Vestdijkkroniek. Jaargang 2003
(2003)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
[pagina 37]
| |
De redenen om een biografie over een schrijver te maken, lijken voor de hand te liggen: je hebt belangstelling, ja zelfs een zekere waardering voor het werk van die auteur, en daarin ligt dé motivatie om zijn levensverhaal op te tekenen. De vertrouwdheid met zijn werk leidt tot de drang zijn biografie te willen schrijven. Zo is het doorgaans. Het kan echter ook anders. Mijn in 1999 verschenen biografie over Herman de Man (1898-1946), voor velen nog steeds de auteur van dat ene boek: Het wassende water, is geschreven zonder grote betrokkenheid van mij bij zijn werk. Ik heb wel bewondering voor het een en ander in zijn oeuvre, maar zijn werk ‘als zodanig’ heeft niet mijn grootste belangstelling. En toch schreef ik zijn biografie. Met De Man kwam ik inhoudelijk in aanraking toen ik in opdracht van de NCRV in het Letterkundig Museum research over hem deed voor een televisieportret, dat uitgezonden is in 1986. Zijn werk fascineerde mij toen al niet, maar zijn leven des te meer, gevoed door honderden boeiende brieven waarin ik toen inzage kreeg. Een joods jongetje dat begin 1900 onder meer als mollenvanger zijn draai moest zien te vinden op het calvinistische Hollandse platteland. Een zwerver, anarchist, socialist, dienstweigeraar en als zodanig gevangene in Fort Spijkerboor. Een katholieke ‘bekeerling’, die met zijn intelligente joodse vrouw een groot gezin kreeg dat volledig katholiek werd opgevoed. Een dwarsligger, querulant, manische veelschrijver die af en toe geniale passages op papier wist te zetten. Een onmogelijke echtgenoot en vader, die in 1942 vrouw en vijf kinderen in Auschwitz moest verliezen. Idealistisch medewerker bij Radio Oranje. Rechtvaardige omroepleider van de Curaçaose ‘Curom’-radio-omroep, die de hoon van de Shell-employés over zich heen kreeg toe hij op de radio het papiaments invoerde. Verbitterd schrijver na 1945, die de literatuur de rug toekeerde en in 1946 bij een vliegtuigramp op Schiphol om het leven kwam. Een bijzonder spannend leven, uitdagend genoeg om er een biografie over te schrijven, ongeacht de kwaliteit die ik het werk van De Man toedichtte. Maar ook: mede door zijn vaak pijnlijke rol als echtgenoot en vader een uiterst precair onderwerp voor de enige dochter die de oorlog overleefd had en al jaren in Denemarken woonde. Ik trof in de brieven in het Letterkundig Museum zóveel navrants aan, dat ik dacht: dit kun je die dochter, met al haar oorlogsleed, niet aandoen. Door mijn onderzoek kreeg ik contact met dochter Marietje, met wie ik al spoedig op vertrouwelijke voet kwam te staan. Tijdens een logeerpartij van mij bij haar in het Deense Lyngby zei ze ineens: ‘Nu weet je zóveel over mijn vader, waarom schrijf je geen biografie over hem?’ Toen ik voorzichtig raakte aan alles wat voor haar pijnlijk kon zijn, reageerde ze gedecideerd: ‘Dat weet ik toch allang! En feiten zijn feiten.’ Zo werd de basis voor mijn De Man-biografie onverwacht in een Deense keuken gelegd. In de biografie zoals die er uiteindelijk kwam, heb ik uiteraard het werk van De Man behandeld, geanalyseerd en in relatie tot de deze auteur gebracht - dat moét in een schrijversbiografie. Maar de grootste uitdaging lag toch in het reconstrueren van dat verscheurde leven. Het onderzoek naar de bijzonder gecompliceerde Herman de Man en al zijn capriolen betekende voor mij enkele jaren spannend avontuur. In mijn voorwoord noteerde ik overigens zonder terughoudendheid dat niet het werk, maar het leven voor mij de reden waren geweest om dit boek te schrijven. Voor sommigen is dit een aanvechtbaar uitgangspunt: heeft een biografie over een ‘tweederangsschrijver’ wel bestaansrecht? Ik vind van wel - ook de figuren | |
