Vestdijkkroniek. Jaargang 2002
(2002)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
[pagina 15]
| |
Voordracht Forum-symposium, 27 oktober 2001Vestdijk is voor veel lezers in onze tijd de auteur van het Gebergte, die ontzagwekkende hoeveelheid van 52 romans. Een kleine minderheid kent hem nog als dichter en essayist. Maar onder studenten hoor ik weinig over hem. Ondanks of misschien dankzij pogingen om met eigentijdse verfilmingen het oeuvre toegankelijker te maken. Ik wil het niet hebben over de man die bijna de Nobelprijs heeft gewonnen, maar over de arts en dichter die op de gevaarlijke leeftijd van drieëndertig besloot fulltime auteur te worden. Het is 1932. Hij heeft een belangrijk publicatiekanaal tot zijn beschikking: het nieuwe tijdschrift Forum. Ik wil Vestdijk, Forum en het modernisme in eerste instantie bekijken alsof die twee andere heren niet bestaan. Te vaak is hij in het verleden bekeken op een manier waarmee men de graad van verschil met de ideeën van die twee anderen als criterium hanteerde. Ik wil de twee uiteindelijk niet verzwijgen, want Vestdijk hield ook rekening met hun opvattingen. Ik probeer dus te spreken over de Indische heer en de Achterhoekse heer. Ik doe alsof Forum wel bestaat, een blad dat tussen 1932 en 1935 verscheen, maar niet ‘Forum’, met de aanhalingstekens die er na de oorlog bijkwamen. Toen er gedweept werd met dit tijdschrift, zoals beschreven in J.J. Voskuils roman Bij nader inzien (1963). S. Vestdijk was zeer aanwezig in Forum. Vanaf de derde jaargang was hij zelfs redacteur. Zijn roman Else Böhler, Duitsch dienstmeisje (1935) werd integraal voorgepubliceerd in Forum. En de laatste pagina's daarvan waren ook de laatste van het tijdschrift. Vanaf de eerste jaargang verschenen zijn gedichten en verhalen en vanaf de tweede ook zijn essays, toch het medium waarin visies over het modernisme expliciet aan de orde komen? Als je het ruim neemt en ook de panopticum-stukken meerekent, verschenen er zeventien essayistische bijdragen van Vestdijk in Forum. Veel ervan zou hij later bundelen, vaak in gewijzigde vorm in Lier en lancet (1939) en De Poolse ruiter (1946). In Gestalten tegenover mij (1962) zou Vestdijk later schrijven: ‘Aan Forum kon ik zoveel sturen als ik wou.’ Maar de Nederlandstalige lezer die in literatuur was geïnteresseerd, kon Vestdijk in de periode 1932-1935 op veel meer plaatsen tegenkomen dan alleen in Forum. Want van een tijdschrift met een paar honderd abonnees kan niemand leven. Vestdijk werd medewerker van de NRC. 17 november 1934 debuteerde hij met een artikel over Dèr Mouws Nagelaten verzen (geliefd bij Forumianen) Zijn tweede recensie was gewijd aan De smalle mensch. Ik kan er ook niets aan doen. Hij schreef veel: 47 stukken tot eind 1935. Vrijwel alle over poëzie, direct of indirect. De smalle mensch of Verhalen van Belcampo en IJzeren agaven van Bordewijk zijn uitzonderingen. Zeven stukken zijn herdrukt in de bundel Strijd en vlucht op papier (1939) en tien andere in de twee bundels Muiterij tegen het etmaal (1941 en 1947). Op 21 september 1935 kwam daar als publicatiekanaal de Groene Amsterdammer bij, weliswaar met een fragment uit de roman Surrogaten voor Murk Tuinstra, maar op 4 januari verscheen Vestdijks eerste recensie voor de Groene: W.A. Wageners roman 3000 meter in dood water. Toen volgde de beruchte briefwisseling met Marsman, die na zeven afleveringen door de redactie van de Groene werd | |
[pagina 16]
| |
Vestdijk en Du Perron
