Vestdijkkroniek. Jaargang 2004
(2004)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |||||||||||
Portret van Couperus in 1913
| |||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||
Wie op zoek gaat naar ziekteprocessen in het werk van Louis Couperus, komt bedrogen uit. Na lang zoeken duikt hier en daar eens een geval van tuberculose op, zoals bij Eline Vere, of sterft een personage aan een beroerte, maar van fysiek ongemak is weinig sprake. Louis Couperus lijkt niet zo geporteerd te zijn om de lichamelijke aftakeling van de mens breeduit in zijn romans te etaleren. Zelf had hij nogal wat angst voor een vroegtijdig lichamelijk verval. In het verhaal ‘Melancholieën’ omschrijft hij die angst als volgt: ‘Ik voel mij bang...Want nu is het nog zoo lief om mij: er is nog zoo veel liefde rondom mij, zoo veel zachtheid, teederheid, zoo veel innig gevoel... Maar eenmaal...Zal ik helemaal alleen zijn...Daarvoor...daarvoor ben ik bang... [...] En ik zal zijn een oude, zieke, verlaten, eenzame man, omringd met enkele boeken, altijd dezelfde, en ik zal huiverig zitten aan een vuur als dit, en mijne kamer zal dan, o, overvol zijn van schimmen en geesten en schaduwen en spoken, op een laatste nacht als deze...’ Schimmen, schaduwen en spoken zullen regelmatig opduiken in het werk evenals een ander aspect dat het centrale thema van deze lezing vormt: de zielsziekte. Want ondanks Couperus' afkeer van ziekte en ouderdom, legt hij wel een grote interesse aan de dag voor personen met psychische afwijkingen en levert hij vooral met Eline Vere een substantiële bijdrage aan de internationale ‘Neuroseliteratuur’, die in de negentiende eeuw mede onder invloed van het uit Frankrijk overgewaaide naturalisme sterk in de mode is. In de jaren die volgen blijft de menselijke psyche hem bezighouden, maar gaandeweg verandert er iets in de manier waarop hij die processen beschrijft. Vanmiddag zal ik proberen aan te tonen, dat de grote vooruitgang die de psychiatrie rond de eeuwwisseling doormaakt met als hoogtepunt het verschijnen van Die Traumdeutung van Sigmund Freud, ook Couperus' beeld en opvattingen over de psychiatrische diagnose en de behandelwijze niet ongemoeid heeft gelaten. Het overtuigendste bewijs daarvan valt te lezen in de Haagse familieroman De boeken der kleine zielen, waarin een hoofdrol is weggelegd voor de psychiater Addy van der Welcke. Hier heeft Couperus grotendeels afstand genomen van zijn deterministische visie op de mens zoals hij die in Eline Vere verwoordt en laat hij de lezer kennis maken met de verworvenheden van de nieuwe tijd, zoals de hypnose en de psychotherapie.
De eerste roman die ziekte als thema had, Eline Vere, verschijnt in 1889 en wordt over het algemeen beschouwd als een naturalistische roman. De aanhangers van het naturalisme, een stroming die in de negentiende eeuw furore maakte in West-Europa, beschouwen de mens als het weerloze product van aangeboren erfelijke eigenschappen, de omgeving waar hij opgroeit en de omstandigheden waarin hij ofzij zich bevindt ofzoals de Franse cultuurhistoricus Taine het noemt: race, milieu en et moment. Volgens Taine is de mens geen onafhankelijk rationeel wezen, maar een natuurkracht die afhankelijk is van de omstandigheden. De mens beschikt dus niet over een vrije wil maar wordt gestuurd door factoren van buitenaf. Couperus heeft volgens de wetten van het naturalisme Eline zorgvuldig getekend als een vrouw die door erfelijke belasting een onevenwichtig karakter bezit, uiterst gevoelig aan de ene kant, besluiteloos aan de andere kant, een vrouw bij wie gemoedstoestanden elkaar dus snel afwisselen: meestal verveeld en melancholiek door de monotonie van de Haagse chique coterie waarin ze leeft, slaat ze om als een blad aan een boom, wanneer ze tot over haar oren verliefd wordt op de bariton Fabrice. Ze krabbelt van inzinking naar hoogtepunt, en glijdt afvan euforie naar diepe | |||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||
Karin Peterson (foto KM)
