Vestdijkkroniek. Jaargang 2004
(2004)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
[pagina 37]
| |
[pagina 38]
| |
Willem Brakman was arts van beroep en werd romanschrijver uit hartstocht. De medische wereld, de artsen en patiënten komen in zijn werk ruim aan de orde. Maar daarin zijn twee periodes te onderscheiden. De eerste is die waarin hij vrij nauwgezet verslag doet van de studie medicijnen en de medische praktijk en de tweede waarin hij zijn literaire verbeelding over deze zaken laat prevaleren boven de feiten. De vraag is of deze thema's in een literaire tekst bruikbaar zijn voor de medische studie.
In Vestdijks ‘De zieke mens in de romanliteratuur’ komen we de naam Brakman een paar keer tegen. Vestdijk rekende hem tot de schrijvende artsen die in hun literair werk verslag deden van hun studie en van de praktijk. Dat beeld is maar ten dele juist omdat Vestdijk alleen de realistische beginperiode van Brakmans werk las. Kort na Vestdijks dood sloeg Brakman een andere weg in, een oorzakelijk verband met het verscheiden van Vestdijk is overigens er niet. ‘Niet het verhaal, maar de taal’ werd zijn uitgangspunt, niet de roman als afbeelding van de werkelijkheid, maar als ‘wereld in woorden’ waarin de vorm meer bepalend was dan de autobiografische volledigheid. Artsen, patiënten en ziektebeelden beantwoorden dan niet meer aan de wetten van de werkelijkheid. De vraag naar de geestelijke gezondheid van de personages kan niet meer met duidelijk ja of nee beantwoord worden. Brakman artsen baseerde zijn artsen voortaan op één figuur, de Haagse huisarts Van Heel, wiens rol ook niet beperkt bleef tot die van geneesheer. Daarnaast zijn er vele uitingen over ziekte, gezondheid en geneeskunst in het essayistisch werk van Brakman. Een belangrijk thema daarvan, de relatie van ziekte en kunstenaarschap licht ik er uit omdat het voor een biografie van Brakman interessant kan zijn. Het standpunt dat de student medicijnen gebaat zou zijn met het kennis nemen van medische onderwerpen in de schone letteren is aan Amerikaanse universiteiten algemeen aanvaard en van de Nederlandse medische faculteiten is het vooral die der Vrije Universiteit die er waarde aan hecht. De bundel ‘Ziektebeelden’, een verzameling beschouwingen van voornamelijk medici over medische aspecten in literair werk, laat echter zien dat medici de moderne literatuur lezen alsof zij met naturalistische en realistische teksten te maken hadden. Weinigen tonen zich bewust van het niet-afbeeldend karakter van de taal in de moderne literatuur. De zinvolheid om medische gegevens te ontlenen aan de roman acht ik daarom aan beperkingen onderhevig.
Vestdijk, wiens ‘De zieke mens in de romanliteratuur’ door de samenstellers van ‘Ziektebeelden’ wordt gezien als een voorloper van hun bundel, wekt overigens niet de indruk dat hij zijn boek van belang vindt voor de geneeskundige studie. Vestdijk baseert zijn beschouwingen ook maar ten dele op het werk van vormvernieuwers zoals Proust. En waar Vestdijk het in zijn boek over Brakman heeft, gaat het over de traditionalist Brakman uit de jaren zestig. Brakman en Vestdijk werden in het begin van de jaren vijftig met elkaar in contact gebracht door de wederzijdse vriend Nol Gregoor, kunstcriticus en eerste biograaf van Vestdijk en een man met zo'n hypochondrische inslag dat de adviezen van twee schrijvende artsen wel aan hem besteed waren. De vriendschap met Vestdijk betekende voor Brakman vooral het contact met een vereerd schrijver en voor Vestdijk was het contact met een arts met wie hij over literatuur kon praten van belang. Er is een kleine voornamelijk medische correspondentie tussen Vestdijk en Brakman bewaard gebleven waarin Vestdijk zijn jonge collega consulteert met name over het | |
[pagina 39]
| |
gebruik van anti-depressiva. Vestdijk had waardering voor het vroege werk van Brakman. Hij constateert in De zieke mens in de romanliteratuur dat Brakman een aantal ziekteverschijnselen nog preciezer heeft beschreven dan hij het zelf gedaan zou hebben. Maar Vestdijk heeft van het werk van Brakman alleen de eerste realistisch georiënteerde periode gekend.
