Vestdijkkroniek. Jaargang 2002
(2002)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||
Arthur Ducroo is het alter ego van Ed. du Perron (1899-1940) in diens autobiografische boek Het land van herkomst(1935), zoals Anton Wachter dat is van de jonge Simon Vestdijk. Maar er is verschil: Vestdijk heeft, zoals bekend, heel wat veranderd aan zijn leven en dat van de mensen om hem heen. Stond zijn eerste boek Kind tussen vier vrouwen nog heel dicht bij de werkelijkheid, met de drie romans die hij hieruit later, nadat zijn manuscript door een uitgever geweigerd was, destilleerde, was dat al minder het geval. Over het derde hiervan, Terug tot Ina Damman, heeft hij verklaard dat hij aan de echte geschiedenis niets veranderd had, omdat deze hem zeer ter harte ging, maar dat gaat dus niet op voor de andere twee en evenmin voor de vijf romans die erop volgen. Befaamd is het gegeven dat Vestdijk zijn vader liet sterven aan het slot van de tweede roman van de cyclus, Surrogaten voor Murk Tuinstra, terwijl die in werkelijkheid nog een hele tijd leefde. Hoe staat het in dit opzicht met Het land van herkomst? Het boek is, anders dan de Anton Wachter-romans, in de ik-vorm geschreven. Er is veel discussie over geweest, en die is er nog, over de vraag of het een roman is. Ik ben zelf in een artikel over deze vraag tot de conclusie gekomen dat het boek slechts voor een paar procenten fictie is, bijvoorbeeld in de presentatie van een schrijver die Arthur in Parijs ontmoet, en voor de rest autobiografisch in verhulde vorm.Ga naar eind1. Du Perron heeft, voor zover we weten, zijn eigen leven niet veranderd, maar wel veel weggelaten van wat hij in Europa deed, met name zijn literaire werk. Hij geeft een beeld van zijn Indische jeugd op Java en van zijn leven in Parijs. Wanneer een beschouwer een oordeel geeft over Arthur geeft hij/zij dus een oordeel over Du Perron, gebaseerd op het beeld van Du Perron van zichzelf. Ook F. Bulhof en G.J. Dorleijn (emeritus hoogleraar en hoogleraar Nederlandse letterkunde) geven zo'n oordeel in hun commentaar bij de geannoteerde, nieuwe teksteditie, die zij van het boek bezorgden (1996). Hierbij volgen ze voor het grootste deel een artikel van prof dr. M. Bal. Ik heb dit laatste al bestreden in twee artikelen in de bundel van mijn hand Zogenaamde politieke incorrectheid in Nederlandse literatuur. Hier wil ik nagaan wat er klopt van het oordeel van Bulhof en Dorleijn dat Arthur racistisch, seksistisch en sadistisch is. Daarvoor is het nodig dat ik een schets van zijn karakterontwikkeling in zijn Indische tijd geef. Daarbij maak ik gebruik van materiaal van één van mijn eerder genoemde artikelen, dat ook daarover gaat, maar het accent zal er deze keer op liggen om Arthur tegen de twee genoemde hooggeleerden in bescherming te nemen. Ook zal ik ingaan - en dat is geheel nieuw - op een artikel dat Bulhof later nog publiceerde over deze kwestie. Hoe zien Bulhof en Dorleijn de relatie tussen Arthur Ducroo en Ed. du Perron? Zij schrijven: ‘De in Het land van herkomst beschreven toestanden zullen niet zeer afwijkend van de werkelijkheid zijn geweest. Veel wat de Du Perrons overkwam is door Ducroo getrouw [...] maar wel met zin voor dramatiek en als roman weergegeven’ (LvH 1996, p. 896). Ook volgens het duo spreekt men dus over Ed. du Perron als men over Ducroo in het voormalige Nederlands Oost-Indië spreekt, maar met een zeker voorbehoud. Eerst bespreek ik Arthurs houding ten aanzien van inheemsen op Java van 1899 tot 1921, dan zijn karakter en tenslotte zijn houding jegens sommige vrouwen in Europa. Arthur Ducroo is de zoon van een landbezitter en particulier ondernemer op Java, die soms in de nabijheid van een stad woont en soms in geïsoleerd gebied een | |||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||
rijstpellerij probeert op te zetten. De vader is er voortdurend mee in de weer zijn gezag te vestigen over zijn inheemse werknemers. | |||||||||||||||||
Ducroos houding tegenover inheemsenBulhof en DorleijnGa naar eind2. schrijven over de houding van Ducroo jegens inheemsen: ‘Bal beschuldigt Ducroo van racisme, en terecht. Zelden is in de Nederlandse letterkunde de superioriteit van het blanke ras zo openlijk en zo van binnenuit beleden als door de adolescent Ducroo.’ En volgens hen ‘zou men met geraffineerd gekozen citaten uit Het land van herkomst een rechtsradicaal tractaat kunnen vullen’. Ze geven die citaten echter niet en zullen dus die van Bal als bewijs hiervoor beschouwen. Wel stellen ze vervolgens dat de ouder geworden Arthur tenslotte zijn racisme overwint (LvH 1996, 971). Ik meen echter dat er weinig reden is op dit punt met hen mee te gaan en dat Ducroo tamelijk vrij van racisme is, hetgeen nogal bijzonder is voor een blanke in die tijd. Een naar racisme neigende opmerking die ik gevonden heb is: ‘deze aard van gewetenswroeging lijkt mij te subtiel voor een inlander’ (220).Ga naar eind3. Wat ik verder aantrof is te twijfelachtig om hier aan te halen.Ga naar eind4. Bal ziet het anders. Daar Bulhof en Dorleijn zich op dit punt bij haar aansluiten, ben ik genoodzaakt in elk geval sommige van haar uitspraken ook in dit stuk te behandelen. De eerste van de passages die haar als racistisch troffen is: ‘[...] met de verachtelijke stem van de inlander die zich sterk waant’ (68).Ga naar eind5. Zij denkt dat ‘verachtelijk’ hier betekent: ‘te verachten’ (125). Echter, zoals G. Raat al in zijn recensie van de bundel De canon onder vuur, waarin Bals stuk verscheen, opmerkte, is het hier ‘verachting tonend’, een van de betekenissen, die van Dale als eerste geeft. Dat is door de context duidelijk. Er wordt geen reden gegeven om van de stem van de inlander te zeggen dat die te verachten zou zijn, wél waarom die verachting inhoudt, namelijk omdat hij zich sterk waant en Arthurs vader, die hem onder de duim probeert te houden, niet moet. Dan komen bij Bal een aantal citaten over de inheemse vrouw, die smaak en erotische voorkeur betreffen. Arthur vindt bijvoorbeeld een sirihmond en klapperolie in het haar, wat inheemsen vaak hebben, afstotend. Dat is evenmin racistisch als een knoflook- of nicotinereuk afstotend vinden. Om het gepraat van Bal over Arthurs zogenaamde minachting voor inheemse vrouwen te ontzenuwen volstaat het te wijzen op zijn verhouding met een prostituee, die klasse heeft, An genoemd, ‘een halfbloed meisje dat echter geheel voor inlandse doorging’ (344). Zij laat zich niet betalen door Europeanen tot wie zij zich aangetrokken voelt. Wanneer ze goed gekleed is ziet ze er imposant uit. Voor Arthur en zijn vriend belichaamt ze de romantiek van de courtisane. Dan staat er: ‘Wanneer Taco en ik het werkelijk eens waren over de minderwaardigheid van het europese meisje, was An de ideaal-vriendin die wij citeerden [...]’ (347, cursivering van mij). Dit zou een omgekeerd racisme zijn als we het minder waard vinden van de mensen van de eigen huidskleur racistisch noemden, maar het weerlegt in elk geval volledig Bals opvatting, door Bulhof en Dorleijn overgenomen, dat Arthur racistisch gezind is tegenover de inheemse vrouwen - en halfbloeden, op wie in Indië vaak nog sterker werd neergezien volgens dit boek. Arthur doet dit echter niet. Het duo schreef dat de superioriteit van het blanke ras beklemtoond wordt, maar het tegendeel is soms het geval. De minderwaardigheid van het blanke meisje en de lelijkheid van alle blanke vrouwen op de boot naar Europa - ‘geen enkel toonbaar gezicht’ - worden verkondigd, al moet je dit uiteraard niet | |||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||
zo serieus nemen. Tenslotte, over Arthurs verzorgster Alima: ‘“Het was een fijne ziel”, zei mijn vader met kracht, zonder misschien te weten dat haar ziel fijner was dan die van ieder ander in huis’ (115). Superioriteit dus van een inheemse boven blanken in fijnheid van ziel. | |||||||||||||||||
Tegenover mannenAangaande de verhouding tot mannelijke Javanen citeert Bal: ‘Ik zat het trillend aan te horen; ik wist met hoeveel gemak mijn vader een inlander een pak slaag gaf, en ik hoopte in stilte vurig dat hij Charles niet zou slaan: omdat hij eer Europeaan was, en omdat hij hele middagen met mij in het gras had gezeten’ (97-98). Bal meent da de motivatie voor Arthurs sympathie is: ‘Charles was niet “echt” een inlander. Europeaan zijn en samen zijn, vriendschap, lijken hecht gebonden’ (125). Dit is niet zo. Arthur is niet met deze Charles bevriend maar met een inlander, Moenta geheten (91-92 en verder). Het Europeaan zijn van Charles wordt erbij gehaald omdat dit de vader hopelijk van slaan zal weerhouden, hetgeen in dit geval uitkomt. Later zoekt Arthur ook vaak vriendschap met inheemsen en halfbloeden, even goed als met blanke jongens. Voor Moenta heeft hij een ‘persoonlijke vriendschap’ (174). Vaak lopen zijn vriendschappen niet goed af, onafhankelijk van de huidskleur, bijvoorbeeld met een blanke jongen die hem oplicht (177-178). Soms beschouwt Arthur een Javaan, een HBS'er die onberispelijk Nederlands spreekt, als een Europeaan en ziet hoog tegen hem op, maar nog meer tegen een broer van hem die als branie de show steelt. Zijn moeder sluit vriendschap met een paar oude Indische mensen. Ze zijn halfbloeden, ‘waarover met minachting wordt gesproken’; de ik-verteller Arthur Ducroo acht hen beiden echter ‘zeer honorabel’ (186-187). OokDu Perron, collectie Letterkundig Museum
beschouwt hij op school de inheemse Mahmoud, de zoon van zijn moeders lijfmeid, als zijn gelijke, omdat die al zijn boeken bij hun Hollandse titels kent, maar die gaat hem als een blanke zien wanneer hij op een inlandse school wordt gezet en wil niet meer met hem omgaan. Arthur voelt zich verdrietig en verslagen omdat de jongen hem niet meer wil kennen (259). Arthurs afwezigheid van racistisch vooroordeel komt voort uit de omstandigheden en zijn karakter. Hij zit jaren lang op een soort eiland waar alleen inheemse speelgenoten te vinden zijn, zodat hij dan geen keus heeft. Wanneer hij later naar scholen voor - hoofdzakelijk - blanken gaat wordt hij soms uitgespuwd en is, tot en met de Hogere Burgerschool, nergens populair. Dat zoiemand niet of veel minder op de huidskleur let, ligt meer voor de hand dan bij iemand die zich thuis voelt in de groep van zijn landgenoten. De verteller vindt, in het vertelheden, de | |||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||
Javanen in menig opzicht sympathieker dan de Hollanders (336). Dat is niet verwonderlijk omdat hij in zijn Indische jeugd een gruwelijke hekel had aan veel Nederlandse jongens en leraren, met wie hij op scholen te maken had. Alles bij elkaar is Arthur opvallend vrij van racisme. | |||||||||||||||||
Arthurs ontwikkeling: voor niemand buigenNu zal ik enkele belangrijke aspecten van de karakterontwikkeling van Arthur schetsen. Zo kunnen we zien of de samenvattende opmerkingen van Bulhof en Dorleijn kloppen: ‘Daarbij is er sprake van een grote identificatie met de autoritaire landeigenaarsvisie van de kant van de verteller Arthur Ducroo. Hij vindt al dat geweld in wezen prachtig en neemt er graag deel aan’ (LvH 1996, 896). Daarna zal ik hun stelling dat Arthur in Indië een sadist is onder de loep nemen. Dejonge Arthur is bang voor zijn vader en houdt van zijn moeder. Zijn vader wordt gekenmerkt door onbeheerste agressiviteit. De verteller verklaart die agressiviteit door zijn positie van particulier die zich moest handhaven in de bush, waar de politie meestal pas laat verscheen. De houding van zijn vader werkte in de omgeving van Batavia (thans: Jakarta), waar hij respect wist af te dwingen onder de inlanders, ook omdat hij de lonen eerlijk uitbetaalde, maar later niet bij de Sundanezen in een andere streek. Deze zijn wel bang voor hem, maar lopen weg en vertikken het te doen wat hij wil. Daardoor is in die periode zijn moeder, die wat voor de inlanders over heeft, de chef (70). Ik leg er de nadruk op dat zijn vader niet alleen agressiefis, maar driftig en onbeheerst agressief. Hij lijkt sadistisch in de populaire zin van het woord te zijn: hij past geweld niet alleen toe om zijn wil door te drijven, maar hij laat zich gaan en lijkt er zich in uit te leven. De vader is niet anders tegenover zijn zoon. Hij slaat er zo nu en dan buitensporig op los, soms in zijn drift zo uit volle kracht dat de kinderjuffrouw dacht dat hij hem ging vermoorden. Dit bewerkt bij Arthur afkeer, vrees en haat. Zijn vader boezemt hem zo'n vrees in dat hij eerst tegen zijn 17e een beetje met hem begint te praten. ‘Er was een tijd tussen mijn 8e en 10e jaar ongeveer, nadat hij mij een paar keer geslagen had met een ontlading van drift waarvoor ik misschien alleen maar de welkome aanleiding was, dat ik wegliep zodra ik zijn stem maar hoorde. [...] Ik kan mijn onmacht tegenover hem nog voelen, als ik terugdenk aan de intensiteit waarmee ik, na een uitbrander, de scheldwoorden prevelde die ik kende: smeerlap, [...] beest [...] gek [...]’ (72, 173, 213). Arthur is dus fysiek bang maar geestelijk niet onderworpen, wat lijkt op de houding van de Sundanezen. Niettemin ziet dejonge Arthur zijn vader als beschermer tegen de boze buitenwereld, zoals kinderen dat plegen te doen. Hij kan soms een grote wrok hebben tegen inheemsen die hem bruuskeren. Als hij zonder reden onbeschoft behandeld wordt door een volwassen Javaan en die niet gestraft wordt, behoudt hij jaren lang een wrok tegen de man omdat zijn vader hem niet afgestraft heeft en hij zou hem zelf willen afranselen. Later heeft hij hetzelfde gevoel over de vader van een inheemse kameraad die om een geringe aanleiding tegen hem begint te brullen (210-211, 218). Maar hij is even erg gekant tegen het slaan van inheemsen door zijn vader als tegen het slaan van een blanke. Hij ondergaat het als een noodlot en huivert ervoor als het op komst is. Het geslagen worden van zijn vriend Moenta geeft hem nieuwe haat tegen zijn vader. Wanneer een bejaarde man geslagen wordt kookt hij van medelijden en verontwaardiging, loopt hem na en geeft hem geld: ‘Ik noteer deze “edele daad” | |||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||
precies als mijn wraakgevoelens: als bijna redeloze behoeften en niet anders’ (218-219). Dit is dus een ambivalentie in zijn karakter, die zal doorwerken. Enerzijds de neiging van de meeste jongens om de vader als beschermer te zien en zich met hem te identificeren, en anderzijds zijn haat tégen en verwerping ván de vader, die hem speciaal eigen zijn, twee neigingen die met elkaar botsen. De tweede neiging is het sterkste, wat maakt dat hij, ook wanneer hij later als koloniaal optreedt, zich hier slecht bij voelt. Arthur werd namelijk gelijkgesteld aan de categorie van de gekoloniseerden, want hij werd net als zij afgeranseld. Hij heeft in zijn puberteit jarenlang angstvisioenen naar aanleiding van een moordzaak (266). Hij leeft in een omgeving van geweld. Het gebeurde dat zijn moeder, de bedienden en hij angstig in één kamer van hun gesloten huis bij elkaar kropen wanneer de mare ging dat een Chinees de strot was doorgesneden (116). Ook dacht hij soms eraan dat zijn vader in een confrontatie met een Javaan vermoord kon worden (217). Denkelijk was hij ook voor moordzaken gevoelig door de angst voor zijn vader, die hem elk ogenblik een doodklap kon verkopen. Weliswaar wordt niet verteld dat de vader ooit iemand doodsloeg, maar de verteller weidt erover uit dat een Javaan een ander met één klap naar de andere wereld hielp. Een kind kan het zo aanvoelen dat dit hem ook kan gebeuren. We kunnen nu alvast besluiten dat het geciteerde van Bulhof en Dorleijn een ontstellende vertekening bevat. Er is geen identificatie van Arthur met zijn vader als autoritaire landeigenaar, maar enkel enigermate in zijn vroege jeugd met zijn vader qua vader. Hij vindt geweld niet ‘prachtig’, al zou hij wel twee voor zijn gevoel brutale inheemse mannen gestraft hebben willen zien, maar hij is er doorgaans erg tegen en er doodsbang voor. Hij neemt er niet graag deel aan, maar wel zal hij zich later harden en zijn angst overwinnen, zoals we nu gaan zien. Dat het hem tenslotte gelukt om zich te verdedigen, zich te handhaven en als gelijke met sterke jongens om te gaan, dat vindt hij prachtig, maar dat is heel wat anders dan wat het tweetal beweert. | |||||||||||||||||
Lafheid of zichzelf handhavenOndertussen gaat Arthur, wanneer de gelegenheid zich voordoet, naar de eerste school waar hij langer blijft en die tevens zijn hernieuwde contact met Europese leeftijdgenoten betekent. Hij heeft twee jaar op een eiland gezeten en onderwijs gehad van zijn vader. Op school merkt hij dat hij niet tegen de jongens op kan. Vechten is er gebruikelijk, maar hij behoort tot de zwakken en vindt zichzelf laf. Van het prestige dat hij genoot onder zijn inheemse speelgenoten blijft niets over. Zijn geval is niet gewoon, staat er, want het schijnt dat de hele klas het land aan hem heeft en hij heeft geen enkele vriend. Hiervoor wordt geen verklaring gegeven, maar wel is eerder vermeld dat hij, wanneer hij in een gevecht verliest, toch weigert excuus te vragen. Omdat hij dit teken van onderwerping nalaat gaat men door met hem te maltraiteren. Ook in woorden vindt hij overal zijn meester doordat hij de toon niet weet te treffen. Hij zegt bijvoorbeeld dat hij van adel is, waarop met verachting wordt gereageerd. Zijn tweede vernedering is dat hij niet mee kan met het onderwijs. Hij weet geen weg in de nieuwe leerboeken, opgezet volgens andere onderwijsmethodes dan hij kent, omdat hij de draad niet kan oppikken. Vanaf dat moment vindt hij instinctief zijn houding tegenover al het klassikale onderwijs. Hij voert een strijd ertegen vol krijgslisten. Een onderwijzer is iemand die hem wil voorschrijven te lezen wat hij, maar niet Arthur, gekozen heeft. De schijn ophoudend | |||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||
streeft hij ernaar ‘zo vrij mogelijk’ te zijn (244-245). In deze bijzondere, Indische omstandigheden van het aanvankelijk geïsoleerd opgroeien ligt dus de verklaring van zijn onafhankelijkheid van geest. Zijn vader heeft hem wel heel wat geleerd, maar omdat hij geen aansluiting kan vinden, noch bij zijn schoolgenoten noch bij het onderwijs, verwerpt hij het systeem. Op zijn tweede school neemt hij daarom maar een voorzichtige, onderdanige houding aan en hij valt minder op, maar ‘instinctief haatten mij ook hier verschillende jongens’ (251). Waarom wordt niet gezegd. Het boek is bepaald geen psychologische roman. We mogen aannemen dat Arthurs onmachtige geldingsdrang en onafhankelijkheid van geest aangevoeld worden en weerstand wekken. Pas op de HBS weet hij zich fysiek te handhaven. Hij heeft dan aan gymnastiek gedaan en is iemand geworden die kan vechten en het durft. Dit bezorgt hem de reputatie dat men hem met rust moet laten. Dan trekt hij zich in zichzelf terug, hij weet toch nooit populair te zullen worden (273). De overgang van vanzelfsprekende lafheid naar z'n mannetje staan heeft ongeveer vier jaar geduurd. Het ging niet zomaar, het was een zelfoverwinning voor hem (253). Hij vecht dan ook wel als hij niet daartoe uitgedaagd wordt. Hij geeft bijvoorbeeld de door mij al genoemde Mahmoud, die hem zonder persoonlijke reden als een vijand is gaan zien, omdat hij een blanke is, een pak slaag. Maar hierbij is niets te merken van de wildheid van de vader. De verteller vraagt zich af waarom hij zich zo ontwikkeld heeft. Hij had evengoed vanaf de