depressie. En als ze besluiteloos de grote liefde versmaadt, voltrekt zich een totale aftakeling. Eline is het trieste slachtoffer van haar erfelijke aanleg en de omstandigheden waarin ze leeft. Haar afloop is voorspelbaar. Couperus' deterministische visie op Eline wordt heel goed tot uitdrukking gebracht door haar arts, Reijer, een mode-dokter die zijn patiënten telt onder de welgestelden van de stad. Wanneer hij Eline diagnostiseert, baseert hij zich in zijn oordeel op de erfelijke belasting in de familie Vere. Hij ziet iets in Eline wat hij het noodlot van haar familie kon noemen. Reijer denkt: ‘Het was een zielstorende verwarring harer zenuwen, die de verwarde snaren van een gesprongen en ontredderd speeltuig gelijk waren. Hij wilde zichzelve niet meer wetenschap toekennen dan hij bezat, hij vermocht die snaren niet opnieuw te spannen en te stemmen, tot zij harmonieus zouden klinken. [...] Kalmte, genegenheid waren geneesmiddelen die Eline nu behoefde; verder, met de winter, een zachter klimaat dan Holland’ De dokter ziet geen diepere psychische oorzaken voor haar problemen. Een behandelwijze of therapie voor de ellendige Eline kan Reijer niet aandragen. Zij moet het doen met frisse lucht en kinadruppels; verder is er voor haar geen uitzicht op behandeling, laat staan op genezing. Couperus heeft Elines ziekteproces op overtuigende wijze weergegeven en is daar ook bij herhaling om geprezen, onder anderen door Simon Vestdijk, die de roman ‘baanbrekend op het gebied van de neurosenbeschrijving’ vond en door de psychiater Frans de Jonghe die in Eline Vere bij de psychiater een case-studie aan Eline wijdt, waarin hij uiteenzet dat ze depressief is en meerdere persoonlijkheidsstoornissen bezit. Waar haalde Couperus de gedetailleerde kennis vandaan? We weten dat Eline is gebaseerd op de figuur van Virginie La Chapelle, een dame uit dezelfde Haagse coterie, die samen met Couperus de kinderoperette De schoone slaapster in het bosch componeerde. Het was algemeen bekend dat zij net als Eline op jonge leeftijd aan tuberculose leed. Couperus' eerste biograaf Henri van Booven meende, dat Eline was gebaseerd op meerdere personen uit de vriendenkring van de schrijver. Hoe het ook zij, Couperus zelf neemt het laatste woord en verklaart in navolging van Flaubert: Eline, dat ben ik. Couperus imiteerde niet alleen de beroemde uitspraak van Flaubert, maar werd zeker ook beïnvloed door zijn meesterwerk; Eline vertoont nogal wat overeenkomsten met de bekendste hoofdrolspeelster in de negentiende-eeuwse ‘neurosenliteratuur’, Emma Bovary. In zijn opstel ‘De romans van twee hystericae’, dat over de overeenkomst van Eline met Emma Bovary handelt, beschrijft H.W. Staverman een beeld van de hysterica zoals ze door de negentiende-eeuwse medici werd | |||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||
geïnterpreteerd: ‘De hysterie ontwikkelt zich bij voorkeur bij erfelijk belaste personen. [..] De hystericae bezitten grote neiging tot dromen, de werkelikheid bevredigt ze niet; bij voorkeur leven ze in een gefantaseerde en geïdealiseerde wereld. [...] Maar overheersend is het gevoel van droefheid; haar gehele gedachtenleven draagt een melancholieke tint. Haar activiteit is gering: alleen onder de indruk van bepaalde prikkels tonen ze soms een overgrote werkzaamheid, doch die duurt nooit lang. [...] Ze zijn vrijwel allen egocentries; ze bestuderen steeds zichzelf, betrekken alles wat ze zien of lezen op zichzelf. [...] Kenmerkend is ook het tegenstrijdige en grillige in haar handelingen: [...] ze zijn apathies en onmiddellijk daarop zeer levendig; ze weten in de ene zaak geen besluit te nemen en zijn in een andere vastbesloten tot koppigheid toe. Dit alles verklaart men uit een splitsing, een verdubbeling van de persoonlikheid. De hysterica leeft in zekere zin een dubbel leven; de ene helft werkt de andere vaak tegen.’ Een belangrijk houvast bij het beschrijven van een nerveus gestel als dat van Eline Vere, ontleende Couperus aan de in medische kringen in zwang zijnde temperamentenleer, een van de pijlers waarop de diagnostiek halverwege de negentiende eeuw was gebaseerd. Dat Couperus de ideeën van de temperamentenleer omarmt, blijkt uit de expliciete verwijzingen daarnaar en uit de uitspraak van Vincent Vere, een geboren pessimist en avonturier met een structureel geldgebrek, die de lezer deelgenoot maakt van zijn opvattingen van het negentiende-eeuwse mensbeeld. ‘Waarom zoû hij niet zijn zooals hij was? [...] Er was geen goed en geen slecht in de wereld; alles was zoals het wezen moest en het gevolg van een aaneenschakeling van oorzaak en redenen; alles had recht van bestaan; niemand kon iets veranderen aan wat was of zijn zoû; Else Mauhs, in de rol van Eline Vere, 1918
