Vestdijkkroniek. Jaargang 2002
(2002)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
[pagina 92]
| |
Dit wordt geen recensie van het hele volumineuze proefschrift (537 pagina's) van dr. Annick Cuynen, ‘Ik houd er niet van, al te zeer begrepen te worden’, De kunstenaar in het werk van Simon Vestdijk (Universiteit Antwerpen 2000). Het is nu in bewerkte, verkorte vorm ook als handelsuitgave beschikbaar (Gent, Koninklijke Academie voor Taal- en Letterkunde, 2001). Zij bespreekt in haar proefschrift alle kunstenaars, niet alleen die waar men meteen aan denkt omdat ze een hoofdfiguur zijn, maar ook veel bijfiguren of personages waarvan het kunstenaarschap niet op de voorgrond staat. Het lijkt me onmogelijk over dit alles een gegrond oordeel te geven, tenzij men eerst de helft van Vestdijks werk herleest. Ik heb dus vanuit mijn eigen interesse een keuze gemaakt, die als steekproef kan dienen, namelijk de beschouwing over Anton Wachter, Vestdijks alter ego; die over de moderne tragedie Ivoren wachters, waarin de dichter Philip Corvage de dood vindt, en de interessante historische roman De filosoof en de sluipmoordenaar, die een fictionele achtergrond geeft aan Voltaires biografie van de Zweedse koning Karel XII. Weliswaar is wat zij over Anton Wachter schrijft grotendeels weggevallen in de handelsuitgave, maar het blijft interessant om te zien wat iemand over het alter ego van Vestdijk denkt. Ten slotte zal ik, vooral naar aanleiding van de laatste-oordeel roman De kellner en de levenden, iets zeggen over haar artikel over Vestdijks beeld van de acteur, dat staat in de Vestdijkkroniek 95 (2000). Cuynens verhaal loopt goed door, omdat opvattingen die van de hare verschillen en waar ze iets tegen inbrengt, in de noten staan. | |
Anton WachterIn het stuk over de eerste vier Lahringse romans over Anton Wachter gaat het Cuynen vooral om de eerste ervan, Sint Sebastiaan, waarin Anton tekent, beter gezegd: kopieert, al heeft hij geen tekentalent. Zij heeft het niet slechts hier over, maar over zijn hele geestelijke ontwikkeling. Zij geeft wel verbindend commentaar, maar geen bijzondere of opvallende lijnen van interpretatie. Wel besteedt zij speciaal aandacht aan getallen- en kleurensymboliek. Laat ik twee punten vermelden waaraan ik twijfel. Cuynen zegt: ‘De “moederlijke pool” [...] veroorzaakt vervreemding, angst en schaamte voor het eigen lichaam [...]’ (p. 68/69). Is dit zo? Het is toch de vader die Anton door zijn vermaningen vervreemdt van (een deel van) zijn lichaam? Over een bepaalde, lange passage zegt Cuynen dat het ‘één van de meest uitgewerkte voorbeelden is van een moment van eenwording.’ (70). Maar het is moeilijk er dit in te zien. Er staat in deze passage onder andere: ‘Hij wilde weg, voorgoed; hij wilde deze grauwe dreigende poort door, en alleen zijn... Maar toen, even voordat hij zich volkomen losgemaakt had van zijn omgeving [...]’. Dit is eerder een moment van distantiëring dan van eenwording. Ook in het tweede stuk, over Anton Wachter en Amsterdam, zit geen duidelijke interpretatielijn. Verder twee opmerkingen. Cuynen zegt dat Anton niet kan kiezen tussen de aanbeden Anna Heldering en de moederlijke verpleegster Marie Klaassen en vervolgens: ‘hij beëindigt zijn “geschiedenis van een liefde” zonder een van hen beiden.’ (378, 381). Zij kent De laatste kans blijkbaar niet goed, want Anton kiest tenslotte toch en eindigt met de behulpzame Marie, ‘de vrouw voor hem geschapen’, als vaste vriendin. Dat is erg belangrijk voor hem, omdat hij daarmee een fout uit het verleden corrigeert en kiest voor praktische steun. Zijn karakter heeft zich ontwikkeld: hij is volwassen geworden (zie ook Over Ina Damman en de andere Anton Wachter romans van mijn hand). | |