[pagina 38]
| |
van het tweede plan maken deel uit van onze literatuurgeschiedenis, nog afgezien van de kwaliteit van hun levensverhaal ‘op zichzelf’. Een tweederangsschrijver kan, in biografisch opzicht, een eersterangsleven geleid hebben. Hedwig Speliers, onder meer biograaf van Stijn Streuvels, schreef in dit verband over mijn De Manbiografie: ‘Een zo omvangrijke biografie over een literaat van tweede garnituur wijst bovendien op een vorm van volwassenheid en luxe, die we voorheen alleen maar kenden in het Franse en Engelse taalgebied. In een goede biografische traditie moet plaats zijn voor al wie “de pen probeert” en de caleidoscoop der letteren heeft verrijkt.’ (Biografie Bulletin 10 (2000), nr.1, p.38) Na Herman de Man ging ik mij opnieuw bezighouden met een auteur die - tegenwoordig - niet tot de top van de Nederlandse literaire Olympus wordt gerekend: Top Naeff(1878-1953). Ook zij kwam bij toeval op mijn pad. De thans geheel onbekende schrijver-dichter Hans Edinga (1918-1980) werkte eind jaren zeventig aan een biografie over Naeff, maar zijn plotselinge dood maakte een einde aan dit project. Ik was bevriend met Edinga en niet lang na zijn overlijden vroeg zijn weduwe mij of ik na het beëindigen van mijn studie Nederlands het onvoltooide boek van haar man wilde afmaken ‘in zijn geest’. In alle naïviteit beloofde ik dat, een onbenul op biografisch terrein - dat toen trouwens in Nederland nog ontgonnen moest worden - en inderdaad menend dat ik dat wel kon: een biografie schrijven ‘in de geest van Hans Edinga’. Al spoedig echter kwam ik tot het inzicht dat dit onmogelijk was. Als ik al een biografie over Top Naeff zou schrijven, dan kon dat alleen maar mijn biografie worden. Daarnaast was ik niet hevig gemotiveerd voor het onderwerp. Top Naeff was tijdens mijn middelbareschoolperiode nauwelijks aan bod gekomen - ‘damesromans’ - en mijn studiejaren in Leiden hadden daar weinig aan veranderd. Ik wist eigenlijk alleen maar dat ze School-Idyllen geschreven had in 1900, een voor die tijd vernieuwend meisjesboek, waar ook decennia later nog veel vrouwen geroerd en met weemoed over spraken. En een boek genaamd Letje, dat mij alleen al door de titel niet al te zeer uitnodigde het te gaan lezen. Ik heb de weduwe van Hans Edinga op de hoogte gebracht van mijn aarzelingen en zij onthief me van mijn belofte. Door dit alles was ik echter toch wel nieuwsgierig geworden. Edinga moest iets in Naeff gezien hebben, maar wat? Ik ging mij een beetje te verdiepen in haar werk en leven en raakte gaandeweg gefascineerd. Ik las korte verhalen in een prachtige stijl. Haar thematiek van fundamentele menselijke eenzaamheid trof mij. En ik was vooral onder de indruk van haar honderden bevlogen theaterkritieken, die niet alleen een grote kennis van en liefde voor het toneel uitdroegen, maar ook acteurs en voorstellingen uit een ver verleden opnieuw tot leven wekten. Mijn belangstelling voor Top Naeff wás er nu, en leidde in 1988 tot een geannoteerde herdruk van haar boek met herinneringen Zo was het ongeveer. Zo groeide ik langzaamaan, na een intensief intermezzo voor het levensverhaal van Herman de Man, naar een biografie over Top Naeff, die mij laat reizen in de eerste decennia van de vorige eeuw. Een boeiende periode, met in haar literaire periferie uiteenlopende auteurs als Louis Couperus, Arthur van Schendel, Frederik van Eeden, Martinus Nijhoff en F. Bordewijk. Ook de intrigerende tijd van de Forum-generatie, die onder meer streed tegen een hele horde ‘dames’-auteurs, komt aan bod. Menno ter Braak was overigens onder de indruk van de ‘superieure ironie’ van Top Naeff - en terecht, vind ik. Juist die ironie maakt grote delen van haar oeuvre ook nu nog zeer genietbaar - maar wie weet dat nog? En wie herkent het nog in deze tijd, waarin de subtiele ironie van Simon | |