niemand had een vrije wil; ieder was een gestel, een temperament en kon niet anders handelen, dan volgens de eischen van dat temperament, overheerscht door omgeving en omstandigheden; dàt was de waarheid, die de menschen steeds met hun kinderachtig idealisme, zeurend over deugd en met een handjevol religieuze poëzie, zochten te bedekken.’ De temperamentenleer werd in de vijfde eeuw voor Christus door de Griekse geneesheer Hippocrates ontwikkeld. Hij meende dat het menselijk lichaam was opgebouwd uit vier sappen of humeuren: bloed, gal, zwarte gal en slijm. De werking van het betreffende orgaan en de dominantie van een bepaald sap waren in zijn visie bepalend voor een overheersende karaktereigenschap of aanleg. De Romeinen borduurden op deze wetenschap voort en onderscheidden uiteindelijk vier | |||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||
temperamenten: de sanguinicus, de cholericus, de melancholicus en de flegmaticus. De Franse geleerde Cabanis voegt daar in de achttiende eeuw nog het nerveuze en musculaire temperament aan toe. Korte tijd wordt ook het zogenaamde lymfatische temperament - het betreft hier mensen met een bleke gelaatskleur en weinig weerstandsvermogen -tot de temperamenten gerekend. Cabanis gaat er evenals Hippocrates van uit, dat bij de definitie van een temperament er een orgaan centraal staat. Uit dat orgaan vallen zowel allerlei kenmerken van het fysieke gestel als de situatie van de psyche af te leiden. Ik zal u een voorbeeld geven, in dit geval over het cholerisch temperament: een cholericus heeft een snelwerkende lever, die te veel gal produceert. Die persoon wordt getypeerd als een energiek en onrustig persoon, die sterk vatbaar is voor indrukken. Dit type bezit een ontwikkelde bloedsomloop, lijdt meestal aan leverziekten en heeft vaak problemen met de spijsvertering. Maar ook uiterlijk voldoet hij of zij aan een bepaald beeld: ze zijn pezig gebouwd, hebben een donkere huid, pikzwarte ogen en haar, en een scherp getekend gezicht. Aan het eind van de negentiende eeuw worden in de meeste romans alleen nog maar het sanguinische en het nerveuze temperament beschreven en deze twee vinden we ook het duidelijkst terug in Eline Vere. Eline bezit een onevenwichtigheid die past bij het nerveuze temperament. Volgens de Franse encyclopedieën uit de negentiende eeuw hebben mensen met dit temperament een verkommerd gestel, vaak tengevolge van het stadsleven. Ze zijn tenger, bleek, hebben een expressief gezicht en zijn vatbaar voor zenuwpijn, neurose, hysterie, hypochondrie, epilepsie en waanzin. Hoewel ze intelligent zijn, wisselen in het gevoelsleven grandeur en misère elkaar af. Nu eens zijn ze in de zevende hemel, dan weer ernstig gedeprimeerd. Het volgende fragment, waarin Couperus een beeld van beide zusters Vere geeft, illustreert Elines nerveuze temperament dat door Couperus waarschijnlijk bij vergissing als lymfatisch wordt betiteld. ‘De beide zusters, daar aan elkanders zijde ontwikkeld, onder de lessen eener zelfde opvoeding, in eene zelfde omgeving, hadden twee aan elkaâr evenwijdige gemoedslevens in zich laten ontkiemen, wier zijden echter bij het rijpen der jeugd naar de eischen van twee verschillende temperamenten afweken. In Eline, die, van een loom en lymfatisch gestel, behoefte gevoelde aan teederen steun en zachtkoesterende warmte, en wier zenuwen, fijn als de vezelen eener bloem, zelfs in hare weeke, als met fluweel gecapitonneerde omgeving dikwijls nog door den minsten tegenstand te ruw werden beroerd en te hevig geprikkeld, ontwikkelde zich uit angst eene terughoudendheid, die haar gemoed vulde met duizenden kleine grieven van heimelijk verdriet. Overvol geworden stortte zich dit dan uit in een enkele bruisende golf.’ In de roman vervult Elines zwager Henk van Raat de rol van de sanguinicus: ‘Van Raat, met zijne, in de volbloedigheid van een te sanguinisch gestel, wegsoezende luiheid, zijne zachte domme, grijsblauwen oogen, zijn trage spraak en dikke lach.’ De sanguinicus heeft grote longen, is goed doorbloed en stevig gebouwd. Hij beschikt over een sociaal, opgewekt en vrijgevig karakter, praat veel en denkt weinig. Volgens de Franse schrijver Emile Zola trekken tegengestelde temperamenten elkaar als magneten aan; de samguinicus voelt zich aangetrokken tot het nerveuze temperament en omgekeerd. En inderdaad wordt Eline in haar jonge jaren min of meer verliefd op de goedige Van Raat. Van een verbintenis komt het uiteindelijk niet. Na Eline Vere schrijft Couperus nog enige romans, waarin enige echo's van de temperamentenleer te bespeuren vallen, maar | |||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||
nadat aan het begin van de twintigste eeuw de temperamentenleer uit de medische handboek- en is verdwenen en zij alleen nog met het ‘persoonlijkheidstype’ in de psychologie in verband wordt, gebracht, keert Couperus de temperamentenleer voorgoed de rug toe. en stapt hij letterlijk en figuurlijk een nieuwe eeuw binnen. In de jaren die volgen blijft Couperus een fascinatie aan de dag leggen voor de werking van de erfelijkheid. In het vierdelige De boeken der kleine zielen, verschenen tussen 1901 en 1903, dat misschien meer nog dan Eline Vere over ziekteprocessen gaat, heeft Couperus de geschiedenis beschreven van de chique Haagse familie Van Lowe, die inderdaad nogal wat psychiatrische patiënten in de gelederen heeft. Ten eerste is daar Frederik van Eeden, geschilderd door Jacques van Looy, circa 1890 (bron: Frédéric Bastet: De wereld van Louis Couperus, Amsterdam 1991).
broer Ernst die lijdt aan psychoses; hij beschermt de vastgeketende zielen die huisvesting in zijn vazen hebben gevonden, vervolgens de dandy Paul die aan een ernstige vorm van smetvrees lijdt en tenslotte de psychotische Gerrit, wiens wanen steeds heviger vormen aannemen totdat hij, tot wanhoop gedreven, een eind aan zijn leven maakt. En zoals te verwachten valt, is ook de volgende generatie het slachtoffer van deze desastreuze erfelijke factoren. Hoewel Couperus zijn personages gedetailleerd en scherp beschrijft, refereert hij niet meer aan de temperamentenleer en ontbreekt de bijbehorende stereotypering geheel. Het overtuigendste bewijs daarvan is de beschrijving van een van de hoofdrolspelers, de ritmeester Gerrit van Lowe, een melancholieke, hypochondrische en overgevoelige persoonlijkheid, vader van een groot gezin, die qua gestel en uiterlijk in geen enkel opzicht beantwoordt aan ‘het nerveuze temperament’ met lijdende, apathische trekjes of wisselende stemmingen, nee eerder aan dat van de sanguinicus. Couperus typeert Gerrit als ‘een stevige ruwe kerel, een soort van Germaan, een beschaafde barbaar, met zijn blonde kop en blank spierlichaam, dol op sport, op wedrennen, officier met plezier in zijn werkkring, bijna banaal van gezonde, stevige normaliteit - luid van stem, wat vulgair van aardigheid, een luide vulgariteit, die hij nog overdreef uit een soort van intuïtieve blague, als wilde hij zich verbergen.’ Gerrit van Lowe is dus een vrolijke joviale vent, die een oppervlakkig en nonchalant gedrag aan de dag legt; niet bepaald het prototype van een nerveus, onevenwichtig temperament. Niettemin wordt Gerrit gekweld door angsten en wanen, - hij voelt een worm die met duizend poten door zijn ruggemerg wroet - die in heftigheid toenemen en hem uiteindelijk, net als Eline Vere doen besluiten om de hand aan zichzelf te slaan. | |||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||