[pagina 93]
| |
Verder haalt Cuynen iets van mij aan over de vraag of deze reeks een Bildungsroman is en vindt dat terecht onduidelijk. Ik zou nu zeggen dat de reeks in haar geheel een ‘Bildungsroman’ is als je die term breed opvat in de zin van ‘iemands ontwikkeling’, maar dat niet in sterke mate is als je het Duitse begrip nauw opvat als ‘iemands intellectuele en artistieke ontwikkeling’, omdat die laatste ontplooiing wel aan bod komt, maar niet systematisch, en omdat andere thema's overheersen. | |
Ivoren wachtersIk ga er bij mijn kritiek van uit dat men deze roman kent. Als dat niet het geval is, raad ik de lezer aan eerst dit meesterwerk ter hand te nemen. In Cuynens beschouwing over Ivoren wachters, die ook in de handelseditie staat in enigszins bewerkte vorm, zitten wél interpretatielijnen, maar om ze te onderscheiden moet je goed bij de les blijven. (De verwijzingen zijn nu naar deze editie.) Er zijn drie mannen en drie vrouwen die het lot van de poète maudit Philip Corvage, de jongen met het geruïneerde gebit, bepalen. De wisselwerking tussen Philip en hen levert het drama op. Een van die mannen is zijn oom die zijn voogd is, de aardse Selhorst, die hem voortdurend op de huid zit. Philip denkt soms aan Orestes, de jongeman die zijn moeder doodt om zijn vader te wreken, die door haar en haar minnaar vermoord was. Philip valt zijn voogd Selhorst aan, wanneer die zijn gestorven vader beledigt, en dit maakt dat men zich kan afvragen of die voogd misschien iets vrouwelijks heeft of zelfs in zekere zin een moeder is. Cuynen beantwoordt deze vraag met ‘ja’. Volgens haar is Philip tegenover Selhorst ‘als mannelijk tegenover vrouwelijk’: ‘Naast een vaderfiguur is Selhorst ook en vooral een moedersubstituut’ en ze haalt ter ondersteuning hiervoor Philips uitspraak aan: ‘Hij [Selhorst] is meer dan een vader voor me geweest; hij heeft m'n eigen vader met huid en haar opgeslokt, en toen werd hij ineens minder dan een vader, - 'n monster.’ (156). Dit is om meer dan één reden een merkwaardige uitspraak. a) Het citaat is nauwelijks steun voor de opvatting. Selhorst slokte de vader op en werd dus een vervangende super-vader. Er was een tijd dat hij alles was voor de kleine Philip en ook de moeder verving, maar nu is hij een boeman. (Vestdijk heeft trouwens, naar Hans Visser in zijn biografie vermeldt, conflicten tussen zijn eigen vader en een neefje, van wie hij de voogd was, hiervoor gebruikt. b) De opvatting is afkomstig van Paul Rodenko, waar Cuynen voor deze interpretatie niet naar verwijst. Haar eerste aanhaling van Rodenko in een noot betreft een ander punt, dat zij bekritiseert. Merkwaardig is dat. c) Deze opvatting van Rodenko is door mij bestreden in een artikel in Tirade, ‘Een moderne noodlotstragedie’ (nr. 305, 1986), dat Cuynen blijkbaar niet kent. Later heb ik dit nog eens samengevat in een stuk in het Lexicon van Literaire werken (1989), dat ze evenmin lijkt te kennen, hoewel zij wel weet dat dit Lexicon bestaat, want ze verwijst herhaaldelijk naar stukken erin. Cuynen presenteert dus een interpretatie als van haarzelf zijnde, die van een ander is, en neemt geen notitie van relevante literatuur. Zo maakt zij bij haar bespreking van Het glinsterend pantser en de twee vervolgromans ook geen gebruik van het voortreffelijke dat Hella Haasse daarover geschreven heeft. Men kan niet goed weten of wat zij als haar gedachten presenteert werkelijk van haar is. Zij zegt bijvoorbeeld argumenten geleverd te hebben tegen een beschouwing van Martin Hartkamp, | |