eerste vernederingen op school iedere brutaliteit uit de weg kunnen gaan. In Europa zou het volgens hem waarschijnlijk die richting zijn opgegaan, maar door zijn Indische opvoeding is hem een ‘vreemd espagnolisme’ bijgebleven, welke term onder andere trotse weerbaarheid betekent (253).Ga naar eind6. Ik zou er ook op willen wijzen dat hij niet gewend was om onder te liggen. Dat hij eerst prestige had onder zijn inheemse speelgenoten zal ertoe bijgedragen hebben dat hij zijn positie terug wilde winnen. Zoals Gomperts opmerkt leefde hij ‘in een koloniale maatschappij, waar meer dan in Europa fysieke kracht en behendigheid, moed en bluf in tel waren’ (1967, 137). D'Artagnan, de held uit De drie musketiers van Alexander Dumas senior, inspireerde hem in zijn jeugd, ook door het voorbeeld van vriendschap tussen strijdmakkers, en bleef eigenlijk ook later zijn grote voorbeeld. Nieuwenhuys (1972, 387) vertelt dat er in Indië een D'Artagnan-cultus bestond. Arthurs jeugdige adoratie was dus niet zo bijzonder. Hij is als vijftienjarige in de eerste klas van de HBS gezet, wat hem vernedert. Daar hij niets van wiskunde terecht brengt, vraagt zijn vader daarvoor een vrijstelling voor hem aan. Hij is dus geen normale leerling maar een soort toehoorder en besluit zo gauw mogelijk op deze school te mislukken. Hij is nu niet meer brutaal tegen de leraren maar ironisch. Zijn vorige lafheden zijn uitgewist en hij heeft besloten dat niemand een hand naar hem zal uitsteken, afgezien van zijn vader. Het valt hem op dat de leraren een rol spelen en dat hun optreden onecht is, met uitzondering van de ene die hij als mens aanvaard heeft (273-275). Op de scholen wordt hij dus ook tegenover de volwassenen een onafhankelijke buitenstaander. Hij kan niet voldoen aan de eisen, aanvaardt de leraren niet in hun functie, maar alleen als ze een vriend kunnen zijn, doordat hun vak, Nederlands of Frans, door zijn belangstelling voor literatuur zich daarvoor leent. Wanneer zijn vader in een brief een leraar om coulantheid vraagt, verscheurt hij die en krijgt een oorveeg waarvan hij duizelt. Hij zakt en barst | |||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||
bij zijn vriend de Franse leraar in snikken uit. Zijn vader beledigt hem gedurende een hele autorit. Hij wil dan weg en voor zichzelf zorgen. Het is zijn poging zijn vader van zich af te schudden, maar die vraagt hem te blijven. Arthur vraagt zich af waarom hij nog voor zijn vader bang is - en alleen voor hem -, daar hij dat vermoedelijk niet zou zijn wanneer hij hem als vreemde ontmoeten zou (286). De oude angst werkt door. Een brief van zijn vriend Junius die zegt dat hij hem de helft van zijn punten zou willen geven sterkt hem met het besef dat vriendschap veel goed kan maken ‘tegen de anderen en hun wetten in’ (286). Een veelzeggende formulering. In hoeverre is de houding van zijn vader een voorbeeld voor hem? Als hij erg jong is zal hij hem misschien als een held vereerd hebben, zoals natuurlijk is voor een kind, denkt de verteller (70), maar al gauw verkeert dit in afschuw. Zoals we zagen, denkt hij toch wel aan de autoriteit die zijn vader zou kunnen uitoefenen wanneer hij als klein kind gebruuskeerd wordt door inheemsen. Dit is natuurlijk. Maar hij wordt strijdbaar omdat dit nodig is om zich op de scholen te handhaven, niet met zijn vader voor ogen; die is niet zijn voorbeeld. Tenslotte speelt hij het dan klaar, in de tijd dat het gezin al aan vertrek uit Indië denkt, zijn vader te trotseren. Hij doet dit niet uit zelfverdediging, want zijn vader vaart aan tafel niet tegen hem uit maar tegen een vriend, Taco. Arthur protesteert daartegen, voor het eerst, en men schrikt op. Tegenover het schreeuwen van zijn vader en diens gebalde vuisten treedt hij beheerst op met afgemeten zinnen, als iemand die het gevecht niet schuwt, maar het ook niet zoekt. Hij vraagt of het niet beter is met fatsoen uit elkaar te gaan en: ‘Als hij mij geslagen had, had ik mij verweerd met de uiterste kracht die in mij was; ik zag op dat ogenblik niets dan de oude vijand die ik eindelijk bestrijden moest [...] ik rekende ook op mijn eigen haat, op mijn grotere lenigheid en het gebruik van mijn vuisten dat de Odinga's mij hadden geleerd; ik was tegelijk toch bang dat Taco mij helpen zou, wat ik zowel voor mijn vader als voor mijzelf al te pijnlijk gevonden had. Maar hij zag waarschijnlijk aan mijn blik dat de oude vrees ditmaal verdwenen was.’ Vanaf dan wijzigt zich hun verhouding. Misschien was zijn vader in stilte trots dat hij zich vroeger in mijn slavenziel vergist had, veronderstelt de verteller (341-343). Hij is nu een geheel onafhankelijk mens geworden, die voor niemand buigt. Voor zijn vertrek naar Europa in 1921 sluit hij vriendschap met een oude, zich superieur voelende erudiet, Ströbl geheten, die zich veel vijanden gemaakt heeft. Die is de intellectuele rechtvaardiging van al zijn instincten van verzet, van alles wat in zijn wezen oneerbiedig is (324-325). Arthur heeft zich ondanks, of misschien juist dankzij, de mislukking op school literair en intellectueel ontwikkeld. Gomperts (1963, 172-174) heeft in zijn portret van Du Perron als een autonoom mens erop gewezen dat de angst een drijfveer was van zijn strijdbaarheid en zijn schrijven: angst voor de vader, voor de dood, voor de toekomst. Deze angsten moesten bezworen worden door zijn musketiersideaal en met luciditeit van denken en schrijven. Ik concludeer dat Arthurs en daarmee Du Perrons hardheid een verworvene is en gebouwd op strijd tegen machten als de vader en dreigende moord, die tijdelijk op afstand gehouden kunnen worden, maar niet voorgoed uit de weg geruimd. De zelfmoord van zijn vader, later, in Europa, maakte dat de dood een obsessie voor hem werd (421). Dit heeft hij verwoord in zijn striemende gedicht ‘Gebed bij de harde dood’ in zijn bundel Parlando. | |||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||