‘Willem Brakman heeft in zijn romans en novellen veel van zijn eigenlijke beroep te pas weten te brengen: een vrij volledig overzicht van de medische studie, sappige beschrijvingen van klinieken en poliklinieken, vluchtige kijkjes op de praktijk, uiterst originele gesprekken tussen een psychiater en zijn co-assistent, waaruit men o.a. kan leren, dat therapeutische scepsis buiten de psychiatrie nog maar een ding van niets is; en in de genoemde roman - Een winterreis - een apotheose van het senium, in de vorm van min of meer toevallige ontmoetingen van een jong medicus op het spoor van het verleden van zijn vader. Gezonde grijsaards zoals bij Bordewijk zal men bij de pessimistischer Brakman zelden aantreffen, en een prostaathypertrofie in het voorlaatste stadium is in de Nederlandse literatuur vermoedelijk wel een unicum.’ (De zieke mens in de romanliteratuur, blz. 21-22) | |
Willem Brakman, artsWillem Brakman begon in februari 1946 met de studie medicijnen aan de universiteit van Leiden. Hij begon het studiejaar te laat, maar hij was ijverig en sloeg naar eigen zeggen ook nog een jaar over. De studie interesseerde hem in hoge mate, maar dokter worden leek hem niet het logisch vervolg. Toch sloeg hij die weg in.
Aanvankelijk was zijn belangstelling naar de schilderkunst uitgegaan, maar de kunstacademie leek zijn ouders geen goede keuze, zeker in de crisistijd niet. In de oorlogsjaren kon Brakman als onderduiker alle tijd besteden aan het behalen van het HBS-diploma en toen een universitaire studie gekozen moest stuurden zijn ouders aan op een keuze die binnen het perspectief van hun maatschappelijke hiërarchie lag: niet de onderwijzenr, de dominee, niet de notaris, maar de dokter stond het hoogst genoteerd.
Een paar weken na zijn laatste artsexamen, in 1951, moest Brakman in militaire dienst, hij kwam in Ede bij de Militair Geneeskundige Dienst. In 1953 werd hij assistent-arts in het Haagse ziekenhuis De Volharding. Daarna had hij tot 1957 een eigen praktijk als huisarts in Den Haag en toen bleek dat dit werk hem nauwelijks tijd en aandacht overliet voor de literatuur koos hij een stillere plek in de medische wereld. Hij werd arts bij de bedrijfsgeneeskundige dienst in Enschede. In deze functie moest hij op een tiental fabrieken in en om Enschede een of tweemaal per week spreekuur houden. Deze organisatie van zijn werkweek schonk hem regelmatige werktijden, vrije avonden en weekeinden en bovendien maakte hij van de gelegenheid gebruik om tussen de spreekuren, terwijl hij op weg was van fabriek naar fabriek, in kleine cafeetjes te gaan schrijven. De dokter was immers onderweg. Zo kwam het dat Brakman in 1959 met verhalen debuteerde in het tijdschrift De Gids en dat in 1960 zijn roman Een winterreis kon verschijnen. In een interview met Jan Brokken vertelde hij erover: ‘Die twee beroepen, van schrijver en arts, zijn moeilijk te combineren. Al snel had ik een bloeiende praktijk, maar tijd voor schrijven was er niet. Schrijven, zei Musil eens, is geen fysieke bezigheid, maar een toestand, en dat is zo. Het verhaal waaraan je bezig bent moet voortdurend door je kop zweven, het mag je geen minuut | |
[pagina 40]
| |