[pagina 94]
| |
zoals dat Philip geen inzichten over zichzelf verwerft (167), maar dat heb ik al gedaan in mijn artikelen. Ik zal natuurlijk niet mijn argumenten tegen Rodenko gaan herhalen. Hij voert slechts één weinig sterk gegeven voor zijn idee aan. Bovendien is er al een onmiskenbare substituutmoeder in het boek: het dienstmeisje Nel. Twee zou te veel van het goede zijn. Cuynen heeft als voornaamste argument voor het vrouwelijke van Selhorst dat Vestdijk in de marge van het gedicht ‘Apollinische ode’ heeft genoteerd ‘Monster = moeder’. Daar Selhorst een monster wordt, zou hij een moeder zijn. Maar wat in een bepaald gedicht zo is, hoeft helemaal niet voor elk werk van een schrijver te gelden. Dan zou dat werk wel erg voorspelbaar en mechanisch worden. Niet alle monsters zijn moeders in Vestdijks werk en niet alle moeders monsters. In Het glinsterend pantser is bijvoorbeeld de brute vader van de toekomstige dirigent Victor Slingeland een monster. De moeder van Anton Wachter verschijnt hem een keer in een droom als een demon, maar zij is geen demon of monster voor hem; hij trekt meer naar haar, met wie hij zelfs alleen zou willen samenleven, dan naar zijn vader, die hij gaat ervaren als een schrikbeeld, terwijl Selhorst een schrikbeeld is voor Philip. Cuynen trekt de vergelijking met de klassieke trilogie over Orestes van Aeschylus veel te ver door, waardoor een scheefbeeld ontstaat. Philip ziet tegen het slot de drie vrouwen in zijn leven - zijn onverschillige schoolvriendinnetje Elly, leraarsverloofde Lida en dienstmeisje Nel - als de machtige Moiren, de Griekse schikgodinnen, die zijn lot bepaald hebben. Cuynen gaat echter verder: ‘en aangezien zowel de Moiren als de Erinyen dochters zijn van de Nacht, is het slechts een kleine stap naar de wraakgodinnen. Als Erinyen nemen de drie vrouwen wraak voor Philips aanval op degene die hem jarenlang heeft bemoederd’ (162). Deze ‘kleine stap’ van de Moiren naar de wraakgodinnen is echter een reuzenstap te ver. Deze voogd heeft Philip de laatste jaren niet bemoederd, maar getiranniseerd. Geen van deze drie vrouwen neemt wraak op Philip voor zijn aanval op hem. Wat zij doen is geen wraak daarvoor; hun motieven zijn geheel andere. Nel heeft trouwens zelf de genadeslag gegeven aan Selhorst. Het argument dat zowel de Moiren als de Erinyen dochters van de nacht zijn is niet geldig, want de oude Grieken bleven de twee groepen niettemin onderscheiden. En al hadden ze dat niet gedaan, dan zou het nog de vraag blijven of Vestdijk ze in zijn roman onderscheidt en dat doet hij. Noch de ongeïnteresseerde Elly, noch de met Philip sympathiserende Lida achtervolgt Philip en ook Nel, die van hem houdt, maar hem uit bangheid voor haar man verraadt, doet dit niet. Het is enkel en alleen van nijdas Selhorst te zeggen. Bij de Erinyen denkt Philip niet aan die drie vrouwen, maar aan een onpersoonlijke macht als het Noodlot. Ze worden naar zijn idee, anders dan in de klassieke tragedies, niet door misdaden aangelokt, maar door menselijke zwakheden en inzinkingen en zijn uitvoerders van moedwillige kwellingen. Deze opvatting is op zijn situatie van toepassing. Rudi van der Paardt heeft in zijn Memo-boekje over de roman geopperd dat de zwarte auto's van die tijd de ‘zwart omsluierde’ Erinyen zouden vertegenwoordigen. Philip wordt met behulp van een auto omgebracht. Cuynen stelt dat de beginnende leraar Schotel de Bie, de verloofde van Lida, die Philip in de klas beledigt, geen mythische wortels heeft en zegt daarom: ‘Hoewel hij de aanleiding voor de gebeurtenissen is, blijft hij geheel buiten de | |
