Vestdijkkroniek. Jaargang 2002
(2002)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
[pagina 46]
| |
Eind 1956 kocht ik voor de som van één gulden en vijfenveertig cent deeltje 39 uit de Ooievaarsreeks, Vestdijks bloemlezing uit eigen werk Door de bril van het heden. Van die aanschaf heb ik nooit spijt gehad, want door dit bundeltje heb ik Vestdijks poëzie ontdekt, in het bijzonder via het gedicht ‘Aan een jonge tekenares’ en daarvan dan nog weer de beeldende aanvangsregels: Wat vloeit daar? 't Is het vocht dat zij vol ijver
Verzamelt met het reeg'nen van haar lijnen.
‘Aan een jonge tekenares’ is een betrekkelijk lang gedicht; het telt twaalf strofen van elk zes regels. In toon en uitdrukking heeft het iets vloeiends, lijkt het te stromen. Waarschijnlijk wekt het die indruk, omdat het ritme vrij regelmatig is, omdat er nogal wat woord- en klankherhalingen in voorkomen en omdat het uitsluitend vrouwelijk rijm heeft. Wat vloeit daar? 't Is het vocht dat zij vol ijver
Verzamelt met het reeg'nen van haar lijnen.
Het is de teek'ning, ritselende vijver,
Waarin haar blik bij keren wil verdwijnen,
Om zich dan weer zo groot op mij te richten:
Twee ogen groot, twee lieve vergezichten.
Deze eerste strofe geeft al dadelijk blijk van het geraffineerde spel dat de dichter speelt met werkelijkheid, beeld en ritme. De situatie is herkenbaar: de dichter poseert voor een jong meisje wier ogen voortdurend van de tekening naar hem gaan en terug. Het ontstaan van de tekening vergelijkt hij met de regen die neerslaat in een ritselende vijver, een treffend beeld dat de bewegingen van de schetsende hand raak weergeeft. Ten slotte wordt dat regenen dan ook nog gesuggereerd in het vloeiende ritme van de versregels. Dat is nog niet alles. Uit het vervolg blijkt dat dit vloeien een beeld is dat direct met het centrale thema samenhangt. De kern van het gedicht is namelijk de droefenis om het stromen van de tijd dat de dichter verwijdert (en verwijderd houdt) van het jonge meisje. Het vloeien is dus niet alleen een metafoor voor het langzame ontstaan van de tekening, het verwijst ook naar het verdriet (het wenen, de tranen) om het onstuitbare voortgaan van de jaren. Zoals de laatste regel van de tweede strofe het kort en bondig zegt: 't Portret moet lijken, maar de ziel moet wenen.
Misschien kwam het door de eenheid van gedachte, beeld, ritme, klank en rijm die alle het stromen uitdrukken, misschien door de idee van het stromen zelf,- in ieder geval kreeg ik de stellige indruk dat dit alles echt was, dat het gedicht ging over iets wat werkelijk had plaatsgevonden en wat Vestdijk persoonlijk aanging. Dit was naar mijn idee geen poëtisch spel zonder meer, nee, hoe poëtisch ook, het was zonder twijfel reëel, diep en doorvoeld. In 1965 werd mijn vermoeden min of meer bevestigd. In de krant stond een tweekolomsbericht: ‘Zij wordt de bruid van Simon Vestdijk’; onder die titel een foto van een glimlachende Mieke van der Hoeven, schilderend aan een stilleven met flessen en een glazen pot. In het bericht zelf stond onder andere de zin: ‘Mieke tekende de schrijver bij wijze van hobby diverse malen uit.’ Het lag dus voor de hand dat deze Mieke de jonge tekenares was van het gedicht dat ik negen jaar daarvoor ontdekte. Het jaar 1967 bracht een nadere bevestiging. In de door Daisy Wolthers verzorgde bibliografie Vestdijk in kaart stonden de eerste drie strofen van het gedicht in handschrift afgedrukt naast | |
[pagina 47]
| |
een trouwfoto van de vermoedelijke tekenares en de schrijver. Maar uitsluitsel kreeg ik pas in 1971. In deel II van de Verzamelde gedichten was ‘Aan een jonge teekenares’ opgenomen, in de spelling De Vries en Te Winkel die Vestdijk altijd trouw gebleven is. (Uit deze uitgave zal ik in het vervolg citeren). Het gedicht had nu een motto, twee dichtregels van Goethe: Mich treibt umher ein unbezwinglich Sehnen,
Da bleibt kein Rat als grenzenlose Tränen.
