Vestdijkkroniek. Jaargang 2002
(2002)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
[pagina 54]
| |
Eerst wat zakelijke informatie over het boek. Dr. Jan de Roder is erop gepromoveerd aan de Katholieke Universiteit Nijmegen in 2001. Het bestaat uit zeven samenhangende opstellen, voorafgegaan door een inleiding en uitgeluid met een slotbeschouwing. Drie ervan hebben in de Vestdijkkroniek of een Vestdijkjaarboek gestaan. De andere vier verschenen in de tijdschriften Parmentier en De nieuwe taalgids. Voor abonnees van de Kroniek is dus meer dan de helft nieuw. Volgens een aankondiging in het boek zullen de artikelen van deze dissertatie worden opgenomen in de bundel Het onbehagen in de literatuur, die november 2001 bij uitgeverij Vantilt verschenen is, maar mij bij het schrijven van dit artikel nog niet ter beschikking stond. Ik zal daarom, waar nodig, niet naar pagina's verwijzen maar naar hoofdstuk en paragraaf Vier van de opstellen gaan over gedichten, twee over romans, namelijk Het glinsterend pantser en De koperen tuin, en één over de receptie door Vestdijk en anderen van de modernistische roman Ulysses van James Joyce, die, zoals bekend, de stijl van Meneer Visser's hellevaart sterk beïnvloed heeft.
De Roder zegt in zijn ‘Woord vooraf’ dat hij zal pogen te laten zien ‘dat Vestdijk juist in het perspectief van nieuwe opvattingen over taal en literatuurgeschiedenis niet alleen nog altijd wat te bieden heeft, maar ons ook nog voor raadsels kan stellen.’ Een algemeen uitgangspunt van hem, in zijn ‘Inleiding’ te vinden, is dat iets mooi vinden subjectief is. In verband daarmee is ‘zinvolle literatuurwetenschap’ volgens hem ‘altijd een persoonlijke ontmoeting met literatuur [...], die dan ook zonder interpretatie niet kan bestaan.’ Er was een tijd dat interpretatie bij veel literatuurwetenschappers in het verdomhoekje zat, omdat die niet wetenschappelijk zou zijn. Maar al zou dit zo zijn, toch houdt interpretatie de literatuur levend. Tegelijkertijd impliceert dit echter dat zijn hoofdstukken meer essays zijn dan wetenschappelijke opstellen. Ik zal dit nog uitgebreid toelichten. Dit punt is niet als kritiek bedoeld, want essays over literair werk kunnen even waardevol zijn.
De Roder maakt veel gebruik van het door hem geleende begrip ‘misreading’, waaronder hij verstaat: een verkeerd lezen dat creatief is omdat de lezer, in casu vooral de lezende schrijver, vanuit zijn eigen geestelijke preoccupaties iets in de gelezen tekst legt wat niet erin zit, maar wat ruimte schept voor zijn eigen schrijverschap, wat hem dus verder helpt. Over de eerste twee opstellen heb ik niets bijzonders te melden. In ‘De schok van het telaat’, wil De Roder laten zien dat het verkeerd lezen van een deel van Rainer Maria Rilkes dichtwerk door Vestdijk creatief is en dus geen verlies maar winst. Hij stelt dat Vestdijk de latere gedichten van Rilke miskende maar in het gedicht ‘De dichter, R.M.R.’ een creatieve lezing gaf tegenover de evident misleidende van zijn essays. Ik vind zijn interpretatie van het gedicht vrij overtuigend. In het tweede opstel, ‘In het voetspoor van Valéry?’, worden twee voorbeelden van vertalen als verkeerd lezen geanalyseerd: de vertalingen van Paul Valéry's ‘Les pas’, door Rilke en Vestdijk. De Roder concludeert over Vestdijks vertaling dat die Valéry's ontkenning van de inspiratie relativeert en er de scherpte aan ontneemt. Vervolgens wordt het proza centraal gesteld in twee opstellen over de creatieve ontmoetingen van Vestdijk met respectievelijk Thomas Mann en James Joyce. Volgens De Roder speelt in Vestdijks misreading van beide auteurs zijn verzet tegen een taalopvatting waarin taal haar | |
[pagina 55]
| |