[pagina 39]
| |
Top Naeff, ± 1948 (collectie Gé Vaartjes)
Carmiggelt al door velen niet meer ‘aangevoeld’ wordt? Godfried Bomans kwam op zijn eigen wijze op mijn pad: charmant-streng. In het laatste stadium van mijn werk aan de De Man-biografie, vroeg Michel van der Plas mij in een brief: ‘Wat ga je hierna doen? Is Bomans niets voor je?’ Mijn hoofd zal nog vol De Man en taalde niet naar al een nieuw onderwerp. Bovendien: wat ‘had’ ik met Bomans? Ja, als voormalig katholiek had ik natuurlijk wel heel veel van hem gelezen, en indertijd niet zonder genoegen, maar een bijzondere belangstelling? En trouwens, er wás toch al zo veel over hem geschreven? Men wist zo langzamerhand nu toch wel alles over hem? En was er ook niet een Bomans-genootschap, dat elke komma van hem koesterde en kende? Ik vond de suggestie van Michel van der Plas weinig stimulerend en reageerde enigszins vooruitschuiverig op zijn vraag. | |
[pagina 40]
| |
Een vertrouwd gebaar (uit: Herinneringen aan Godfried Bomans)
Toen de De Man-biografie verschenen was, werd ik, zoals dat gaat, geregeld gevraagd lezingen over dat boek te houden. Tijdens een van die gelegenheden werd ik bij het vragen- en discussierondje geconfronteerd met een heer en dame op de voorste rij, die nogal gretig pittige vragen stelden. Die hadden vooral betrekking op de aanpak van de biograaf. Hoe ga je met pijnlijke kwesties om? Moet een biografie alles bevatten, ook als nog levenden daarmee gekwetst kunnen worden? Zoudt u uw boek geschreven hebben als de familie van De Man u in bepaalde zaken géén inzage zou hebben gegeven? Ik kon wel uit de voeten met deze kwesties - in mijn contact met de dochter van Herman de Man hadden ze gespeeld en was dit alles tot grote tevredenheid van beide partijen tot een einde gebracht - d.w.z. dat ik alles had mogen inzien en publiceren zonder dat dat problemen opgeleverd had. Ik meldde desgewenst wél dat ik het boek niet geschreven zou hebben als mij onderweg dingen ‘verboden’ waren. Dan wordt het geen eerlijke biografie, stelde ik. Ik kon niet goed beoordelen of de kritische vragenstellers zich konden vinden in mijn antwoorden. Later werd mij, opnieuw door een brief van Michel van der Plas, duidelijk dat ik die avond onwetend in een soort sollicitatieprocedure was beland. De heer bleek Jan Coen Bangert te zijn, zaakwaarnemer indertijd van Godfried Bomans en na diens dood nog steeds van weduwe Pietsie. Hij was vergezeld door Annemarie Feilzer, die zo vakkundig het verzamelde werk van Bomans samen met Peter van Zonneveld had ‘bezorgd’ - ik vind het altijd een wat vreemd woord. Er volgden intensieve gesprekken met Van der Plas, biograaf van de jonge Bomans, en met Jan Coen Bangert en Annemarie Feilzer. De laatsten waren al langer op zoek naar een Bomans-biograaf, mede omdat er nu nog vele ooggetuigen in leven zijn die voor een biograaf van groot belang kunnen zijn. In de lange gesprekken passeerde alles de revue: de beeldvorming rond Bomans, de ‘onthullingen’ over zijn privé-leven, de aanwezigheid van een weduwe en dochter, zijn gecompliceerde karakter dat het moeilijk voor een biograaf kan maken werkelijkheid en fantasie te scheiden. Een en ander resulteerde uiteindelijk in een drie uur durend gesprek met mevrouw Bomans, die begrijpelijkerwijs wilde weten wie zich mogelijk zou gaan verdiepen in het leven van haar man - en dus ook in het hare. Tijdens dat gesprek ging, populair gezegd, het licht op groen. We waren toen anderhalfjaar verder. Er ging een persbericht uit over de toekomstige biografie en sindsdien sta ik te boek als ‘Bomans-biograaf’. Ik vind dat geen oneervolle | |
