de hoogte van de vooruitgang van dit werkGa naar voetnoot4, dat op het einde van 1941 gepubliceerd werd door Uitgeverij Contact uit Amsterdam onder de titel Fantastische vertellingen. De bundel verscheen in de reeks ‘De onsterfelijken’, die Nederlandse vertalingen bracht uit de wereldliteratuur en waaraan literaire zwaargewichten meewerkten zoals Anton van Duinkerken, Henriëtte Roland Holst, Victor E. van Vriesland en Antoon Coolen e.a. Vestdijk heeft zijn vertaling met veel vakmanschap uitgevoerd. Telkens weer vindt hij het juiste woord voor de Engelse tegenhanger met het gevolg dat hij een goed leesbare tekst heeft bezorgd. De Nederlandse versie van de Latijnse citaten in Poe's tekst werden geleverd door Professor Dr. D. Loenen (1890-1966). De illustraties in deze editie werden getekend door Jeanna Bieruma Oosting (1898-1994), een impressionistische schilderes die een hele reeks prijzen in de wacht sleepte in Nederland en daarbuiten. Terloops moet hier vermeld worden dat Vestdijk niet de eerste was om Poe's Tales in het Nederlands aan te bieden. In 1930 had Tjeenk Willink uit Haarlem een fraaie uitgave van Fantastische vertellingen uitgebracht in een vertaling van M.E. Barentz en met een reeks zwart-wit gravures van de hand van A. Hahn. Maar laten we ons nu even buigen over de uitvoerige ‘Inleiding’ die Vestdijk schreef op Fantastische vertellingen. Ze is niet alleen interessant omdat ze Poe's persoonlijkheid en literaire kwaliteiten belicht, maar ook indirect wijst op de parellellen die Poe - volgens Vestdijk - met zijn eigen visie op het schrijverschap vertoont. Ik probeer hieronder de essentie van Vestdijks commentaar op Poe weer te geven. Buiten de beruchte episoden uit Poe's leven die Vestdijk schetst, waagt hij zich aan een psychologisch portret van de Amerikaanse auteur, die hij prompt een ‘romanticus’ noemt, niet alleen in zijn levensstijl, maar ook in zijn ‘tegenstrijdige waardebepalingen’, die, zo beweert hij, terug te voeren is tot de gespletenheid van zijn Germaans-Romaanse afkomst, waardoor ook ‘zijn opmerkelijken drang naar klassieke vormgeving’ te verklaren valt. Verder wijst Vestdijk op Poe's ‘moederbinding’, die vanuit de psycho-analyse interessante perspectieven opent, een benadering die Vestdijk, zoals men weet, nauw aan het hart lag. Poe, schrijft Vestdijk, heeft een enorme invloed uitgeoefend op de Europese letterkunde, omdat hij vooral een aantal ‘vernieuwingen’ heeft ingevoerd die o.a. de beweging van het symbolisme aankondigen alsook ‘het nieuwe proza’ dat in het geval van Poe zelf gekenmerkt wordt door ‘een gevarieerd woordgebruik....een kennis van de geheimen van den volzin en van het rhythme der volzinnen’. Vestdijk beklemtoont ook ‘den fantastischen opzet van Poe's verhalen’, die gecombineerd wordt met het ‘analytisch-verstandelijk element’, met andere woorden een opvalllende eenheid van ‘verbeeldingskracht en intelligentie’. Poe's verbeelding, zo betoogt Vestdijk, is ‘niet exuberant, maar geconcentreerd, klasssiek afgebakend’. Verder beklemtoont Vestdijk dat ‘het overheersend motief’ in Poe's | |
[pagina 56]
| |
werk ‘de angst, de beklemming’ is die ‘tot waanzinnigen schrik kan aanzwellen... Een zekere angstsfeer ontbreekt nooit bij Poe.’ Tenslotte verantwoordt Vestdijk zijn keuze van de vertaalde verhalen, waarbij zowel ‘het boeiendste...en representatieve’ van Poe's ‘veelzijdigheid’ de doorslag hebben gegeven. Het ligt voor de hand dat Vestdijk in Poe's oeuvre veel van zijn eigen opvattingen over literatuur vond, die hijzelf in de praktijk poogde om te zetten. Hij vond deze ‘Inleiding’ goed genoeg om ze op te nemen als het eerste essay in de De Poolsche Ruiter, een bundel die hij publiceerde in 1946. Fantastische vertellingen verscheen opnieuw in 1947 en 1964. De titel van het boek bleef behouden, maar de ‘Inleiding’ werd weggelaten en er werden slechts negen verhalen gedrukt. In 1972 kwam het als negende druk op de markt met de titel Gruwelijke verhalen zonder ‘Inleiding’, maar dit keer met zestien verhalen. We kunnen dus gerust stellen dat Vestdijks vertalingen van Poe's Tales een waarachtig succes betekende in de Lage Landen. In 1948 vatte Vestdijk het plan op om een doctoraal proefschrift te schrijven. Hij benaderde hiervoor Professor H.C. Rümke die met niet veel enthousiasme zijn onderwerp Het wezen van de angst aanvaardde. Vestdijk gooide zich met zijn bekende