verlaten, en ik kon onmogelijk in zo'n toestand geraken. Als arts moet je luisteren, denken, een diagnose stellen. Bovendien is voor het schrijven zelf de uiterste concentratie vereist, en die kon ik niet opbrengen, niet alleen omdat ik vaak gestoord werd, maar vooral omdat ik altijd rekening moest houden met de mogelijkheid gestoord te worden, 's avonds, of 's nachts, of in het weekeinde. Het enige wat ik in die jaren aan literatuur deed, was corresponderen met enkele vrienden, zo'n beetje op de manier van Du Perron en Ter Braak. Die briefwisseling heeft mijn stijl veel goed gedaan, maar allengs voelde ik dat ik méér wilde zeggen, dat de vorm van de brief te beperkt was, ik wilde een breder kader, en het corresponderen bevredigde me niet meer. Op een gegeven moment ben ik verhalen gaan schrijven, de verhalen die later gebundeld zijn in De weg naar huis. Ik liep toen ook met een roman rond, Een winterreis, ik wilde me concentreren, schrijven. In 1957 hakte ik de knoop door, ik verkocht mijn praktijk en werd bedrijfsarts in Enschede. Niet lang daarna verscheen mijn debuut, de roman Een winterreis. De bedrijfsgeneeskunde was toen nog het binnenwatertje van de medicijnen: een rustig bestaan, vaste tijden, regelmaat, geen geren. Financieel ging ik er natuurlijk een stuk op achteruit, maar dat heeft me geen seconde aan het wankelen gebracht, het irriteerde me in Den Haag al dat op de maandelijkse bijeenkomsten van huisartsen slechts drie woorden gebezigd werden: ton-auto-huis. Toen al was ik gericht op de dingen die me interesseerden, op literatuur, geschiedenis, filosofie, en voelde ik me een vreemde in dat milieu.’
Over de co-schappen tijdens de artsopleiding schreef hij in de roman Die ene mens: over de problemen van de co-assistent, zijn onduidelijke positie, het flirten met hoofdzusters en verpleegsters. Er is een anekdote uit die tijd die de latere scheiding van literatuur en geneeskunde bij Brakman al aangeeft. In 1950 was hij co-assistent in het Haagse gemeenteziekenhuis aan de Zuidwal bij de neuroloog Wim ter Braak, de man die zijn broer van Menno in diens laatste uren had bijgestaan. Brakman was een bewonderaar van Menno ter Braak en meende in zijn broer een evenbeeld van de bewonderde schrijver te herkennen. Wim ter Braak bleek tijdens de rondes langs de ziekbedden een weinig spraakzaam docent, maar in de koffiepauze verviel hij in een veelbelovend zwijgen en peinzen. Brakman meende daarin het grote nadenken te zien plaatsvinden en wachtte in spanning af. Tot op een keer de betovering werd verbroken en dokter Ter Braak opkeek uit zijn gepeins en de vraag stelde: zou er wat bij de koffie zijn? | |
[pagina 41]
| |
De huisarts Brakman komen we tegen in de roman De opstandeling. Volgens deze roman beviel hem dat werk slecht omdat de meeste patiënten met vage, uniforme klachten kwamen en er maar weinig gevallen waren waarbij hij zich betrokken kon voelen omdat ze buiten het dagelijks ritueel vielen. Ook administratief was een eigen praktijk niets voor hem. Vestdijk die ook van een eigen praktijk had afgezien uit angst voor de administratieve rompslomp en het gebrek aan tijd voor zichzelf, had hem tevergeefs gewaarschuwd..
De bedrijfsarts in het vroege verhaal Een dagje uit met de gepensioneerden is een wat afstandelijk toeschouwer, maar in de latere roman De Oorveeg is deze arts een gekweld figuur omdat zijn monotone werk in dienst moet staan van het productieproces, daarbij moet rekening worden gehouden met reële ziektegevallen en met het toenemend aantal simulanten en querulanten die van een bepaalde ziektewetgeving misbruik probeerde te maken. Temidden van deze krachten houdt de bedrijfsarts, die de omineuze naam Loog draagt, zich ook nog bezig met het wraaknemen op zijn chef Kalunke. In een interview zei Brakman later: ‘In de bedrijfsgeneeskunde is de laatste jaren veel veranderd, de hoeveelheid werk is toegenomen, maar desondanks kan ik nog voldoende tijd vrijmaken voor het schrijven. Een groot voordeel is dat ik altijd en overal kan schrijven, tussen het keuren van twee knapen door schrijf ik soms een paar zinnen, en dat zijn doorgaans niet de slechtste zinnen.’