[pagina 95]
| |
tragedie van Philips leven staan. Zij is een zaak van Selhorst, van Moiren en Erinyen. Een vrouwenzaak met andere woorden’ (163). De prozaïsche Schotel de Bie is echter met zijn belediging van Philip - die zou zijn ‘afgebrande kerkhof voor zich moeten houden, d.w.z. zijn mond dicht doen - niet alleen de lont of katalysator van de tragedie, maar ook een van zijn drie mannelijke tegenstanders. Cuynen vindt: ‘Hij reageert terecht op Philips aantasting van zijn autoriteit en even terecht weigert hij zijn excuses aan te bieden’ (165). Maar dan vergeet zij toch dat een andere leraar Schotel terechtwijst, dat die niet te ver moet gaan in zijn afkeer van gezichten: ‘Dat is geen vak dat hier onderwezenn wordt: 't hebben van aardige gezichtenn’. Zo is dat. Andere leraren hebben begrip voor Philip, maar de pedante Schotel niet: hij moet niets van dichters hebben. Samen met Selhorst en Nels man, de louche chauffeur Piet, die Philip vermoordt, vertegenwoordigt hij een mannelijke wereld van willekeurig gezag, verstarring en destructie, die Philip naar de afgrond voert, terwijl de vrouwen hem niet of onvoldoende beschermen en de eerst wel beschermende Nel hem zelfs overlevert aan haar jaloerse man, om zichzelf te sparen. | |
Drama en noodlotCuynen verdedigt tenslotte het standpunt dat de tragedie voornamelijk aan Philip te wijten is: ‘De eigenlijke oorzaak hiervan [van de ondergang van de dichter] is niet chauffeur Piet en evenmin iets als het noodlot. Philip gaat ten onder aan zijn keuze voor Lida, voor Nel, alias voor de vrouw’ en: ‘Philips gebrek aan inzicht in zijn “dubbelheid” is dus de belangrijkste oorzaak voor zijn ondergang’ (165). De dichter zou als mens tekort schieten, onder andere omdat hij niet met medemensen kan omgaan en te weinig ziet dat er zich achter de façade van de ander een mogelijke vijand kan schuilhouden. Deze laatste opmerking is juist, maar met haar standpunt miskent Cuynen het drama en de tragiek van de roman. Het is merkwaardig dat zij zegt dat het noodlot er niets mee te maken heeft, terwijl zij voortdurend de parallellie met de klassieke tragedie heeft overdreven. Zeker is Philips levenshouding een onmisbaar deel van de oorzaak en hij heeft inderdaad gebrek aan inzicht in sommige mensen, omdat hij de wereld niet serieus wenst te nemen. Maar de andere helft van de oorzaak van zijn ondergang wordt gevormd door de mannen en vrouwen om hem heen, in de eerste plaats de agressieve mannen, die gezamenlijk het noodlot vorm geven. De tekorten van de niet-dichters zijn evenzeer frappant en onmisbaar voor de tragische afloop, zoals de opvliegendheid van de dementerende Selhorst, Schotel de Bies te vergaande, botte belediging en de achterbakse moordzucht van Nels man. En ook de vrouwen, bij wie Philip daardoor een toevlucht zoekt, vertonen tekorten. Nel is zwak en zelfs Lida schiet tekort in begrip. Philip geeft daar aanleiding toe, zeker, maar het blijft een manco, zoals zij later ook aanvoelt. | |