Sadisme?We hebben nu genoeg gezien om in te gaan op het volgende wat Bulhof en Dorleijn schrijven: ‘In die zin vormen de talrijke sadistische scènes door hun bekenteniskarakter evenzovele inleidingen tot verandering. Ducroo zegt in feite tegen Jane: ‘zie wat ik vroeger voor een afschuwelijk iemand was.’ (LvH 1996, p. 971). De jonge Arthur zou volgens hen dus vaak sadistisch optreden, maar zij geven geen voorbeelden. Daar zij dit zeggen in het kader van een bespreking van Bals artikel accepteren zij kennelijk de hare. Bal heeft twee citaten, waarvan één op sadisme of masochisme en één op sadisme zou wijzen. Het eerste is: ‘[...] maar als ik nu mijn vader over zo'n inlander zag rollen die [...] tegen de grond geduwd werd deed zich een sexueel verschijnsel bij mij voor waarop ik niet lette’ (217). Het citaat wordt in het boek meteen gevolgd door: ‘Het gevoel dat ik had leek tegelijk op angst en exaltatie’. Men kan zich afvragen, zegt Bal, ‘of de opwinding sadistisch of masochistisch van aard is, naar gelang Ducroo zich met zijn machtige maar wrede vader of met het slachtoffer identificeert’ (126). Bal gaat uit van dit seksuele verschijnsel als iets centraals, maar het staat geheel geïsoleerd. Dit verschijnsel onder deze omstandigheden is niet te verbinden met iets wat er aan voorafgaat of wat erop volgt. De genoemde overspannen angst kan de oorzaak ervan zijn geweest en dit wijst dan niet op sadisme. Wat de oorzaak precies was, is op grond van deze ene passage echter niet uit te maken. Andere passages moeten dus uitkomst bieden en nergens in het boek komt sadistisch of masochistisch gedrag van Arthur voor. Volgens Bal wordt sadistisch gedrag echter wel aangeduid door het volgende citaat, naar aanleiding van een gevecht met een bediende: ‘[...] Wat een prettig onderwerp voor de freudianen: de “binding” van heer en dienaar na het pak ransel. Ik zou het gezicht van mijn vader hebben willen zien, als ik hem naar gevoelens van deze aard had kunnen vragen’ (220). Bal stelt dat ‘hier de nadruk [ligt] op D's sadistische positie, die afhankelijk is van identificatie met de vader. Het sadisme is dan ook oedipaal geïnspireerd. Hoewel Arthur zich dikwijls tegen zijn vader afzet, en zegt deze te haten en te vrezen, is in gevallen zoals dit identificatie met zijn vader zeker zo sterk aan de orde. Hier wordt de seksuele vorming binnen sadomasochistische relaties tussen rassen en klassen expliciet met de vader verbonden. [...] Ducroo had zelfde bediende mishandeld “precies zoals ik het mijn vader had zien doen”’ (126). Arthur had de Indische bediende echter in het geheel niet mishandeld, de opmerking over ‘het pak ransel’ ten spijt. Het gaat als volgt. De huisjongen vertoont wanneer Arthurs ouders er niet zijn een honende traagheid jegens hem. De 17-jarige Arthur loopt hem na: ‘Ik kreeg hem tussen mijn benen precies zoals ik het mijn vader had zien doen [...] en ik had hem kunnen slaan want hij had ineens opgehouden zich te verweren. Maar ik deed het niet; ik [...] stond op, lachte, en liet hem opstaan. Ik ging, omdat ik hem niet geslagen had, met een tevreden gevoel weer aan tafel’ (220). Arthur heeft gevochten en zijn gezag gevestigd, maar zonder slaan. Als Du Perron daarna schrijft ‘na het pak ransel’ spreekt hij in het algemeen; beter was daarom mijns inziens geweest: ‘na een pak ransel’. Dit behoort tot de stilistische slordigheden die het boek wel vaker ontsieren. Er is hier identificatie met de vader wat betreft het afdwingen van gezag, maar Arthur doet dit op een andere, ingehouden en beheerste manier. Er is geen sprake van sadisme, niet in de populaire zin van het woord van te ver gaand geweld en evenmin in de freudiaanse, seksuele zin. De vader gaat zich te buiten aan onbeheerst en uitzinnig slaan, de zoon vermijdt | |||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||
dit, en in dit geval ook het slaan zelf. Dit citaat waarmee Bal zijn sadisme wil aantonen betreft een gebeurtenis die juist het tegenovergestelde laat zien. Wel bekent de verteller: ‘Ik heb als alle andere Indische jongens later zelf inlanders geslagen; vooral sadokoetsiers heb ik verscheidene malen met de vuist in de rug gedwongen om te rijden [...]. Maar dit alles uit een verkeerd begrip van sportief optreden, in navolging van anderen, zonder veel overtuiging en eens zelfs, toen ik een inlander een oorveeg had gegeven en de man wegging zonder een woord te zeggen, met een sterk gevoel van zelfvernedering en medelijden, woedend op mijzelf[...]’ (219-220). Invloed van de Indische omgeving dus, waarvan Arthur onbeschofte heersersgewoonten overneemt, maar metDu Perron en Simone Sechez, schilderij van A.C. Willink
een slecht geweten en er afstand van nemend. Indien Bal gelijk had, wat ze dus allerminst heeft, zou er één zeker sadistische passage die Arthur betreft in het boek zitten, en één onzekere. Anderhalf kan men voor zo'n lang boek niet talrijk noemen. Waar halen de haar napratende auteurs nu hun ‘talrijke sadistische scènes’ vandaan?! Zelf geven ze als gezegd geen voorbeelden. Hun vergaande beschuldiging is niet onderbouwd. De verteller laat het woord sadisme zelf een keer vallen. Hij heeft het over zijn ‘naïeve sadisme’ tegen dieren wanneer hij als jongen katten zacht tegen een aan de wand hangend tapijt gooide (225). Dit is plagerij, geen sadisme. Wreedheid tegen dieren die in Indië veel voorkomt vindt hij verschrikkelijk (221-223). Hij doet niet aan sadisme maar aan machtsuitoefening. | |||||||||||||||||
Verhouding tot zijn oudersArthurs relatie met zijn moeder is geheel anders dan die met zijn vader. Ook als hij ouder wordt kan hij op haar rekenen. Wanneer hij tekens van liefde van haar wil, gromt zijn vader daar wel eens over, maar legt er zich bij neer dat zijn moeder hem in bescherming neemt (146). Als zijn moeder het goed vindt dat hij naast haar slaapt omdat hij angstvisioenen over gepleegde moorden heeft, gaat zijn vader in een andere kamer slapen (268). Dit laatste valt op, want Arthur is dan al een jongeman van minstens 15 jaar. Dat zijn vader hem slaat en dat Arthur zijn vader daarom haat heeft dus niets met het Oedipuscomplex te maken, maar alleen hiermee dat zijn vader op brute wijze de baas wil spelen over ondergeschikte mannen in zijn omgeving, tot wie zijn zoon ook behoort. Maar hij accepteert dat zijn vermoedelijk geslachtsrijpe zoon bij zijn vrouw slaapt.Ga naar eind7. Arthurs leefwereld is mannelijk, maar niet exclusief. Dat hij vrouwen niet minacht zal nog ter sprake komen. Voorzover hij imiteert, imiteert hij de schooljongens in hun vechtlust en vooral zijn vrienden. Zijn vader is degene die hij het hoofd moet bieden om vrij te worden. Om ‘vader te worden’, d.w.z. evenwaardig aan zijn vader, moet hij zich letterlijk opstellen tegenover hem, ‘de slaande partij’. Hij streeft dan ook niet naar de maatschappelijke plaats van de vader. Dit hebben Bulhof en Dorleijn tenminste ook gezien (LvH 1996, 970). Arthur is een tijdje journalist en | |||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||