Ook de psychiatrie komen we bij Brakman tegen. Hij was van plan om zich na zijn studie in deze richting te specialiseren en werkte eind jaren veertig enkele zomers als vrijwilliger in de Ramaer-kliniek van het Haagse psychiatrisch ziekenhuis Rosenburg en schreef daarover het verhaal Aner hysteros. Op ervaringen als coassistent in de inrichting Endegeest bij Leiden is het verhaal Bedlam gebaseerd. Gaf Aner hysteros nog een realistisch beeld van de toedracht in de psychiatrie, het verhaal Bedlam uit 1977 laat een perspectivische vertekening zien die het verhaal onbruikbaar maakt om er medische inzichten aan te ontlenen. Ik zeg dit met enige reserve omdat ik niet kan vaststellen wat hier voor een arts bruikbaar is. De lezer oordele zelven. In het verhaal Bedlam doet zich een kosmisch visioen voor waarvan de suggestie uitgaat dat artsen en patiënten er beiden de scheppers c.q. de waarnemers van zijn. Wie het schilderij ‘Endegeest’ van Floris Verster naast het verhaal legt kan zich de atmosfeer goed voorstelen. Een vergelijkbare verschuiving doet zich voor in de roman Het zwart uit de mond van madame Bovary, het verhaal over een leraar Frans die er niet meer in slaagt de verbeeldingswereld van de roman van Flaubert te scheiden van zijn dagelijkse werkelijkheid. De man wordt uiteindelijk in een psychiatrische inrichting opgenomen en schrijft daar het verslag over zijn zoektocht naar Emma Bovary. Voor de lezer is de behandelende psychiater, na een boek lang met de patiënt meegedacht te hebben, een zonderlinge buitenstaander die er niets van zal begrijpen. | |
De arts als figuur van de verbeeldingIk bedoel ermee dat personages en situaties allereerst naar de voorstelling van de auteur worden gezien en niet naar hoe zij werkelijk waren. In de loop van de jaren zeventig verlegde Brakman de aandacht in zijn werk van de kale feiten naar zijn ideale voorstelling ervan. Dit betekende dat de traditionele verhaallijn van de roman ruimte moest bieden aan de belangrijkste onderdelen ervan. In de ogen van Brakman kan | |
[pagina 42]
| |
het traditionele verhaal alleen geschreven worden als de schrijver zijn materiaal ondergeschikt maakte aan de grote lijn. Deze verhaallijn behaagde wel de lezer, maar deed aan Brakmans ervaringen te kort, daar deze slechts als instrument dienden in de chronologisch geordende reeks gebeurtenissen die de roman pleegt te zijn. Deze diagnose van de traditionele vertelling werd door Brakman in de jaren zestig al gesteld. Na een aantal traditionele romans en verhalen in de stijl van het psychologischrealisme leek hij het tegemoet komen aan de lezer beu te zijn en verlegde hij het motief om te schrijven naar het verwerven van inzicht in eigen leven, desnoods ten koste van de lezer. Alsof hij de ontdekking van zijn leven had gedaan schreef hij vervolgens de roman Het godgeklaagde feest. Hij noemde het totaal versplinterde verhaal een beeldroman, maar uit onvrede met het resultaat publiceerde hij twee jaar niets nieuws en toen hij in 1969 voor het eerst over zijn oorlogservaringen schreef in Debielen en demonen deed hij dat in een uiterst sobere, realistische stijl. Daarna ging hij voorzichtiger op zijn doel af en gedurende de jaren zeventig schreef hij verhalen en romans waarin de verbeelding slechts stapsgewijs werd toegelaten en de lezer deze met behulp van een summiere verhaallijn kon blijven volgen. In het begin van de jaren tachtig hervatte Brakman het experiment dat hij in 1968 afgebroken had. Verlost van de dwang om een goedlopend en bij velen in de smaak vallend verhaal te produceren verwijderde hij zich met rasse schreden uit de toptien van de best verkochte boeken en leek hij zelfs uit de canon van de Nederlandse letteren te verdwijnen toen het Letterkundig Museum hem niet meer opnam in een hernieuwde opstelling van de permanente collectie. Deze ontwikkeling in zijn werk was natuurlijk van invloed op de manier waarop hij over zijn studie, zijn vak en zijn collega's ging