[pagina 41]
| |
titel, maar toch ook wel vaak wat gênant en frustrerend. Nog voor ik daadwerkelijk iets wezenlijks aan Bomans-onderzoek heb gedaan, richt veler aandacht zich op dit project. Lezingen, interviews - steeds weer: Bomans. Denk ook aan de biografenmiddag die de Vestdijkkring organiseerde waarin ik samen met Wim Hazeu optrad. Hij natuurlijk als Vestdijk-biograaf, ik als...Bomans-biograaf Met al dit goedbedoelde tumult is het soms moeilijk om motivatie en plezier bij Top Naeff te behouden. Want ja, dat is momenteel toch mijn hoofdproject.
Drie biografie-onderwerpen, alle drie, op geheel verschillende wijzen op mijn pad gekomen. De gedachte aan een biograaf tegen wil en dank dringt zich hierbij op - maar is even onjuist als het idee dat de publieke omroep alléén maar pulp brengt. Geen spannender, afwisselender, ontroerender, schokkender, geestiger, enthousiasmerender werk dan biograferen! Het is meer dan fascinerend een voorbij leven op te sporen, te reconstrueren, te analyseren en te beschrijven - om het zo, na jaren, te reanimeren. Geen groter vreugde dan de vreugde van de vondst. En bij het speuren naar die lokkende dode raak je automatisch verzeild in zijn of haar tijd. Want dat staat voor mij vast: geen biografie zonder de hoofdpersoon in een maatschappelijke, sociale, politieke en culturele context. Jeugdfestival in Arnhem, augustus 1965 (foto Anefo)
Bij Godfried Bomans kan ik mijn hart in dit opzicht zeker ophalen. De hele periode van de verzuiling speelt een rol, het katholicisme, de maatschappelijke en culturele ommekeer in de jaren zestig - en dat alles gekoppeld aan Bomans, die daar hoe dan ook bij betrokken was. Opmerkelijk is in ieder geval dat hij met zijn televisieoptredens de zuilen doorkruiste en niet alleen ‘zijn’ katholieke achterban aansprak. Een mooi ‘item’ voor een biograaf! Het lijkt mij boeiend werk om straks Bomans te relateren aan zijn tijd, waarin hij, romanticus, eigenlijk helemaal niet paste, maar waar hij van de andere kant toch, onder meer via zijn columns, met beide benen in stond. Een biografie geeft niet alleen de geschiedenis van ‘de held’, maar evenzeer een algemener tijdsbeeld. Bij Herman de Man gold dat met name voor de sfeer in Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog, gekoppeld aan zijn dienstweigering. De bloei van het katholicisme in het interbellum, gekoppeld aan zijn ‘bekering’. De opkomst van het antisemitisme in de jaren dertig, verbonden met zijn joodse achtergrond - en culminerend in de Tweede Wereldoorlog, die zijn gezin vernietigde. Een biografie vertelt niet alleen iets over de gebiografeerde, maar voegt ook iets toe aan de ‘grote’ geschiedenis, al zijn het maar enkele onbekende ‘illustraties’ in de vorm van sfeer- en tijdsbeelden. In de biografie over Top Naeff zal een brok Nederlandse theatergeschiedenis levend worden. Er is weinig bewaard uit begin 1900. Wat foto's, programmaboekjes, recensies. Geluidsbanden zijn er niet of nauwelijks, laat staan filmmateriaal. Wat toen in de schouwburgen werd opgevoerd, is met de tijd vergleden. Door Top Naeffs vaak zeer expressieve formuleringen over de stukken die zij zag, ben ik in staat verdampte dode acteurs éven levend te maken - | |
[pagina 42]
| |
en daarnaast wat paragraafjes aan onze theatergeschiedenis toe te voegen.