gestaakt. In de Groene zou Vestdijk wat meer proza bespreken. Overigens net als in de NRC, zeker wanneer hij begin 1938 redacteur Kunst en Letteren van dit dagblad is geworden. De wingerdrank van Bordewijk was een van de eerste boeken die hij besprak (op 22 oktober 1938 zou hij Karakter bespreken). Halverwege 1939 werd Vestdijk ontslagen als redacteur, maar als medewerker zou hij tot 11 januari 1942 aan de krant verbonden blijven. Naast deze kranten publiceerde Vestdijk in veel tijdschriften. De Vrije Bladen, het blad waarin hij in 1926 debuteerde met het gedicht ‘Riem zonder-eind’, publiceerde van hem een aantal Schriften met poëzie of een novelle. Bij zes gelegenheden verscheen zijn poëzie in De stem (1933-1935; bij de Forumianen een niet erg geliefd blad, evenals), Critisch bulletin, waarin Vestdijk in dezelfde periode bij vijf gelegenheden proza en non-fictie publiceerde. Hij zal na de opheffing van Forum door aartsvijand Dirk Coster voor de redactie van De Stem worden gevraagd. Vestdijk zei later weliswaar niets voor de ‘richting’ van dat tijdschrift gevoeld te hebben, maar heeft het aanbod waarschijnlijk vooral afgeslagen omdat hem na de weigering van de Achterhoekse heer inmiddels ook het redacteurschap van Groot Nederland was aangeboden. Dat heeft hij geaccepteerd. In dit tijdschrift was Vestdijk in de periode 1933-1935 elf keer te zien in diverse genres. Een fragment uit de lijvige roman Kind tussen vier vrouwen (die pas in 1972 zou verschijnen) verscheen oktober 1933 in Groot Nederland, later | |
[pagina 17]
| |
twee fragmenten uit Meneer Visser's hellevaart. Van deze roman, die in 1936 zou verschijnen verscheen een ander fragment in Forum en weer een ander in Het venster. Poëzie publiceerde Vestdijk ook in Helikon (bij negen gelegenheden in 1932-1935) en De gids (in 1932; drie keer). In 1933 publiceerde hij in diverse genres in Den Gulden Winckel. Een groot deel van deze verspreide publicaties bundelde hij in boekvorm. Een en ander heb ik al expliciet genoemd, maar in de jaren 1932-1936 verschenen ook de poëziebundels Verzen (1932), Berijmd palet, Twaalf gedichten (beide 1933), Vrouwendienst (1934), Kind van stad en land (1936), de novelle De oubliette (1933), de bundel De dood betrapten de novelle De bruine vriend (beide1935) en de romans Terug tot Ina Damman (1934) en Heden ik, morgen gij (met Marsman, 1936). Vestdijk had in 1935 bovendien zijn eerste vertaling afgeleverd, van Bruno Brehms Apis und Este. Samenvattend: in zijn Forum-periode schreef Vestdijk een oeuvre bij elkaar waarover sommige auteurs een heel leven doen.
Terug naar zijn Forum-essays: toch heeft Vestdijk in dit genre niet het beeld van Forum bepaald op een manier als de twee heren. Enerzijds omdat hij in de eerste en inderdaad letterlijk de beste en meest spraakmakende jaargang alleen poëzie en verhalen publiceerde. Geen enkel essay dus. Terwijl bijvoorbeeld Elisabeth de Roos en Marsman wel een essay hadden. De laatste zelfs zijn ‘Aesthetiek der reporters’ dat hij later als inleiding zou laten fungeren bij het kritisch deel van zijn Verzameld Werk. De Achterhoekse heer en de Indische lieten hun boeken Démasqué der schoonheid en Uren met Dirk Coster dat jaar voorpubliceren. Ten tweede omdat Vestdijks belangrijkste essays over poëzie gingen, terwijl Forum juist niet het imago van een poëzietijdschrift wilde hebben. Ten derde omdat zijn poëzie-essays niet erg toegankelijk zijn. Daarmee heeft hij denk ik geboft. Als hij ze toegankelijker had geschreven, zouden de twee heren duidelijker hebben gezien dat hij op essentiële punten met hen van mening verschilde. Vestdijk lijkt een beetje op een waardevrije wetenschapper in dienst van een voormalige Oostblokoverheid, of een islamitische theocratie dan wel een multinational. Hij schrijft wat hij wil, maar maskeert dat door een aantal ostentatieve, verplichte figuren te verrichten. Anders had de Achterhoekse heer hem nooit samen met Victor van Vriesland aangetrokken als opvolger van de Indische heer in de redactie van Forum. Maar ik zou naar Vestdijks Forum-periode kijken alsof de twee heren niet bestaan. In eerste instantie. Want Vestdijk heeft impliciet kritiek op hun opvattingen. En die is de moeite waard. Diepgravend zijn essays van Vestdijk vaak, met matrices om zijn betoog te ondersteunen. In het tweede jaar van Forum slaat Vestdijk toe. In twee delen verschijnt het essay ‘Over de Dichteres Emily Dickinson’. Toch was dit niet zijn