De filosoof en de sluipmoordenaarIn deze uitstekende, intellectueel prikkelende roman staat een schuldvraag centraal: is de krijgshaftige, onbezonnen koning Karel XII van Zweden bij het beleg van een stad omgekomen door een vijandelijke kogel of door sluipmoord? De rationalist en verlichter Voltaire, schuilnaam voor Arouet, die zijn biografie wil schrijven, ontmoet in Parijs toevallig degene die men in de eerste plaats van sluipmoord verdenkt, kolonel Siquier, die in de loopgraaf als adjudant aanwezig was toen het schot viel. Hij heeft later gedurende een koortsaanval vanuit een raam geroepen dat hij de moord begaan heeft. Alle mogelijke | |
[pagina 96]
| |
argumenten pro en contra sluipmoord worden uitgespeeld. Uiteindelijk is geen zekerheid te verkrijgen. Cuynen concludeert dat Vestdijk de aanpak van de romancier om het verleden op te roepen verkiest boven die van de historicus-filosoof Voltaire. Ongetwijfeld, maar hierbij schiet zij erg door. Ze diskwalificeert de biografie in het algemeen en die van Voltaire in het bijzonder op onjuiste wijze: ‘Maar een publiek dat weet hoe Arouets biografie tot stand is gekomen, zal terechte twijfels hebben bij de controleerbaarheid van zijn uitspraken. Het slot van de biografie is het beste bewijs voor haar bedrog: hoewel Arouet ervan overtuigd is dat Siquier de koning heeft vermoord, spreekt hij zijn vriend vrij.’ (344). Dit is pertinent onwaar. In de loop van de roman denkt Voltaire nu eens dit, dan weer dat, maar in het voorlaatste hoofdstuk is hij tenslotte overtuigd van de onschuld van de kolonel. Lees bijvoorbeeld wat hij denkt, wanneer hij bang is in een duel door Siquier gedood te zullen worden: ‘De sluipmoord zette zich [...] voort door de hand van degene [uitdager Siquier] die het niet had gedaan (cursivering van RM). En wanneer Voltaire overpeinst hoe Siquier tot zijn zelfbeschuldiging zou kunnen zijn gekomen, denkt hij: ‘Voor Siquier, nam hij aan, had het vermoorden van de koning nooit een werkelijke verleiding betekend; hij had de moordaanslag niet overwogen, en was er ook niet toe aangezocht.’ (FS 19805, 155-156). In het laatste hoofdstuk zegt Voltaire tegen Siquier dat hij er altijd van overtuigd was dat die zoiets niet had kunnen doen, maar dat iedereen een zwak moment kan hebben. De argumenten tegen sluipmoord zijn ook tamelijk sterk. Karel viel door een musketkogel, terwijl moord alleen met een pistool mogelijk was geweest, omdat men een musket niet onder een jas verborgen kon houden. Verder was Siquier na de dood van de koning arm gebleven, hetgeen omkoping door anderen zo goed als uitsloot. Persoonlijk had hij niets tegen de koning. Deze en andere argumenten zijn sterk, maar niet beslissend - er is nog wat tegen in te brengen -, maar iemand kan erdoor overtuigd raken dat het 't waarschijnlijkste is dat de koning door een vijandelijke kogel sneuvelde. En zo vergaat het Voltaire. Vestdijk stelt Voltaire niet als een bedrieger voor, maar als een, door de bank genomen, integere onderzoeker. Dat moest ook zo om het verschil tussen biografie en historische roman helder te stellen. Dat men beter een roman kan lezen dan een leugenachtige biografie, dat spreekt vanzelf Vestdijk geeft in de laatste regels niet een negatieve recensie van de biografie, zoals Cuynen meent (344), maar bericht er neutraal over. Hij zegt dat die biografie weinig laat raden ‘van het menselijk drama, waarvan hier verslag werd uitgebracht’. Dat is wat de romancier bij uitstek kan doen en de biograaf niet of minder. | |