schrijven. De huisarts van de familie Brakman - in de jaren dertig - heette Van Heel. Hij komt in meerdere romans van Willem Brakman voor en moet niet verward worden met de Haagse schilder Jan van Heel die ook onder eigen naam in Brakmans werk voorkomt. De huisarts Van Heel was een Hagenaar die er voor zijn patiënten in Scheveningen een praktijkruimte op nahield in een voor dat doel tweemaal per week gehuurde huiskamer in de Van der Werfstraat. In de spreekkamer van deze arts deed zich een incident voor dat er voor zorgde dat het romanpersonage genaamd dokter Van Heel tot in Brakmans jongste romans wordt afgeschilderd als een duister heerschap. Een voorbeeld: i In de verhalenbundel Jongensboek is de jonge hoofdpersoon zo onder de indruk van de dood van een buurvrouw dat hij er niet van af is te houden om lang nadat de tijd van rouw is verstreken met een rouwband om te blijven lopen., Zijn ouders raadplegen ten einde raad dokter Van Heel, de huisarts: ‘In een smal achterafstraatje hield hij spreekuur, in een gehuurde voorkamer, de nette kamer van mensen die deze voor de gelegenheid overdadig met krultafeltjes en pluchen stoelen hadden gemeubileerd. Mijn moeder ging eerst toen de gruwelijke klap op de bel had geklonken; na een tijdje werd ik door haar naar binnen geroepen. Dokter Van Heel, groter en zwarter dan ooit, nam mij dadelijk mee naar het raam, greep me daar stevig bij de oren en dwong mij zo hem aan te kijken, maar ik glimlachte droef door hem heen, rechttoe, rechtaan naar de zware gordijnkolom achter hem. “Zie je mijn gele kop!” schreeuwde hij mij toe, vastbesloten me door deze verrassende vraag in verlegenheid te brengen. “Ja dokter,” zei ik, ervoor zorgend dat mijn antwoord, hoewel verdrietig en afwezig, | |
[pagina 43]
| |
duidelijk klonk, want de bedoeling was natuurlijk op een pardoes midden in het gezicht geblafte eis na een onverstaanbaar gemompel te laten herhalen, want dat brengt sterk uit balans. Hij bracht daarna zijn vervaarlijke hoofd heel dicht bij het mijne en schreeuwde me als het ware van binnen uit mijzelf toe: “Wij weten wat we aan elkaar hebben, huh?... Ik heb jou heel goed door vriend!” Het was een vreselijke aanval, door zijn nabijheid en door het rieken uit zijn mond, maar ik bleef overeind: door het gordijn, door de aanwezigheid van mijn moeder en ook omdat ik voor het eerst en tot mijn eigen verbazing aan de lijdende Christus dacht. Dokter Van Heel zette zich zwaar ademend achter zijn belachelijk kleine en opgepoetste tafeltje en schreef een kalmerende drank voor, hij zeilde mijn moeder het recept toe over het tafelblad en zei: ““Zielsziek, drie maal daags plus een flink pak op zijn donder”,” maar ik hoorde aan zijn stem dat hij uitgepraat was.’ (Jongensboek, blz. 89-90)
Aan deze passage ligt een ervaring ten grondslag die ervoor gezorgd heeft dat Van Heel er tot op heden in Brakmans werk voor moet boeten. Op een dag moest de jonge Willem Brakman met zijn moeder naar de dokter. Daar hij niet ziek was en zijn moeder geen uitleg over de reden van het bezoek wilde geven, bevreemdde hem de situatie zeer. Toen ze aan de beurt waren ging eerst zijn moeder met de dokter naar de spreekkamer. Daarna moest Willem verschijnen, moeder bleef in de wachtkamer. Van Heel zag er streng, ernstig en vervaarlijk uit. Hij pakte de jonge patiënt bij de schouder, keek hem van dichtbij indringend aan en siste hem toe: weet je wat ze met jou moesten doen, jij moest eens een flink pak op je donder krijgen. Einde consult. De jongen schrok enorm omdat hij er geen idee van had wat er aan de hand was en waarom hij een pak slaag zoumoeten hebben en zijn ouders deden er verder het zwijgen toe. Jaren en jaren later kwam Brakman tot de conclusie dat zijn ouders hem van zelfbevrediging verdacht moeten hebben, en dat hij destijds op een leeftijd was waarop hij nog niet met het verschijnsel had kennis gemaakt. De raadselachtigheid van de bestraffing opende zijn ogen voor het werk van Kafka..