De onderzoeksfase is voor mij de boeiendste. Spitten in openbare en - liefst - particuliere archieven en collecties, toevallige vondsten doen, locaties bekijken om couleur locale te kunnen creëren en: informanten spreken. De validiteit van doorvertelde herinneringen blijft een discutabel iets, maar toch: gesprekken met ooggetuigen van het leven van de gebiografeerde weten altijd iets op te roepen van de sfeer rond hem of haar. Je held wordt er soms haast tastbaar door. Gelukkig leefden er in de tijd dat ik aan Herman de Man werkte nog aardig wat mensen die hem gekend hadden. De belangrijkste ‘getuige’ was natuurlijk zijn dochter Marietje. Hoe subjectief haar verhalen ook waren, in het kader van het hele onderzoek had ik ze niet kunnen missen. Onderweg ontwikkel je als biograaf toch een soort antenne die het wezenlijke opvangt en zaken van minder belang laat vervliegen. Hoe meer je van je onderwerp weet, hoe strikter je kunt en durft te schiften. Bij Top Naeff ervaar ik het als een groot gemis dat er bijna niemand is die haar persoonlijk heeft gekend. Naaste familieleden had zij niet, en zij bleef kinderloos. Haar ‘directe omgeving’ is dus zeer beperkt. Gelukkig is haar stem bewaard gebleven, in het Omroeparchief in Hilversum. Die ken ik nu, en met haar wat lijzige, lichtironische intonatie in mijn hoofd lees ik nu haar brieven, waarin sommige zinnen nu extra betekenis krijgen. Zinsmelodie kan zo bepalend zijn voor de interpretatie van het geschreven woord. Er is ook beperkt beeldmateriaal van Top Naeff bewaard gebleven; toevallig zag ik haar in een video in het Letterkundig Museum lopen in de begrafenisstoet van Lodewijk van Deijssel. Het is maar een heel kort fragment, maar ook deze beelden van een bewegende Top Naeff hebben weer iets aan mijn beeld van haar toegevoegd. Over Godfried Bomans mag ik niet klagen. Hij stierf jong en, om het maar enigszins cru uit te drukken, het voordeel daarvan is dat er nu nog tal van mensen uit zijn omgeving aanspreekbaar zijn. Aan informanten geen gebrek - al dienen ook hier de subjectiviteit en de aanvechtbare status van ‘de herinnering’ niet vergeten te worden. Als belangrijkste getuige zie ik zijn vrouw Pietsie, die na zijn dood consequent onzichtbaar is geweest, maar die nu in gesprekken het verleden laat herleven. Mijn contact met haar is in opbouw en dus teer - ik wil er hier verder geen woorden aan wijden. Aan beeld en geluid bij Bomans overigens geen gebrek - maar dat zal u niet verbazen. Zijn televisie- en radio-optredens waren talrijk en heel veel daarvan bleef gelukkig bewaard. Onmisbaar materiaal voor een biograaf die ook juist de ‘entertainerkant’ van zijn hoofdpersoon, die toch vooral als ‘schrijver’ getypeerd wordt, wil behandelen. Maar na dat intensieve onderzoek met zijn vaak verrassende resultaten komt de zwaarste klus: het schrijven zelf. Dat is overwegend simpelweg: hard werken. De ene dag levert dat een tevreden glimlach bij herlezing van het eigen werk op, de andere keer de neiging alles maar te ‘deleten’. Een extra pittig karwei is het invullen van de noten, die nu eenmaal in een serieuze