Het was bovendien voorzien van een opdracht: ‘Voor Mieke’ en van een dagtekening: ‘Febr. 1956’. Uit de aantekeningen van Martin Hartkamp, die de Verzamelde gedichten verzorgde en annoteerde, leerde ik dat het gedicht voor het eerst was afgedrukt in de jaargang 1956/57 van het tijdschrift Maatstaf. Hartkamp had voor de publicatie gebruik kunnen maken van een typoscript dat Vestdijk hem ter hand had gesteld; vandaar die toevoeging van motto, opdracht en dagtekening. De biografie van Hans Visser uit 1987 schetste als eerste de achtergrond van het gebeuren, maar het beeld dat hij gaf, klopt niet helemaal met de situatie zoals Mieke Vestdijkvan der Hoeven die in haar boek Afscheid van Simon, uit 1993, weergaf. Zij vertelde dat zij Vestdijk tekende tijdens een aantal middagen in januari 1956. Het idee was waarschijnlijk van Vestdijks huisgenote Ans Koster uitgegaan. Omdat het koud en donker weer was, brandde ook overdag het elektrisch licht, wat het tekenen niet bepaald gemakkelijk maakte. Ans Koster zat naast haar; de middagen eindigden doorgaans met een kop thee, een sigaret en pianospel. Toen zij de ziekte van Pfeiffer kreeg, bezocht Vestdijk haar en overhandigde hij haar het gedicht, waarbij hij haar uitlegde dat Goethe ‘in een ‘vergelijkbare situatie’ eenzelfde rijmschema en verstechniek had gebruikt als hijzelf. Bij een gedicht met regels als: Dat ik, met bei mijn oogen in haar oogen,
Diep onbemind zoo dicht bij de beminde,
Het lot des enkelings moet overdrijven
was dat zo goed als een liefdesverklaring, nauwelijks nog indirect. Diezelfde nacht schreef hij haar een brief, waarin onder andere deze zinnen voorkwamen:
Met het gedicht hoop ik je niet al te erg overvallen te hebben. Eigenlijk ligt in het gedicht zelf opgesloten, dat ik je het niet had moeten geven en alles voor me had moeten houden. Maar ik geloof niet, dat ik dat ooit ernstig van plan was, en ik geloof ook niet, dat het goed was geweest.
En daarmee had het leven het van de poëzie gewonnen, want het gevoel van waaruit het gedicht geschreven is, is dat van een wanhopige maar trotse eenzaamheid. De dichter verkiest het | |
[pagina 48]
| |
verdriet om zijn vergeefse liefde boven iedere poging tot toenadering. Soms lachen wij wanneer zij opkijkt samen,
Als goede vrienden of als goede vreemden.
Ik wist wel menig schertswoord te beramen
En schonk haar niets dat maar naar liefde zweemde.
Dit blijft mijn trots: ik was de goede vader.
Ik vrat mijn hart, en kwam haar toch niet nader.