In de roman De koning is dood lezen we eveneens over het bezoek aan dokter Van Heel: ‘Die dokter Van Heel was een beetje een zonderling, alle patiënten verwees hij door naar de polikliniek en jongens die met hun moeder kwamen, moesten wmaar eens een flink pak op hun donder krijgen.’ (...) ‘Geur van wonderdoenerij hing om hem heen, van wonderlijke geneesmethoden, zoals de | |
[pagina 44]
| |
zuurstofzak waarover collega's monkelend wisten te vertellen, en van het plekje boven op het hoofd dat geschoren moest worden om de kosmische stralen door te laten. Nog een kwakzalver van de goede soort die dat wonderlijke lichaamsbeeld waarmee de meeste mensen rondlopen door en door kende en therapeutisch wist te hanteren. Hij had echter een slechte naam opgebouwd door dwepers en spotters.’ (...) ‘Volgens mij deed dokter Van Heel niet aan diepgaande onderzoekingen, maar leed hij aan Christuswaan, zoals zovelen. Onversneden machtswellust, de handopleggingsdrift,. De gele kop van de dood met flambard, de wiegende zwarte cape en de wondergenezer, dat hoorde bij elkaar.’ Einde citaat blz. p. 41 Een gesprek met een psychiater in dezelfde roman, neemt de vorm aan van een verhoor met dreigementen. De psychiater haalt er een brief bij van wijlen dokter Van Heel. ‘Mijn zoon, zo zei uw vader Van Heel, is een zieke hond. Ik vertrouw dat hoofd niet, hij bezit verdwaasde knipsels. Ik weet niet wat allemaal, maar als vader weet ik genoeg. Hij moet een flink pak op zijn donder hebben. Komen wij elkaar al wat nader?’ (blz. 159-62)
Ook andere artsen in het werk van Brakman, gemodelleerd naar dokter Van Heel, hebben een duistere, boosaardige uitstraling, ze zijn te vergelijken met dokter Van Taeke uit Dorp aan de rivier van Anton Coolen. U weet wel, de arts die zijn patiënten zo boosaardig kon aankijken, die met een aangelegd geweer dreigde, maar ook de man die om een patiënt te helpen de rivier overstak, springend van de ene ijsschots op de ander. Tegen het beeld dat Coolen hier van een arts gaf werd destijds geprotesteerd door de Nederlandse Vereniging van huisartsen. Nog een voorbeeld uit Brakmans repertoire. De huisarts als boeman zien we in De bekentenis van de heer K. In deze op Kafka geïnspireerde roman heet de dokter Rabensteiner en is hij oogarts. De hoofdpersoon die net als bij Kafka alleen met de letter K. wordt aangeduid, heeft bij een molestatie een oogletsel opgelopen, maar zijn pleegouders, nauwelijks doordrongen van dit feit, wantrouwen de slechtziendheid van hun pupil en raadplegen de arts Rabensteiner: ‘Dit is de wachtkamer,’ zei mijn vader, hij legde zijn hoed voorzichtig op het hoedenplankje en hing zijn jas naast de zwarte. Op hetzelfde moment ging de deur van de spreekkamer open en daarachter klonk de stem van de dokter, die ons verzocht binnen te komen. Het was een kleine man, die blijkbaar net zijn handen had gewassen aan de lampetkan en nu bezig was ze omstandig af te drogen. Ondanks zijn kleine gestalte waren het | |
[pagina 45]
| |