functie van transparant medium lijkt te verliezen een belangrijke rol. Vestdijks taalopvatting zou als 19e-eeuws te karakteriseren zijn: ‘Zijn ontmoeting met de internationale auteurs van het modernisme heeft Vestdijk dan ook vooral bevestigd en gesterkt in zijn opvatting van de roman als noodzakelijke voortzetting van de negentiende-eeuwse traditie van het psychologisch realisme.’ Volgens De Roder is Het glinsterend pantser te lezen als een ‘misinterpretatie’ van Manns demonische muziekroman Doktor Faustus. Met ‘misinterpretatie’ bedoelt hij hier slechts dat Vestdijk een andere richting inslaat, die volgens hem beter is dan die van zijn voorganger Mann (§ V). Goed, maar het is ongelukkig om hiervoor de term ‘misinterpretatie’ te gebruiken. De Roder rekt het begrip zo op dat het zijn onderscheidend vermogen verliest. Hij karakteriseert Vestdijks taalopvatting opnieuw als negentiende-eeuws: ‘taal is [voor Vestdijk] een transparant medium, ze is als een raam waarachter de werkelijkheid zichtbaar kan worden gemaakt.’ (§ IV). Is dat zo? De Roder haalt hier alleen van hem aan dat het woord slechts een dienende functie heeft te vervullen. Daarmee constateert Vestdijk niet hoe het is, maar geeft aan wat volgens hem wenselijk is. In dit opstel zet De Roder ook een vreemde opvatting uiteen, die gebaseerd is op de boude uitspraak: ‘Zoals bekend speelt de muziek, zowel in in Vestdijks proza [...] als in zijn poëzie slechts een geringe rol.’ Mij was dat niet bekend, maar eerder het tegendeel. Aansluitend bij W. Bronzwaer, ontwikkelt De Roder op grond van deze mening het idee dat muziek voor Vestdijk tot ‘verboden terrein’ werd omdat zijn vader het niet goed vond dat hij musicus zou worden. Vestdijk zou hierdoor ‘ressentiment tegen de muziek’ hebben opgevat. En hiervoor heeft hij ‘imaginaire wraak’ genomen door alleen omgang met muziek te hebben ‘binnen het domein van een zuiver discursieve, rationele beschouwing, dus buiten dat van het scheppende werk’ (§ III). Dit lijkt me geheel onjuist. De muziek speelt namelijk in Vestdijks scheppende proza een tamelijk grote rol, in allerlei romans die De Roder even goed kent als ik. Hij gaat in op twee ervan, De koperen tuin en Het glinsterend pantser. Ik wil er nog op wijzen dat de muziek ook de semi-autobiografische Anton Wachter cyclus doordringt: bijvoorbeeld, elk meisje waar Anton echt op verliefd is krijgt een eigen melodie toebedeeld. Vestdijk had geen ressentiment tegen de muziek. En hij heeft er niet alleen discursief en - schijnbaar - rationeel over geschreven, maar ook, in zijn scheppende werk, impressionistisch, zoals muziekrecensenten dat plegen te doen. In ‘Het verlangen naar leesbaarheid’ bespreekt De Roder de receptie van Ulysses van James Joyce. Vestdijk was een van de slechts weinige Nederlandse auteurs die het waagde met een groot essay, herdrukt in Lier en lancet, op deze vernieuwende roman te reageren. Hij wees de opvatting van de taal die erachter stak af. De taal, die voor Vestdijk als instrument een dienende functie behoort te hebben, is bij Joyce ten offer gevallen aan verzelfstandiging en hoofdzaak geworden. Overigens zag Vestdijk, evenals sommige buitenlandse negatieve critici, scherp wat Joyce deed. De Roder brengt dit ook naar voren. Maar dan was er bij Vestdijk geen sprake van misreading, zoals De Roder beweert, maar van afwijzing op grond van juist lezen. De opvatting van Joyce sluit aan bij moderne taalfilosofische inzichten, die De Roder deelt; die van Vestdijk niet. Vestdijk nam namelijk een voortalig stadium aan, dat door het woord verbeeld wordt, terwijl dit woord bezield kan worden door mythen. De Roder vat soms een modern inzicht, dat hij tegen Vestdijk uitspeelt, samen en neemt aan | |
[pagina 56]
| |
dat het juist is zonder uiteen te zetten wat ervoor pleit (bijvoorbeeld § IV). Daarvoor zal hij ook niet de ruimte gehad hebben in de tijdschriften waarin zijn artikelen verschenen, maar hij had dat in de dissertatie wel kunnen aanvullen. In zijn laatste drie opstellen en slotbeschouwing wil De Roder aantonen ‘dat de mythologie bij Vestdijk niet alleen het substraat vormt van zijn ideeën, maar dat zij tevens als middel bij uitstek wordt gezien [om] betekenis als het ware in de taal te kunnen stabiliseren, waarmee hij, als gezegd, het probleem van de moderne taalscepsis erkent in de bestrijding ervan.’ In het eerste van die drie geeft De Roder een interpretatie van Vestdijks moeilijke maar suggestieve gedicht ‘Apollinische ode’ (1938) uit de bundel Klimmende legenden, vooral voor wat betreft de verhouding van het Apollinische en Dionysische element erin. Hij betrekt hier onder andere De toekomst der religie bij. Aan het slot concludeert hij dat met zijn interpretatie de opvatting van twee andere auteurs, genoemde Bronzwaer en Martin Hartkamp, ‘weerlegd lijken’. Vooral de opvatting van Hartkamp zou elke grondslag missen. Ik zelf gebruik het woord ‘weerleggen’ ook nogal eens. Ik denk echter dat, hoe verdienstelijk de interpretatie van De Roder ook moge zijn, er met zijn wijze van interpreteren, die zwaar steunt op een beroep op andere teksten, weinig mogelijkheid tot weerleggen van andere interpretaties bestaat. Het gedicht is voor een deel duister en raadselachtig. Men kan er meerdere betekenissen aan toekennen. Vervolgens geeft De Roder zijn lezing van het gedicht ‘Narcissus’ uit de bundel Vrouwendienst (1934) en betoogt dat de Apollo-Dionysusdialektiek al vroeg bij Vestdijk aanwezig is. Door het vele dat hij erbij haalt uit ander werk belaadt hij het gedicht met betekenissen die boven de tekst uitgaan. Dat mag, maar het blijft onzeker. Anders dan De Roder meent, kan op deze manier niet veel worden ‘aangetoond’. Hij zegt bijvoorbeeld in een ander opstel (VII) samenvattend: ‘In “Narcissus” bleek het creatieve proces ingebed in de cyclus water-vuur-water.’ Nu is er volop water in dat gedicht, maar er is geen vuur te bekennen. De Roder denkt dit erbij op grond van de etymologie van een woord en verbindingen met ander werk van Vestdijk. In zijn laatste opstel, over De koperen tuin, betoogt De Roder overtuigend dat Vestdijk hierin het ‘heilige huwelijk’ tussen heden en verleden, waar hij zo aan hechtte, gestalte heeft gegeven en, tegen andere beschouwers in, dat hoofdpersoon Nol na de zelfmoord van zijn geliefde Trix niet vastloopt in zijn verdriet, maar eraan denkt haar te herscheppen in een verhaal, het verhaal dat we overigens al gelezen hebben. Maar ook zegt De Roder tegen het slot dat Trix als volwassen vrouw de schijngestalte van zijn moeder aanneemt en de manier waarop hij dit beredeneert is typerend voor hem. Daarvoor zou namelijk de interpretatie van Prometheus in Vestdijks filosofische essay Het eeuwige telaat een belangrijke aanwijzing zijn. Ik heb dat zorgvuldig nagelezen, maar ben niet overtuigd. Dan merkt hij iets op dat een sleutel geeft hoe men zijn eigen werk het best kan lezen. Hij zegt daar dat in de context van twee andere boeken Trix en Nols moeder op een bepaalde manier ‘begrepen kunnen worden’. Ja, je kunt het desgewenst zo begrijpen als je ze in die context wil plaatsen, maar je hoeft dat niet. Dat bedoelde ik toen ik in het begin zei dat De Roder een typische essayist is. Hij reikt mogelijke interpretaties aan. In zijn ‘Slotbeschouwing, Vestdijk en de Idee’ schrijft R: ‘Veel van Rilke, Thomas Mann, | |
[pagina 57]
| |
of Vestdijk, blijft een gesloten boek wanneer geen rekenschap wordt afgelegd van het belang van die syllabus [van geletterdheid].’ Met die syllabus bedoelt hij het referentiekader van een opvatting over mythisch geïnspireerde patronen in het perspectief van een cyclische opvatting van tijd, die in vele door hem genoemde boeken uit de eerste helft van de 20e eeuw werd uitgedragen. Rilke ken ik niet goed genoeg, maar wat Mann en Vestdijk betreft verschil ik met De Roder van mening. Ook al ken je die opvatting niet, dan nog zijn Vestdijk en Mann in hun proza heel goed te volgen omdat wat nodig is voor begrip van hun werk, genoemde opvatting incluis, erin verwoord wordt.
De Roder wilde laten zien ‘dat Vestdijk zich juist terdege bewust was van kwesties die wij nu [...] als gemeengoed beschouwen. En bovendien dat zijn worsteling met die vragen niet wezenlijk verschilt met die van hedendaagse auteurs, al mogen zijn antwoorden dan minder eigentijds zijn [...]’. Dat heeft hij waargemaakt, zeker wat betreft de taalkwestie. Maar ook zet hij Vestdijk neer als een auteur met negentiende-eeuwse opvattingen, die niet meer de onze zijn. Ik meen echter dat het idee dat de taal in literatuur een dienende functie behoort te hebben nog even zinvol en verdedigbaar is als vroeger, zoals onder anderen George Steiner laat zien. Dit boek is vooral te waarderen om zijn interpretatie van gedichten. Weliswaar gaat De Roder niet analytisch maar synthetisch te werk en bedelft hij een gedicht onder betekenissen waarvan sommige er niet in aanwezig lijken te zijn, maar hij put die uit Vestdijks werk en dat maakt ze toch min of meer aannemelijk. |
|