ConclusieOp grond van zulke missers op essentiële punten kan men zeggen dat Cuynen de romans niet goed begrijpt of misschien slecht kent. Wie, zoals zij, niet ziet dat Anton Wachter tenslotte een hem steunende verpleegster als vriendin neemt, mist een beslissend punt in zijn karakterontwikkeling en, tussen haakjes, in die van Vestdijk zelf. Haar interpretatie verminkt Ivoren wachtersbij gebrek aan inzicht tot in het onherkenbare. Zij stelt dat Vestdijk Voltaire als een bedrieger voorstelt, maar dat doet Vestdijk niet, integendeel, hij geeft pionier-historicus Voltaire terecht het volle pond. Dat men niet kan afgaan op haar oordeel blijkt eveneens uit wat zij beweert over de homoseksuele toneelspeler Richard Haack in De | |
[pagina 97]
| |
kellner en de levenden, een onderwerp dat tot haar onderzoeksgebied behoort. Dit heeft in de Vestdijkkroniek nr. 95 gestaan, onder de titel ‘Het verachtelijkste aller mannelijke individuen: Vestdijks beeld van de acteur’, waar ik naar zal verwijzen. Hierin concludeert zij: ‘Dit leidt tot de paradox dat de acteur, het lege omhulsel en verachtelijkste aller individuen, tevens de meest authentieke incarnatie van de moderne mens is’ (36). Dat Haack als acteur zo verachtelijk zou zijn volgt echter in het geheel niet uit de roman. Zij haalt aan, uit het hoofdstuk ‘Vooroefeningen’, dat Haack zegt: ‘Ik ben homoseksueel. Dat wil zeggen: ik ben het verachtelijkste individu dat men zich denken kan, een paria [...]’. Cuynen vervolgt dat Haack zijn uitspraak meteen relativeert: ‘hij noemt zich enkel een paria omdat hij meent dat anderen hem als zodanig beschouwen’ (32). Dit is zo. Haack meent het dus zelf niet en ook zijn groepsgenoten geven geen blijk van zo'n overtuiging. Het gaat bij verachtelijk zijn dus geenszins over zijn acteurschap, maar om zijn homoseksualiteit. En Haack en zijn groepsgenoten voelen het niet eens aan als verachtelijk. Cuynens oordeel dat Vestdijk de acteur als verachtelijk voorstelt is dus ongefundeerd, al duidt hij het problematische van het acteurschap scherp aan, maar ‘problematisch’ is in zijn ogen gelukkig nog niet ‘verachtelijk’. Haar oordeel kan evenmin steunen op de figuur Frits Belluno in De filmheld en het gidsmeisje, die zij ook bespreekt. De oppervlakkige Belluno doet alsof hij in een film rondloopt. Hij is verwant aan een acteur, maar is er geen. Dat Vestdijk de acteur als verachtelijk voorstelt is uit de lucht gegrepen en de titel van haar stuk is misplaatst en misleidend. De steekproef die ik heb genomen stelt dus teleur. Er is, zacht gezegd, geen reden om enig vertrouwen te stellen in Cuynen als Vestdijkbeschouwer. Men kan dus geen van haar resultaten overnemen, maar dient bij elke interpretatie die zij geeft zorgvuldig na te gaan of die wel klopt. Ik hoef niets te zeggen over haar algemene conclusies, aangezien het vanzelf spreekt dat die, daar ze berusten op verkeerde interpretaties, geen waarde kunnen hebben. Dit lijvige proefschrift doet denken aan de misvatting, die men in letterenfaculteiten wel vaker aantreft, dat kwantiteit tot kwaliteit leidt of zelfs kwaliteit kan vervangen. De dissertatie van Cuynen is een terugslag in de Vestdijkstudie. Helaas is het zo dat slechte, nieuwe publicaties oude, goede verdringen, maar als men opheldering wil over Vestdijks romans, kan men beter iemand als Hella Haasse lezen. | |
[pagina 98]
| |
|