vertrekt dan samen met zijn ouders uit Indië. Later probeert hij, als volwassene, begrip voor zijn vader op te brengen. Hij hoeft hem niet meer te haten, nu hij hem getemd heeft en hem niet meer vreest. De verteller vraagt zich af hoeveel van zijn ouders in hemzelf is overgegaan, de drift van zijn vader, de vasthoudendheid van zijn moeder en misschien zelfs haar overtuigdheid van eigen gelijk, alles enkel op intellectuele manier gecontroleerd en handelbaar gemaakt (295). De woede-aanvallen van zijn vader zijn echter bij hem niet op te merken. Verder sluit mijn beschouwing aan bij wat hij zegt: zijn strijdbaarheid is van de beheerste soort. De neiging zijn eigen karakter in twijfel te trekken behoort tot de eerlijkheid van Du Perron. | |||||||||||||||||
Vriendschap met Hille en kijk op het kolonialismeDe vriendschap met Arthur Hille kan ik het beste afzonderlijk bespreken, omdat het gaat over Ducroos bewondering voor een moedig iemand en omdat er ook zijn houding ten opzichte van het kolonialisme bij te betrekken is. Arthur Ducroo is moedig geworden door wat hij zijn lafheid noemt te overwinnen. Begrijpelijk dus dat hij moed iets bijzonders vindt en er respect voor heeft bij anderen. Ouder geworden dwingt hij zichzelf tot boksen, waardoor zijn zelfvertrouwen nog meer groeit. Hij is er trots op dat hij op zijn 18e met de sterkste jongens van Bandung, zoals Hille, als vriend en gelijke omgaat (252). Zijn expedities met zijn vrienden naar de krotten van Bandung of Batavia, op zoek naar hoeren, zijn voor hem meer een bewijs van moed, dat hij zijn vrienden moet leveren, dan uitzicht op plezier: ‘Wij moesten onszelfbewijzen dat wij geen kinderen meer, dat wij mannen waren [...]’ (318). Zijn vriendschap met deze Hille lijkt nu bijna beschamend, schrijft de verteller (375), en zijn trots erop onverklaarbaar, want de man had een pracht van een SA-leider kunnen zijn. (De SA, Sturmabteilung, veroverde voor Hitler de straat.) De verteller wil deze tegenstrijdigheid verklaren of, als dat niet lukt, gewoon laten staan. Laten we naar het betreffende hoofdstuk 25 kijken. Na vermelding van enkele heldendaden van Hille als jongen en dat hij zijn kameraden voortdurend op vriendschappelijke wijze vernedert, staat het commentaar: ‘De “geboren leider” in één woord: dat waarom hij een S.A.-held had kunnen worden’ (379). Later volgt met een veroordeling van Hille ook een verklaring: ‘Maar als hij met-dat-al een bruut was en ik later toch trots was op zijn vriendschap, lag dat voor een deel ook in de waardebepalingen die men mij op de broederschool had ingewreven’ (380). Dat is dus, zoals we zagen, dat je je moet handhaven door te vechten. Hille beschouwt hem als zijn vriend omdat Arthur hem, anders dan zijn slaafse volgelingen, partij durft te geven. Wanneer de verteller later verhalen over hem opdist merkt hij dat mensen Hille antipathiek vinden, de naïefheid ervan schijnt hun te ontgaan. Ook schrijft de verteller hem een voorraad eerlijkheid en goedheid toe, zonder dat blijkt waaruit die goedheid bestaat. Dat is misschien de reden dat Bulhof (1980, 52) zegt dat Hilles activiteiten ‘met sympathie’ opgetekend worden, hetgeen in het algemeen niet zo is. Ze worden neutraal beschreven, zoals C. Snoek opmerkt (1990, 284), met hier en daar een kritische noot. Over de Atjehperiode, waarin Hille een decoratie krijgt, wordt vermeld dat hij volgens een mede-officier ‘een ontzettende primitief was en een sadist’ (386). Dan volgt nog de weergave van een gesprek met Hille waarin deze over zijn gevechten in Atjeh vertelt. Hij noemt de verzetsstrijders schurken, maar looft hun doodsverachting, die hij zelf ook | |||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||
bezit. De verteller besluit met een overweging van schrijver en avonturier Héverlé (André Malraux) dat men kan leren moed te hebben: militaire vliegers zijn zonder uitzondering moedig maar toch ‘de droesem van het mensdom’. De verteller bedenkt dat Héverlé zeker even moedig is als Hille en dat de rest een kwestie van spieren is. De verteller neemt genoeg afstand tot Hille, zoals Em. Kummer al betoogde (1991, 55). Ik kan niet zeggen dat Ducroo erg zijn best doet zijn tegenstrijdigheid in dit hoofdstuk te verklaren. Toch wordt zijn houding wel min of meer duidelijk. Hij bewonderde de vechtlust en het lef van de jongen, maar wijst de extreme manier waarop die de genoemde eigenschappen aanwendde en misbruikte af. Zijn visie op de kolonisatie geeft de verteller elders: ‘bedenk dat hiervoor [voor Indische specerijen] allerlei calvinisten overtuigde bandieten zijn geworden [...] roofridders’ etc. (17). Zijn houding toen hij in Indië was wordt ook weergegeven. Hij heeft daar de gangbare overtuiging op dit gebied overgenomen: ‘een opstandige Javaan was vanzelfsprekend onze vijand. Niet dat mensen als mijn vader vonden dat de Javaan ongelijk had; integendeel het gold als een bewijs van geestelijke vrijheid om onder elkaar te erkennen dat [...] wij nog altijd niets op Java te maken hadden; dit eenmaal gezegd, kon men met de grootste verontwaardiging optreden tegen iedere inlander die niet nederig bij onze meerderheid neerhurkte’ (334). Dit is niet racistisch, maar een louter machtspolitiek standpunt zonder ideologische rechtvaardiging. Het behelst niet dat de Javaan inferieur is, maar dat de Nederlanders in deze tijd nu eenmaal sterker zijn en dus de baas. Zijn visie van nu geeft de verteller eveneens aan: ‘Dat de Javanen gelijk hebben, betwijfel ik nu nog minder dan vroeger [...]’. Als hij terug zou komen zou hij zonder vooropgezet politiek programma maar met meer sympathie en aandacht tegenover hen staan (336). Dat heeft Du Perron later in de praktijk gebracht. | |||||||||||||||||