biografie niet mogen ontbreken. Soms ben je uren bezig om één simpel nootje te vullen, bijvoorbeeld met geboorte- en sterfjaar van een nogal obscuur persoon. Ik onderscheid drie soort noten. De eerste bevat eenvoudigweg de bronvermelding van een citaat, een mededeling. Het tweede type geeft informatie over een persoon, legt iets nader uit - heeft dus eigenlijk de status van een klein lemmaatje, zoals dat ook in een encyclopedie zou kunnen staan. Het derde type noot geeft ‘extra’ | |
[pagina 43]
| |
Herman de Man, begin jaren dertig (collectie Gé Vaartjes)
informatie die niet strikt noodzakelijk is, maar een element uit de ‘lopende’ tekst nader belicht, of verwijst naar andere bronnen die iets over dit aspect zeggen. Deze informatie neem ik bewust niet op in de lopende tekst, omdat daardoor ‘het verhaal’ te zeer onderbroken zou worden. Ik zie het maken van noten als een opgave, als een noodzakelijk kwaad. Niettemin waren 106 van de 716 pagina's van mijn De Man-biografie met noten gevuld.
Herman de Man schreef in zijn romans De koets over het lot van de mens: ‘Wij gaan voorbij’. In deze simpele zin is alle weemoed om verdwenen mensen, niet ingeloste verlangens en verloren intimiteit samengebald. Niets blijft, alles verandert - een banaal cliché en tevens een levensessentie. Alles gaat voorbij, wij gaan voorbij. Het schrijven van een biografie is een krampachtig gevecht tegen deze levenswet, die uiteindelijk triomfeert. Een biograaf dient daarom zijn werk met voldoening maar ook met het nodige relativisme te beschouwen. Hij denkt dat hij een voorbij leven kan reanimeren en hoopt op de vreugde van hen die om de dode getreurd hebben en op de verwondering van hen die de dode niet gekend hebben. De dode herleeft - totdat ook diens biografie niet meer gelezen zal worden en hij opnieuw begraven ligt tussen twee kaften. De biograaf is de meester der illusie, vanuit zijn eigen menselijk tekort. Hij wil het voorbije vasthouden waar het hem in het dagelijks leven onmogelijk is de eigen vergankelijkheid een halt toe te roepen. De biograaf schept orde in andermans bestaan, waar hij in zijn eigen leven niet bij machte is betekenis te zien in alles wat het toeval over hem uitstort. De biograaf tracht de figuur over wie hij schrijft te kennen, te peilen en te doorgronden, terwijl om hem heen nog steeds iedere dode zijn geheimen - en niet de minste - meeneemt in zijn graf.
We ‘kennen’ Godfried Bomans - en aan dat ‘algemeen bekende beeld’ tracht ik, als biograaf, het nodige toe te voegen en te corrigeren. Ondanks alles echter kan het beeld dat ik van hem ga schetsen niet meer dan een benadering inhouden, afhankelijk van wat er nog te vinden is, en vooral dus: van wat er allemaal verloren ging en nooit uitgesproken of erkend werd. Een biograaf moet leven met de gedachte dat de gebiografeerde postuum glimlacht om alle over hem gedebiteerde ‘waarheden’.
Dit artikel is geschreven naar aanleiding van een voordracht door de auteur in de Openbare Bibliotheek te Amsterdam, maart 2003. In de Bomans Krant verscheen daarover reeds eerder een verslag van de hand van Jac Aarts. |
|