gedrevenheid op dit werk, dat hij bij de beëindiging ervan toch niet verdedigde. Het wezen van de angst werd pas gepubliceerd in 1968 ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardig. Ook hierin komt Poe vrij uitvoerig ter sprake en bewijst Vestdijk dat hij de Amerikaanse auteur grondig had bestudeerd. Trouwens in zijn ‘Inleiding’ tot Fantastische verhalen had hij reeds, zoals we gezien hebben, gewezen op de aanwezigheid van een angstsyndroom in het werk van Poe. In Het wezen van de angst onderscheidt Vestdijk verschillende facetten van angst bij Poe. Er is ‘de angst voor het bovennatuurlijke, veelal in haar “lager” aspect, dus als de angst voor spoken en aanverwante verschijnselen’, ‘gewetensangst’ en ‘erotische angst’. In zijn verdere analyse betoogt Vestdijk dat Poe merkwaardig is in zijn ‘bijna wetenschappelijke nieuwsgierigheid’ waarmee zijn ‘personages zo al niet tegenover hun eigen angst, dan toch tegenover het angstobject staan’, waaruit blijkt dat zij ‘zelfbeheersing in het aangezicht van het gevaar’ aan de dag leggen en ‘het expansie-effect van de angst’ ontbreekt. Met andere woorden door ‘de zelf-obversatie’ van de personages treedt ‘het expansie-effect’ niet op de voorgrond en herinnert deze emotie aan ‘de Heideggerse angst’. Vestdijk geeft toe dat Poe ‘een scherpzinnig psycholoog’ was, maar dat hij ‘enerzijds een te objectieve, anderzijds een te dramatisch bewogen natuur’ had om ‘de innerlijke verwikkelingen van gewetensangst en religieuze angst’ uit te beelden. Om zijn ideeën omtrent de angst bij Poe kracht bij te zetten, ontleedt Vestdijk een aantal verhalen, zoals The Tell Tale Heart en voornamelijk William Wilson, waarin de persoonsverdubbeling voor het angsteffect zorgt. In 1957 publiceerde Vestdijk in collaboratie met Dr. S. Dresden Marionettenspel met de dood. Over het wezen van de detective-story. Het is niet verwonderlijk dat in zijn bijdragen tot dit werk Vestdijk Poe aanhaalt. Hij noemt hem ‘de vader der speurdersliteratuur’ en ‘op en top een romanticus’ en stelt in dit verband de retorische vragen: ‘Zijn zijn verhalen een weerklank van de rationalistische exempelen van Voltaire, of | |
[pagina 57]
| |
veeleer een gestroomlijnde editie van E.T.A. Hoffmann's eindeloze familiegeheimen? Is de verzakeling bij Poe niet eerder een gevolg van de behoefte aan concentratie dan een blijk van nuchterheid?’. Poe's vermeende ‘nuchterheid’ is voor Vestdijk een uiting van ‘gloeiende hartstocht’ en de auteur heeft voor hem altijd ‘iets van een revolutionair... gehad’, die ‘de boel op stelten zette en de wereld in haar hemd’. Vestdijk blijft Poe beschouwen als een telg van de romantiek, die ondanks zijn gespleten persoonlijkheid beschikte over een redeneervermogen, dat zijn verhalen hun ogenschijnlijke koelheid verleent. In 1943, toen Vestdijk als gijzelaar in Sint Michiels Gestel gevangen zat, gaf hij een aantal lezingen over poëzie die hij in 1950 bundelde onder de titel De glanzende kiemcel. Beschouwingen over poëzie. Hierin bespreekt hij een reeks, meestal vormelijke aspecten van de dichtkunst met voorbeelden ontleend aan de wereldliteratuur. In de achtste lezing getiteld ‘Het schrijven van verzen’ buigt hij zich over de genese van gedichten die voor hem een samenspel zijn van emotionele, zelf onbewuste krachten, én een rationele aanpak. In zijn Philosophy of Composition (1846) had Poe echter beklemtoond dat The Raven volledig ‘geconstrueerd en logisch beredeneerd’ was. Hierop reageert Vestdijk als volgt: ‘Ook wanneer wij aannemen, dat Poe te goeder trouw was - hetgeen, gezien zijn ingekankerde neiging tot mystificatie, allerminst zeker is - is deze voorstelling van zaken volstrekt onaanvaardbaar, en alleen door zelfbedrog te verklaren. Poe zag enkel de logisch-constructieve kant van het scheppingsproces, herinnerde zich enkel de verstandelijke elementen uit de bewustzijnsstroom en verwaarloosde de meer emotionele en intuïtieve elementen, die - en zeker bij het ontstaan van een gedicht als The Raven - wel degelijk een belangrijke, en misschien de belangrijkste rol hebben gespeeld.’ (p.248). Deze opmerking zal wel door menig poëet en poëzieminnaar onderschreven worden. Trouwens op de opmerking van Nol Gregoor dat Vestdijks werk ‘soms cerebraal aan zou doen of geconstrueerd’ en dat de grondslag van zijn creativiteit ligt in zijn ‘inlevings- en aanvoelingsvermogen, de intuïtie’, antwoordde Vestdijk ontkennend, maar voegde eraan toe: ‘Met je verbeelding kan je van een stuk gegeven werkelijkheid uitgaan, maar je kan ook met je verbeelding naar de werkelijkheid toewerken’.Ga naar voetnoot5 In De zieke mens in de literatuur, gepubliceerd in 1965, bekritizeert Vestdijk Poe's beschrijving van het sterven van de vrouwen die geportretteerd worden in Ligreia, Morela en Berenice. Hij noemt deze ‘romantisch verwaasde sterfbedden’, die verwijzen naar ‘een platonisch-demonische bindeng over de dood heen’. Het is duidelijk: terwijl Poe in zijn beschrijvingen haast ‘wetenschappelijk’ te werk gaat, blijft hij vaag wanneer het over de dood van geliefde personages gaat. Ook The Masque of the Red Death en King Pest beschouwt Vestdijk als een uiting van ‘uitdagend onmedische bedenksels.’ In 1976 bracht de uitgeverij Contact Simon Vestdijk. Verhalen van de zee uit met door Vestdijk vertaalde fragmenten van werk van Joseph Conrad, Richard Hughes, W.W. Jacobs, Jack London, Captain Marryat, John Masefield, W. Somerset Maugham, H. Melville, R.L. Stevenson, waarbij ook een van Poe, nl. The Narrative of Arthur Gordon Pym (1838), dat onder de titel ‘De zee en de wind’ de bundel opende. Vestdijk schreef geen | |
[pagina 58]
| |
‘Inleiding’, maar Johan van der Woude bood een interessant ‘Nawoord’ aan, waarin heel wat gegevens voorkomen over de ontstaansgeschiedenis van dit boek. Van Van der Woude, die heel vertrouwelijk met Vestdijk omging, vernemen we dat de auteur aan het vertalen sloeg, wanneer zijn eigen creatief werk niet vlotte. Vrij vlug na de uitgave van zijn Fantastische verhalen vatte Vestdijk het plan op een bundel samen te stellen met verhalen over de zee, wat niet hoeft te verbazen, want voor het schrijven van o.a. Rumeiland (1940) had hij zich via lectuur al goed gedocumenteerd over het leven op zee. Hij legde dit plan voor aan G. de Neve, de directeur van Contact, die akkoord ging met de publicatie. Vestdijk beëindigde dit werk in 1943, maar het werd pas in 1976 uitgebracht. Het fragment - twee bladzijden - uit The Narrative of Arthur Gordon Pym komt voor in het zevende hoofdstuk, waarin Poe een vrij technische uitleg - feitelijk ‘a digression’ - geeft over het ‘bijdraaien’ van een schip; Vestdijk leverde een vrije vertaling van deze tekst met nogal wat weglatingen zoals blijkt uit de eerste zinnen: ‘“Bijdraaien” of “bijleggen” of “bij de wind leggen” is een manoeuvre die voor verschillende doeleinden en op verschillende manieren tot stand wordt gebracht. Bij kalm weer wordt het vaak gedaan om het schip stil te laten houden, of om een ander schip op te wachten, of iets dergelijks.’ Het origineel luidt als volgt: ‘Lying to, or, in sea parlance, “laying to”, is a measure resorted to for various purposes, and effected in various manners. In moderate weather, it is frequently done with a view of merely bringing the vessel to a stand-still, to wait for another vessel, or any similar object.’ Het is treffend dat Vestdijk in Verhalen van de zee geen enkel werk van een Nederlands auteur opnam, zelf niet van zijn zo bewonderde Arthur van Schendel. Dit beknopt verslag van Vestdijks benadering van Poe heeft, geloof ik, duidelijk gemaakt dat Vestdijk, vooral in de beginjaren van zijn literaire carrière, een bijzondere belangstelling voor de Amerikaanse auteur aan de dag legde en zijn werk met meer dan gewone aandacht had gelezen. Wat Vestdijk vooral in Poe aantrok was het romantisch conflict tussen rede en gevoel, een spanningsveld dat ook aan de basis ligt van veel wat Vestdijk schreef. De cerebraliteit die Vestdijk ogenschijnlijk kenmerkt, verbergt in feite vaak een sterk innerlijk bewogen gemoed. Ook het fantastische dat Poe vaak hanteert, bekoorde Vestdijk om niet te spreken over de angst bij de Amerikaan, die Vestdijk met zijn steeds terugkerende depressies maar al te goed begreep. Hij bewonderde het proza van Poe, met de afwisseling van de zwierige volzinnen en de korte geladen enkelvoudige zin, die men ook bij Vestdijk aantreft. Wat de vertalingen betreft, ze zijn vakkundig gemaakt, zo getrouw mogelijk aan het origineel en, niet onbelangrijk, ze hebben beslist bijgedragen tot een betere kennismaking van Poe bij de gemiddelde Nederlandse lezer, alhoewel moet gezegd worden dat in deze jaren, voor en na Fantastische vertellingen, nog een hele reeks van Poevertalingen in Nederland en Vlaanderen in omloop waren. |
|