grote, lugubere en benige handen die elkaar bewreven en beknepen en daar ruim de tijd voor namen, om de dokter onderwijl de gelegenheid te geven zijn bezoekers eens goed op te nemen. Het was een uiterst wantrouwend doktershoofd dat ons bekeek: sterk achterover gehouden, met een lange onderkaak, misprijzend ingevallen mond en een fonkelend gouden brilletje. Terwijl ik angstig wachtte tot de dokter klaar zou zijn met zijn eindeloze afdrogen klonk er heel diep uit het huis een zacht klagen. Het kon natuurlijk ook wat anders zijn, maar het leek toch het meest op het klagen van iemand in grote nood. Het was een hoog en langgerekt steunen, zo te horen op niemand speciaal gericht, alleen bedoeld voor de lijder zelf, maar zulk steunen dringt het diepst door en reikt het verst. De dokter wierp zijn handdoek op de tafel, nam een stompje sigaar van een asbak en bracht met sterk ingetrokken en slappe wangen op het nippertje nog een rood puntje aan het gloeien. Behaaglijk puffend nam hij mij daarna mee naar het raam, omvatte mijn magere hoofd en draaide dat onder grote belangstelling langzaam heen en weer. ‘Wat een lelijk kind,’ zei hij. Daarna zette hij mij in een karretje waar mijn hoofd sterk achterover kon liggen doordat het kon steunen op een leren kussentje. Zo keken mijn ogen recht omhoog naar het sterk met krullen en engelenkopjes bewerkte plafond. De dokter boog zich nu diep over mij heen en liet middels een spiegeltje wat licht van een lampje in mijn oog vallen. Een hartverscheurend gejammer klonk nu in de verte, het zwol sterk aan, als het ware in een boog, en verdween daarna wiegend en wankend uit het gezicht. Dit alles hinderde dokter Rabensteiner niet bij zijn borend speuren en turen in mijn zwarte, blinkende ogen, en op de maat van zijn rustige ademhaling krulde en kringelde een fijn waasje blauwe rook tussen zijn neus en het spiegeltje. Eindelijk richtte de dokter zich op, nam nog een laatste haaltje en legde de vochtige stomp weer terug op de rand van de asbak. ‘In de diepte,’ zei hij, ‘zie ik wel sluiering, troebeling, nevel en schemering, maar in de uiterste hoek heb ik ook iets gezien dat mij niet is ontgaan...’ Een zacht kreunen kroop door het huis, waar het vandaan kwam viel niet te zeggen, maar in combinatie met de blote armen van de dokter, de sigarenstomp en het licht van het venster vormde het een uiterste aan moedeloosheid en treurnis. ‘Zielkundig,’ zei dokter Rabensteiner, die aan het raam was gaan staan, ‘hoort deze blik bij een smartelijke stemming, een zowel hopeloos teloorgaan als het ontbreken van veel. Het is een staren dat slechts onder beletselen kan komen tot prestaties van allerlei aard. Ik moet u echter waarschuwen: met het vallen der duisternis hebben deze kinderen het gevoel uit de wereld te vallen, de toevoer die bij hen over de ogen verloopt valt uit en zij storten in het niets, in een gruwelijke vreemdheid en eenzaamheid. Licht echter geeft hun ook geen rust. Blind is hij overigens niet, integendeel hij is bang en die kijken wel uit, daarom zal ik zijn naam noteren met een kleine, maar veelzeggende aantekening.’ (blz. 56-57) | |
Kunst en ziekteHet karikaturale en duistere beeld van de arts in zijn romans betekende niet dat deze figuur voor Brakman afgedaan had Over de arts, de geneeskunde, de schrijver en de arts, de relatie kunst en ziekte heeft Brakman zich in essays en interviews veelvuldig uitgelaten. Steeds gaat het om de samenhang tussen de gebieden ziekte en kunst.