In tegenstelling met de beschrijving van Eline, waar volgens de wetten van de temperamentenleer er een correlatie bestaat tussen fysieke en psychische kenmerken, is er in de beschrijving van Gerrit van een tegengestelde situatie sprake: Couperus onthult ons een psychotische, overgevoelige en melancholieke man in het lichaam van een grote vriendelijke reus. Niet alleen is de temperamentenleer verdwenen uit De boeken der kleine zielen, ook de rol van de arts krijgt een geheel andere invulling. Maar eerst keren we even terug naar de rol van de arts van Eline. Hoewel Reijer in zijn rol van pre-Freudiaan zich totaal niet bezig houdt met dieper liggende oorzaken die ten grondslag liggen aan Eline's persoonlijkheidsstoornis, is er rond 1889 wel degelijk een nieuwe behandelmethode voorhanden. Tijdens een verblijf bij oom Daniel, die zich in Brussel in een onderwereldmilieu beweegt, maakt Eline kennis met de hypnose, een therapie die in het bijzonder voor de behandeling van patiënten met hysterische verschijnselen werd aangewend. De arts die zij daar ontmoet, legt een meer dan gewone interesse aan de dag voor haar kwijnende verschijning. Eline voelt zich niet op haar gemak bij de dokter tot ze ontdekt dat hij magnetische gaven bezit waarmee hij haar van hoofdpijn weet te genezen. De arts biedt haar zelfs aan om haar door hypnose, zijn ‘wil’, te laten slapen. Maar Eline durft dat niet aan en ‘smeekt hem haar niet geheel en al tot een niets te maken. Zij had reeds zo weinig wil; zij was bevreesd een geheel en al willoos wezen te worden, zoo hij haar, zelfs in zijne afwezigheid zoû kunnen beheerschen.’ Willoos wordt Eline uiteindelijk toch door toedoen van dezelfde man, want hij schrijft haar de morfinedruppels voor die haar vroegtijdige dood bewerkstelligen. Het is duidelijk dat deze geschiedenis van Couperus een negatieve connotatie meekrijgt. Couperus in Nice
Waarom was Eline zo bang om tijdens een hypnosesessie haar wil te verliezen? Op het moment dat Couperus' debuut verscheen, was de discussie rond de hypnose en de psychotherapie in volle gang en bestonden er veel onduidelijkheden. Over hypnose gingen de vreemdste verhalen, niet in de laatste plaats omdat er een waar circus van hypnose-artiesten door Nederland trok, die met veel bravoure en soms gebrekkige kennis allerlei kunststukjes op podia in den lande uithaalden met welwillende toeschouwers. Een bekend voorbeeld is de artshypnotiseur Arie de Jong, die zeer overheersend optrad en zijn patiënten door overrompeling in een toestand van onderdanigheid bracht, een werkwijze waarmee de gevestigde psychiatrie het niet eens was. Ook de Engelsman Davenport, die zich de Indiaanse naam Sequah had aangemeten, was van een discutabel kaliber; begeleid door trompetgeschal verliet hij, nadat hij zijn patienten ‘genezen had’ majesteitelijk het toneel. De hypnose was het domein geworden van de charlatans en speelde zich op de straathoeken van de stad af. | |||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||
Maar ook waar de hypnose in wetenschappelijke oorden werd beoefend, bestond nog veel onzekerheid over de aard van de therapie en haar toepassingsmogelijkheden. In 1887 nam de schrijver en psychiater Frederik van Eeden het spraakmakende initiatief om samen met de arts Van Renterghem een kliniek voor hypnose in Amsterdam te openen. Het reilen en zeilen in de drukbezochte kliniek waar in diverse behandelkamers dagelijks tientallen gehypnotiseerde patiënten lagen, bracht een fikse discussie op gang over de gevaren van de therapie. Dat was ook niet zo verwonderlijk, want de behandelmethode, ontwikkeld door de Fransman Liébault die jarenlang als een kwakzalver werd beschouwd, riep veel verzet op, omdat van een zuiver wetenschappelijk onderzoek naar ‘het onderbewuste’ geen sprake zou zijn. Van Eeden, een overtuigd spiritist, had bijvoorbeeld ontdekt dat er veel overeenkomsten bestonden tussen de trance van een spiritistisch medium en hypnose en onderzocht het onbewuste deel van de persoonlijkheid niet alleen als wetenschappelijk georiënteerd psychiater, maar ook als spiritist. De psychiatrie was op dat moment een allegaartje van spiritisme, occultisme, psychotherapie en hypnose. In de kranten verschenen felle polemieken. Naar aanleiding van een lezing over hypnose door Van Renterghem op het eerste ‘Vaderlandsche Genees- en Natuurkundig Congres’ in 1887 in Amsterdam, laaide de discussie over de morele aspecten van de hypnose dan ook zeer hoog op. Een congresganger stelde zelfs de vraag of iemand die meermalen gehypnotiseerd was zijn persoonlijkheid wel zou behouden?