Arthurs houding jegens vrouwenArthurs houding ten aanzien van blanke vrouwen in Europa is in twee periodes te beschouwen, die in het verleden en die van het vertelheden. Het verleden: de tijd dat hij vrouwen het hof maakte, er wel eens een vriendin op na hield en getrouwd raakte met Suzanne, met wie hij een zoontje heeft; en dan het vertelheden: de tijd waarin hij getrouwd is met Jane en omgaat met vrienden en hun vrouwen, zoals Bella en Manou. Een paar hofmakerijen uit het verleden worden vrij uitgebreid beschreven, waaronder die met ene Teresa. Bulhof en Dorleijn schrijven: ‘Bal beschuldigt de romanfiguur Ducroo van seksisme, en terecht. Teresa, Josette, Denise en Eveline [...] worden door Ducroo veracht en vernederd. Zij mogen dan als “menselik specimen [...] bedroevend” (p.106) zijn, dat geldt toch zeker ook voor de jongemannen waarmee Ducroo omgaat: Baur, Junius, de Odinga's, Arthur Hille. Die accepteert hij niettemin wel als mens. Een ander woord dan seksisme is daar niet voor te bedenken.’ (LvH 1996, p. 969). Ik heb in mijn eerdere opstel laten zien dat Bals verwijt van seksisme, dat vooral zijn omgang met Bella en Manou betrof, vrouwen van zijn Parijse vrienden, niet opgaat. Laten we nu kijken of de beschuldiging van het duo de toets der kritiek kan doorstaan. Met hun opmerking geven ze te kennen dat Arthur al die door hen genoemde vrouwen bedroevend vindt, maar hij heeft het slechts over één van hen beweerd, namelijk Teresa, de eerste Europese vrouw die hij naloopt: ‘[...] maar ik barstte van een behoefte mij toe te wijden, zelfs aan zoiets schriels als Teresa [...] Teresa was niet | |||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||
slecht gekozen om zuivere kwaliteiten van ras; als menselijk specimen was zij bedroevend’ (125). Nu mag men iemand negatief beoordelen, maar de vraag is dan of die vrouw of man dat verdient. Op dezelfde pagina geeft de verteller een korte beschrijving van haar. Ze heeft een ‘edel profiel’ en ‘een beetje Italiaanse gratie’. Wat hij, in zijn korte terugblik, tegen haar heeft is ‘haar schijn, haar artistieke troefjes in het spel om de mondaine consideratie’. In hoofdstuk 30 worden zijn hofmakerij en Teresa later uitgebreid beschreven. Het wordt daar wel duidelijk dat dit conventionele meisje niets voor hem is. Zij wijst hem af omdat hij onsociabel en ongemanierd is. De verteller zegt: ‘Later, toen ik haar werkelijk zien kon in al haar banaliteit, werd mijn oordeel zachter: ik probeerde toen om al het echte terug te vinden, dat er toch tussen haar en mij bestaan had’ (477). ‘Banaal’ dus, maar om nu te zeggen dat ze als menselijk specimen bedroevend is gaat mij te ver. Het valt op dat de verteller in zijn eindoordeel niet bepaald ‘zachter’ is. Om dit laatste gaat het ons nu echter niet. Wél dat zijn oordeel niets met seksisme te maken heeft. De verteller contrasteert deze Teresa namelijk met Jane, die aan haar tegengesteld is, de ideale vrouw die hij ten slotte gevonden heeft (125). Arthur heeft een hekel aan mensen die volgens vaste formules leven, de ‘notarissen’, en, hoe vreemd het ook mag klinken, Teresa behoort daartoe. Bulhof en Dorleijn generaliseren volkomen onverantwoord van Teresa als volgens Ducroo bedroevend specimen naar nog drie andere vrouwen toe. Deze drie komen aan bod in hoofdstuk 31, ‘Jacht op de Ene’. Zijn scharrel Josette vindt hij een ‘vulgair wicht’, maar Arthur vernedert haar niet. Zij scheldt hem aan het slot uit en hij is voldaan dat hij haar dan niet slaat. Over de ongelukkig getrouwde Denise geen enkel ongunstig woord. Zij wordt tamelijk positief beschreven, hetgeen ingeleid wordt met: ‘Dat Denise een grotere waarde moest vertegenwoordigen dan Teresa stond voor mij van het eerste ogenblik vast’ en haar brieven zijn ‘vol goede smaak’ (484, 486). Eveline, die wat van hem in het Engels vertaald heeft, is voor Arthur zijn Britse mislukking. Hij denkt door haar brieven dat zij de Ene voor hem zou kunnen zijn, maar wanneer hij haar ontmoet voelt hij van niet. Zij neemt hem kwalijk dat hij dan terughoudend optreedt. Daarna blijft zij toch schrijven en hij gaat dat komisch vinden en laat met een paar citaten zien waarom. Dat hij Denise zo positief beschrijft maakt uiteraard een groot verschil. Arthur heeft deze vrouwen, behalve Josette misschien, een tijd lang ook als mens geaccepteerd, hij is met hen omgegaan, maar over één van hen oordeelt hij later hard, terwijl hij duidelijk maakt waarom Eveline niet de vrouw voor hem is. Zo behandelt hij echter evenzeer veel jongens. Hij gaat een tijdje met hen om en verwerpt ze dan voorgoed. Bijvoorbeeld de door Bulhof en Dorleijn genoemde Baur: ‘ik zei hem toen [...] alle grievende scheldwoorden die ik voor een halfbloed en speciaal voor hem bedenken kon’ (258). Arthur kijkt zelf niet op halfbloeden neer, maar maakt hier gebruik van de algemeen bestaande minachting voor deze groep om zijn vroegere vriend, die vijand werd, nog meer te vernederen. Een andere jongen, Beyling geheten, een blanke ditmaal, maakt hij na diens veinzerij voor een huichelaar en een ploert uit. ‘Ploert’ is voor hem onder mannen de uiterste belediging (282). Dit is dan wat het duo iemand ‘als mens accepteren’ noemt! Het verschil dat zij menen te bespeuren tussen de manier waarop Arthur jongens en meisjes zou bejegenen bestaat niet: jongens en mannen worden minstens evenzeer, maar naar mijn inschatting vaker en sterker, veracht dan meisjes | |||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||
en vrouwen. Of genoemde Junius en de Odinga's verwerpelijk zijn kan de lezer niet weten. Daarvoor wordt er niet voldoende over hen gezegd. Edo Junius wordt nogal gunstig geportretteerd en schrijft soms als een echte vriend aan hem (286). Arthur Hille is zeker verwerpelijk en wordt dan ook afgewezen door Ducroo, die echter toegeeft dat de man hem is blijven fascineren; ik heb uitgelegd waarom. Bulhof en Dorleijn lijken het boek waarover ze schrijven niet te kennen, maar waarschijnlijker is dat ze niet in staat zijn - of niet geneigd - de gegevens op een rijtje te zetten, te vergelijken en te interpreteren. Zij onderscheiden zich enigszins van Bal doordat zij stellen dat Ducroo zijn seksistische en racistische zelf op het moment van schrijven overwint. Volgens hen is hij dan echter opnieuw niet authentiek: ‘Veeleer zou men er Ducroo een verwijt van kunnen maken dat hij in de loop van zijn autobiografie een nieuwe afhankelijkheid ontwerpt, die hem opnieuw dwingt tot inauthenticiteit. Maar ditmaal is de goeroe een vrouw. Zonder Jane zou hij immers nooit geworden zijn tot degene die hij is’ (971-972). Arthur deugt dus volgens hen nog steeds niet: zijn overwinning op racisme en seksisme is niet echt, maar is alleen aan zijn vrouw te danken. Was die er niet, dan zou - moet de lezer wel concluderen - Arthur weer in genoemde euvelen en in sadisme vervallen. Het verschil met Bals opvatting is dus geringer dan het lijkt. Bovendien is hun manoeuvre alleen mogelijk - hetgeen hun ontgaat - ten aanzien van het vermeende racisme van Arthur in het verleden en niet ten aanzien van zijn zogenaamde seksisme, daar Bal haar aantijging van seksisme laat berusten op uitspraken van Arthur in het vertelheden, waarin hij aan het