In het boek The horror of life, een studie over ziektes van schrijvers uit de 19e eeuw, legde de Amerikaanse historicus Williams een positief oorzakelijk verband tussen ziekte en kunstenaarschap. Brakman relativeerde het | |
[pagina 46]
| |
standpunt in zijn recensie van het boek. Creativiteit kon je niet zo direct aan een ziektebeeld toeschrijven. In 1994 kwam Brakman in discussie met Van den Hoofdakker / Kopland over schilderijen van psychiatrische patiënten. Van den Hoofdakker pleitte voor een strenge scheiding van psychische gezondheid en kunst. Brakman zag het belang van de moderne kunst in het feit dat we hem niet onmiddellijk dienstbaar kunnen maken, ook niet aan de gezondheid, en voegde er aan toe dat in normaliteit van het geslaagde bestaan geen kunstwerk tot stand kon komen. Ook in zijn essaybundel Vrij uitzicht schreef Brakman over de verhouding tussen gezondheid, ziekte en kunstenaarschap. Hij haalde ze niet uit elkaar zoals in de wetenschap gebruikelijk maar hij betrok ze ook niet direct op
Bloemen voor Gerrit Jan Kleinrensink. Rechts Hans van Velzen. (foto KM)
elkaar zoals o.a. de auteur van The horror of life doet. Ik besluit met een passage uit een interview waarin Brakman zich uitspreekt over de samenhang van de arts en de schrijver:. ‘Ik noem mezelf zelden schrijver, dat klinkt me te pretentieus. Toch hang ik meer aan het schrijverschap dan aan het artszijn. Ik heb een verkeerd beroep gekozen. Arts worden betekent: een paar stappen vooruit doen. Vluchten in het gruwelkabinet van de dood. Dat is mij slecht bevallen. Mijn grondthema is vergankelijkheid, ontluistering. Dat kun je natuurlijk niet van mijn beroep lossnijden. Mijn ervaringen als arts fungeren als bassen in mijn boeken. De onderstroom is: het leven is te moeilijk voor een mens, het is een te zware gang, een te zwaar lot.’ | |
[pagina 47]
| |
ConclusiesEr is in het werk van Brakman een ontwikkeling te zien in het beeld van de arts. In De opstandeling zien we een lusteloze, vertwijfelde en opgejaagde patiëntenbezoeker, daarna treffen we een satirische ontmanteling van zijn deskundigheid (met name in Het zwart uit de mond van Madame Bovary) en in het latere werk vindt een bijna letterlijke demonisering van de arts plaats. Deze is niet uitsluitend negatief. Door afstand te nemen van het beroep dat hij uitoefende kon Brakman er een dimensie aan onthullen van vóór het tijdperk van de technisch geoutilleerde mensenvriend die wij hedentendage op het spreekuur ontmoeten. De dokter bij Brakman is raadselachtig en vreeswekkend. Als bemiddelaar van de doodsangst beschikt hij over het lot van de patiënt, zijn aanbevelingen zijn ondoorgrondelijke dreigementen, zijn taal is onverstaanbaar en zijn boosaardigheid een wraakneming van onbekende herkomst.
De positie die Brakman inneemt in het debat over ziekte en kunstenaarschap is subtiel, grenzend aan de vertwijfeling die hij zo hoog acht. Het is een pleidooi voor onzuivere, verglijdende definities die de discussie gaande houden. Het kunstenaarschap is niet louter te zien als het gezonde scheppen omdat het ook pathologische kanten heeft. De arts zoals ik heb laten zien is niet alleen een humaan medewerker uit de zorgsector, maar ook de machtige zonderling die de patiënt in hem kan zien als de nood hoog is.
Verdere informatie op: www.wbrakman.nl |
|