Vijftien jaar later komt Couperus in De boeken der kleine zielen op het fenomeen van de hypnose uitgebreid en in veel positievere zin terug. Ook de psychotherapie, die vanaf 1890 een doorslaand succes blijkt te zijn, wordt door de jonge psychiater Addy van der Welcke beoefend. Hij is niet alleen een afgestudeerd arts, maar beschikt ook over magnetische gaven die hij aanwendt ten bate van de armen en de minderbedeelden in de armzalige hutten op de Utrechtse Heuvelrug. Bovendien behandelt hij een groot deel van zijn neurotische familieleden. De boeken derkleine zielen illustreert de omslag in het denken over de psychiatrische patiënt; niet alleen zijn de opvattingen over het determinisme en de temperamentenleer geheel verdwenen, uiterst hoopgevend is de rol van de arts, die zijn patiënten analyseert, op zoek gaat naar factoren, die niet per definitie erfelijk hoeven te zijn maar die kunnen zijn ontstaan door traumatische voorvallen uit het verleden. Bovendien vindt er na de analyse een behandeling plaats, gericht op genezing. In het boek is het vooral de tweede generatie die dankzij jeugdtrauma's bij Addy op de divan belandt. Marietje is zo'n voorbeeld die, onderdrukt in het grote gezin Van Saetzema, in de puberteit hysterische buien ontwikkelt om aandacht te krijgen. Ook Emilie van Naghel, die getuige is geweest van de moord op haar lievelingsbroer, en Alex, de zoon van Gerrit, die zijn vader na zijn dood badend in het bloed aantrof, vinden een luisterend oor bij hun neef. De behandelwijze is verschillend: voor Marietje is een combinatie van hypnose en psychotherapie doeltreffend; in het geval van Alex werken de psychotherapeutische gesprekken goed. De dokter analyseert, stelt diagnose en maakt een behandelplan. In een aantal gevallen vindt er een grote verbetering en zelfs genezing plaats. Over De boeken der kleine zielen en de belangwekkende nieuwe inzichten die Couperus ons hierin onthult, valt nog veel meer te zeggen. Helaas is het in verband met de lengte en de tijd niet mogelijk daar vanmiddag verder op in te | |||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||
gaan. Indien u geïnteresseerd bent in andere aspecten, zoals de betekenis van de dromen, de rol van de seksualiteit en de vraag in hoeverre de ideeën van Jung, Freud of Van Eeden hun stempel op dit boek hebben gedrukt, wil ik u graag verwijzen naar een publicatie in Arabesken, het blad van het Louis Couperus Genootschap in het voorjaar van 2004. Vanmiddag heb ik u een algemeen beeld willen geven van de ontwikkeling van de geestelijke gezondheidszorg die Louis Couperus in twee van zijn bekendste romans heeft geschetst. In de vijftien jaar tijd tussen het verschijnen van Couperus' debuut en de familieroman De boeken der kleine zielen, verandert die gezondheidszorg in hoog tempo. Etaleert Couperus in Eline Vere nog een statisch en deterministisch mensbeeld, waarin de temperamentenleer onmiskenbaar goed thuishoorde, in de laatste roman beschrijft hij met veel liefde een situatie, waarin aandacht bestaat voor de onderliggende traumatische oorzaken die het gedrag van de psychiatrische patiënt bepalen. En er is hoop, want de arts biedt een behandeling, al is die zoals in het geval van de hypnose in aanvang van een aanvechtbare kwaliteit. | |||||||||||
Bibliografie
Drs. K.A. de Graaff-Peterson is neerlandicus en oud-voorzitter van het Louis Couperus Genootschap. Zij publiceert onder de naam Karin Peterson. |
|