eerste essayistische bijdrage aan Forum, dat is ‘Fantast en occultist’ een panopticum over Gustav Meyrink, die hij met Poe vergelijkt. ‘Over de Dichteres Emily Dickinson’ is een belangrijk essay (in 2001 herdrukt in een aparte uitgave). Ook voor Vestdijk zelf Hij had Dickinsons poëzie in 1930 in de Amsterdamse universiteitsbibliotheek ontdekt en was in 1931 begonnen met een vertaling van een aantal gedichten. Omdat hij ontevreden was over de kwaliteit probeerde hij het een jaar later nog eens. Een vertaling van ‘Those are the days when birds come back’ verscheen in 1932 in Helikon. In 1939 zal de hele selectie in een tweetalige editie uitkomen. | |
[pagina 18]
| |
De Indische heer aan de Achterhoekse in hun verzamelde correspondentie, 9 april 1932 (I, p. 179): ‘Simon Vestdijk werkt hier aan een groot essay over Emily Dickinson dat hij nu al Em. Dick. en de moderne poëzie heeft genoemd, omdat hij er allerlei kwesties in aanroert, en zelfs uitgebreid behandelt, betreffende poëzie in het algemeen; sommige stukken, lijnrecht tegen de theorie van Nijhoff, zullen je zéér bevallen. De stijl moet hij nog wat soepeler (minder professoraal) maken. Het is naar den geest heelemaal een stuk voor ons. Vestdijk is werkelijk onze grootste “trouvaille”.’
Maar is dat zo? Vestdijk vergeleek Dickinsons poëzie met die van Poe in deze introductie. Hij spreekt van ‘relatieve miskenning’. Maar ook (p. 451) ‘het zou dwaasheid zijn idee en figuur zonder meer tot de moderne kunst te rekenen’. Het slot van zijn essay is veelzeggend: ‘over de persoonlijkheid: karakter, levensloop, heb ik misschien te weinig uitgeweid. Wil men bijzonderheden, anecdotes?’ Die koppeling van persoonlijkheid aan anekdotes is veelzeggend. In de derde jaargang publiceerde Vestdijk in twee delen ‘Hoofdstukken over Ulysses’, waarin een vergelijkbare verkapte kritiek op de Forum-ideeën schuilt. Door de Achterhoekse heer en de Indische heer is hij, vooral wegens zijn roman Meneer Visser's hellevaart- waarvoor hij het motto uit Ulysses haalde - als een epigoon van Joyce beschouwd. De Achterhoekse heer is dan ook opgelucht als hij op 20 januari 1934 aan de Indische heer kan schrijven dat Vestdijk zich in ‘een meesterlijk stuk’ van Joyce heeft bevrijd. Wat vond Vestdijk zelf van Joyce? Die laatste vraag is gemakkelijk te beantwoorden. Hij waagt het om ‘naast het oeuvre van Proust, Ulysses de belangrijkste literaire schepping van deze tijd te noemen.’ Zeer diepgaand analyseert Vestdijk de diverse aspecten van Joyce's roman, waarbij hij erkent veel verschuldigd te zijn aan de interpretatie van Valery Larbaud. Joyce is volgens Vestdijk een ‘woordvijand’ en zijn boek een ‘barokke’ roman. Aan het slot trekt hij een vergelijking met Jacobus van Looy's Zebedeus (1920 of zo men wil 1925). ‘Maar de Zebedeus is een tenslotte toch nog vrij natuurlijk aandoende lyrisch-humoristische uitbarsting; Ulysses daarentegen een systeem, het systeem van een kind, dat koppig en eenzelvig met de débris eener cultuur speelt, het systeem van de tot de regel verheven uitzondering, het systeem van den waanzin’. Vestdijk eindigt zijn beschouwing met de opmerking dat er een moment komt waarop het onderscheid vervalt ‘tusschen den uitzonderingsmensch en de “anderen”, die er zich rekenschap van beginnen te geven, dat de middelen, waarmee het genie zich te weer stelt tegen die zinneloosheid, in wezen weinig verschillen van die welke ze zelf bezigen. In deze overeenkomst, in deze zelfherkenning ligt voor onzen tijd de kathartische betekenis van Ulysses, en zijn rechtvaardiging, waarschijnlijk, voor alle tijden.’ Ondanks alle fascinatie en bewondering geldt Vestdijks uiteindelijke waardering kennelijk toch de persoon Joyce. Het personalisme verloochent hij dus niet helemaal. De vraag blijft echter of de Achterhoekse heers beeld van dit essay klopt - dat Vestdijk zich definitief distantieert van Joyce. Voor afstand nemen is het essay te positief. Een begrip als ‘genie’ geldt bijvoorbeeld als een buitengewoon compliment, afkomstig van iemand uit de Forum-sfeer. Vestdijk interesseerde zich nu eenmaal meer voor het modernisme dan de Indische heer en de Achterhoekse heer. Hij heeft in tegenstelling tot hen wel - soms lange - essays gewijd aan figuren als Joyce of Rilke. Is zijn interesse breder, in zijn oordeel sluit hij zich gaandeweg wat meer bij de | |