schrijven is. Uiteraard is te erkennen dat de oudere Arthur zich ontwikkeld heeft. Die heeft meer afstand van Hille genomen en zegt, zoals reeds eerder aangehaald, dat hij nu ‘oneindig meer sympathie’ voor de Javanen zou hebben dan vroeger. Let op dit woordje ‘meer’: vroeger ontbrak die sympathie ook al niet. Verder geven Bulhof en Dorleijn niet aan waaruit zou blijken dat Arthur door zijn vrouw bekeerd is tot een andere houding. Deze mening van hen is een slag in de lucht. In elk geval zouden zij, daar zij Bal volgen, na de onvermijdelijke correctie van hun poging de oudere Arthur te sauveren, die nog steeds als een seksist dienen te beschouwen. Als Jane hem niet eens van dit - overigens niet bestaande - seksisme zou hebben kunnen afhelpen en deze voor een ontwikkelde vrouw toch hinderlijke karaktertrek kennelijk zou accepteren, waarom zou ze hem dan van zijn zogenaamde racisme afgeholpen hebben?! Zij zeggen dat de negatieve visie op vrouwen van Ducroo ‘al heel vroeg in het boek ontkracht’ wordt ‘door Arthurs alles overheersende liefde voor Jane’ (969). Maar hoe is dat mogelijk? Daarna komen nog al die vrouwenportretten die volgens hen onveranderlijk negatief zijn. Indien ze dat zijn, zou de liefde voor Jane die negatieve visie dus niet ontkracht hebben. Bovendien kan een seksist natuurlijk evengoed verliefd worden op een vrouw als een niet-seksist. Seksisten zijn, als bekend, gek op domme blondjes. Dat Arthur op ene Jane verliefd wordt zegt op zich niets pro of contra seksisme. Wel zegt het wat dat zij duidelijk wordt neergezet als een intellectuele vrouw, bijvoorbeeld: ‘Jane en ik zijn aangesteld voor de culturele kant van Parijs. [...] Als Jane het stuk schrijft, ben ik meestal de Parijzenaar’ (13). Het is jammer dat Bulhof en Dorleijn weinig kritisch vermogen tonen ten aanzien van Bals artikel en er soms zelfs, verleid door haar retorica, een schepje bovenop doen. Zij trekken zich in hun uitspraken over de tekst niet veel van de tekst aan. | |||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||
Ducroos terrorisme volgens BulhofNadat ik de visie van Bal en haar navolgers geanalyseerd en bestreden had in het stuk over Arthurs karakterontwikkeling in mijn eerder genoemde bundel, schreef Bulhof in een artikel (1998) dat het een misvatting is dat hij Bal zo braaf volgde. Hij bedoelde zijn instemming ironisch: ‘De ironische betoogtrant heeft namelijk enkele lezers op het verkeerde been gezet [...] sommigen [...] hebben in dit commentaarfragment menen te lezen dat Du Perron niet alleen door Bal, maar ook door ons van seksisme en racisme wordt beschuldigd. Niets is minder waar. Hun mislezen berust op het herhaalde “en terecht” [...]. Beide keren wordt Bals beschuldiging door de erop volgende alinea's weersproken en ontkracht.’ (p. 27). In zijn uitgebreid door mij geciteerde uitspraken is echter geen ironie te bekennen. Zoals de lezer van dit artikel heeft kunnen opmerken, versterken de direct erop volgende alinea's nog de beschuldiging. Was het dus een mislukte poging tot ironie of probeert Bulhof zich nu achter deze zogenaamde ironie te verschuilen? Ondertussen is zijn commentaar een smet op deze uitgave. Hij verklaart nu wel dat Ducroo geen racist en geen seksist is. Tenminste niet meer nadat hij Jane had leren kennen. Du Perrons boek zou een ‘rouwproces’ bevatten over zijn ‘wandaden’ in het verleden. Ik heb zo'n proces niet kunnen opmerken, maar vooruit. Dit is dus volgens Bulhof het verschil tussen zijn visie en die van Bal: volgens haar ís Ducroo seksist etcetera en volgens Bulhof wás hij het. Op twee punten deugt zijn oordeel echter nog steeds niet. Aangaande seksisme stelt hij opnieuw dat wat Bal Arthurs negatieve visie op vrouwen noemt ‘al heel vroeg in het boek wordt ontkracht door Ducroos allesoverheersende liefde voor Jane’ (26). Ik ben hier al op ingegaan. Als het daarbij bleef zou Arthur nog een seksist kunnen zijn, die door zijn passie voor één vrouw een uitzondering maakt. Ik heb in mijn eerdere bundelartikel aangetoond dat hij ook andere vrouwen respecteert (Manou) en hoogacht (Bella), terwijl ik hier heb laten zien dat zijn behandeling van de meeste mogelijke gelieven erg meevalt. Bedenkelijker is dat Bulhof zijn beschuldiging van sadisme niet terugneemt en een andere nog beklemtoont.Ga naar eind8. Ik had in mijn analyse gesteld dat Arthur ook in zijn jeugd in Indië niet aan racisme leed. Bulhof blijft erbij dat hij zich daar toen wél schuldig aan maakte, maar geeft weer geen voorbeelden. Verder heeft hij het over Arthurs ‘avonturen in donker Bandoeng’ en stelt: ‘Zijn romantische aard kan hij alleen de baas worden door de omgang met adolescente knuppelaars, aspirant-Atjeh-officieren en hitsige plantage-assistenten-in-opleiding. Over die draai van romanticus naar terrorist is hij openhartig [...]’ (25) Volgens dit citaat ging Arthur niet alleen om met die knuppelaars, maar, daar hij terrorist werd, deed hij ook mee. Wie dat leest en het boek niet kent, of niet goed kent, zal denken dat hij met zijn kornuiten in de rosse buurt inheemse mannen dood sloeg en hun vrouwen en kinderen afroste om hun opstandige neigingen bij voorbaat de kop in te drukken. Waarom geeft Bulhof niet een paar voorbeelden van dat geknuppel en dat terrorisme van Arthur? Omdat die niet voorhanden zijn. Het enige dat ik had gevonden is dat hij soms een koetsier met de vuist in de rug dwong tot rijden en een keer een inheemse man een oorveeg gaf. Onbeschoft, naar het lijkt, maar is dat nu terrorisme?! Bulhof geeft opnieuw een onjuiste indruk van Arthur zonder iets te staven. Die behoorde tot een groepje jongens dat naar de hoeren ging en stoer deed, denkend zo een echte man te worden; veel meer zat er niet bij. In zijn eerdere commentaar had Bulhof | |||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||
(samen met editeur G.J. Dorleijn) geschreven dat er ‘talrijke sadistische scènes’ zijn die van Ducroo uitgingen. Ik heb de passage in dit stuk geciteerd. Ik had dit al eerder bestreden en erop gewezen dat ze geen voorbeelden gaven. Wat had er meer voor de hand gelegen dan dat Bulhof in dit nieuwe artikel de gelegenheid te baat had genomen om eens een paar sterke staaltjes op tafel te leggen. Dat doet hij niet. In plaats daarvan speelt hij een andere, vergaande aanklacht uit zonder bewijsmateriaal aan te voeren. Wat moet men van zoiets en van zo'n academische schrijver denken? Ik laat dat graag aan de lezer over. | |||||||||||||||||
Bibliografie
|
|