[pagina 19]
| |
twee heren aan, zij het dat Vestdijk zijn kritiek op een Hollandse epigoon een stuk vriendelijker formuleert. Maar dat komt ook door zijn stijl van recenseren. Hoewel hij soms dezelfde argumenten hanteert als zij, legt hij het zwaartepunt minder op de afwijzing. | |
SlotMaar laten we nu eens eerlijk zijn. Vestdijk is veel interessanter met zijn introducerende essays dan dat kinderachtige gepraat van de twee heren over honnêteté, humbug, Jan Lubbes, provincialisme, epigonisme en dilettantisme. Ik hou ook niet van middenstanders, maar waarom zo'n dokterszoontje met een Achterhoeks accent die op zijn omgeving neerkijkt en zo'n Belgisch kasteelheertje hen zo vreselijk vinden? Gelukkig is er een kentering merkbaar. Ik verwacht dat die sacrosancte positie van de heren over tien jaar niet meer bestaat. Léon Hansen heeft in zijn tweedelige biografie onlangs en misschien onbedoeld een deel van het Voskuilaura verwijderd. In H.A. Gomperts' Een kern van waarheid (2000) is opmerkelijker de afstand die hij van de Achterhoekse heer neemt, dan de licht a-historische aanpak van diens antisemitisme. Met de kwalificaties ‘Misleidende slordigheid’ en ‘orakelkunst’ en sluit hij hierin bovendien expliciet aan bij H. Drion die zich in 1950 in Libertinage als ‘anti-Terbrakiaan’ had geafficheerd. De meest ontluisterende kritiek was al voor de oorlog te beluisteren. Zelfkritiek. Impliciet nog in een brief. De Achterhoekse heer was succesvoller in het redacteurschap dan Vestdijk. Het meest opvallend in zijn artikelen in Het Vaderland zijn de essayistische aanlopen die de hij maakt tot zijn eigenlijk recensie, die vaak nauwelijks met het te bespreken boek te maken hebben. Dat ambieerde hij ook kennelijk niet. Al kort na zijn aanstelling schrijft hij op 18 november 1933 bij voorbeeld met veel dédain aan de Indische heer: ‘Ik lees die boeken van de Schartens c.s. eenvoudig niet; ik ruik ze, snoep even van de inhoud en maak er een stukje woorden over.’ Dodelijker was hij nog eerder over zijn kwaliteiten, in Forum zelfs, in de slotpassage van Démasqué der schoonheid. Daarin wordt de auteur toegesproken door een soort moderne muze: ‘Schei er nu maar mee uit, leelijke individualist, het is nu mooi geweest; ze (dat zijt Gij, toevallige lezer) hebben toch al lang door dat je je eigen parti pris voor een zekere soort auteurs tracht goed te praten, en dat je aan die soort het praedicaat “bon genre” hebt toegekend, om je te kunnen permitteeren, de “rest” met het praedicaat “ennuyeux” af te doen...En dan zal ik je nog eens wat zeggen? Dat je vroeger te lui was, om piano te studeeren, staat je op zichzelf al niet fraai; maar dat je je nu uit de impasse probeert te redden door de muziek in een hoekje te dringen [...] dat valt me bepaald van je tegen!....En dan zal ik nog eens even iets verklappen. Je hebt de “Kritik der Reinen Vernunft” alleen maar sporadisch gelezen, d.w.z. Je bent er nooit doorheen gekomen; je voorstelling van Kant is grootendeels afkomstig uit handboeken en tegenstanders [...] Je gaat, ma.a.w., te werk als de goede Wells, die je vriend Nietzsche citeert uit de Encyclopedia Brittannica. Zet er dus een streep onder; je bent doorzien, je démasqué der schoonheid is uitgeloopen op een jammerlijk démasqué van je eigen toevallige voorkeur!’
Vergelijk hiermee de neus van Vestdijk voor bijzondere auteurs als Emily Dickinson. Vergelijk hiermee de degelijke aanpak van zijn stukken. Forum's ‘grootste trouvaille’, inderdaad, ook als we het Gebergte bekijken. Interessanter dan Menno ter Braak en Eddy du Perron. Let maar op. |
|