Het is een mooi, romantisch verhaal en ik zal één van de laatsten zijn die zegt dat het er niet toe doet. Een dergelijke achtergrond geeft het gedicht nu eenmaal een bepaald reliëf. Natuurlijk, aan de waarde van het kunstwerk voegt het niets toe, het blijft bijzaak, maar wel een bijzaak die tot de verbeelding spreekt. Toch dienen we voorzichtig te zijn. Het biografische extra kan de aandacht van de hoofdzaak afleiden. De kracht van het gedicht schuilt in het poëtische gehalte ervan en niet in het feit dat het aan het leven is ontleend. Dat ik bij eerste lezing in 1956 het gevoel kreeg dat dit dichterlijk getuigenis echt was, werkelijk, doorleefd (of hoe men het noemen wil), kwam door Vestdijks talent, niet door zijn verliefdheid. Wie zich met poëzie bezighoudt, moet daarom zijn aandacht op het gedicht richten, niet op de aanleiding ertoe.
De vraag is vervolgens of we door al te grote aandacht het vers niet kapot lezen. Wie door een gedicht gegrepen wordt, het gevoel krijgt dat de regels die hij leest, echt en doorleefd zijn, zou het bij dat gevoel moeten laten en niet moeten onderzoeken welke eigenschappen van het gedicht tot dat gevoel leiden. In de analyse verdampt de ontroering. Men hoort het vaak, maar ik geloof er niets van. Het gold in ieder geval niet voor Vestdijk zelf die er niet tegenop zag in zeven punten uiteen te zetten waarin de poëtische zeggingskracht van Keats' beroemde regel ‘A thing of beauty is a joy for ever’ schuilt. En hij had gelijk. Wie zijn beschouwing gelezen heeft, zal Keats' regel des te meer bewonderen; het poëtisch effect ervan is door de analyse toegenomen. Maria A. Schenkeveld - van der Dussen schreef eens over de minnedichten van de achttiende-eeuwse dichter Poot dat de nuances van deze zo eenvoudig lijkende poëzie pas bij herhaalde, nauwkeurige lezing ten volle genoten kunnen worden. Hetzelfde geldt in nog veel sterkere mate voor Vestdijks poëzie: ze bereikt haar volle uitwerking pas bij oplettend en voortdurend herlezen. In de vier vorige artikelen over Vestdijks gedichten heb ik vijf kenmerken van zijn poëzie aan de orde gesteld. Om te beginnen heb ik gewezen op het paradoxale uitgangspunt van veel van zijn gedichten. Vervolgens heb ik laten zien dat Vestdijk net als Rilke (en misschien in navolging van hem) niet algemeen bekende details toch bekend veronderstelt, waardoor zijn poëzie soms minder toegankelijk is. In datzelfde, tweede artikel ben ik ingegaan op de beeldende afwijkingen van het geijkte taalgebruik: een essentieel aspect van zijn dichtkunst dat talrijke briljante vondsten opleverde. Daarna heb ik het reekskarakter van zijn gedichten besproken en tenslotte heb ik in het vierde artikel duidelijk gemaakt dat Vestdijk, evenals de door hem bewonderde Dickinson, intentionele poëzie wilde schrijven. Van die vijf zijn de paradox en de beeldende afwijking ook in ‘Aan een jonge teekenares’ terug te vinden. Wat de paradox betreft: het gaat in dit gedicht niet simpel om een oudere man die verliefd is op een jong meisje, het gaat om een liefde die jong maakt wie niet jong meer kan zijn. Alles is hier omgekeerd. Zij tekent hem jonger dan | |
[pagina 49]
| |
hij eruit ziet, maar daardoor accentueert ze zijn ouderdom, want hij beseft nu eens te meer hoe oud hij wel niet is. Niettemin is zijn liefde als een bloesemrank (de lente dus, het jonge leven) en zijn haar bezigheden als vruchten (het najaar derhalve, het rijpe leven), want hij popelt en zij is bedaard en glimlachend bezig. Zo ontstaat de complexe paradox aan het eind van strofe 3 en het begin van strofe 4, die de kern van het gedicht is: Zij teekent mij zo jong als 'k nooit zal worden.
Het vonnis teekent zij, dat mij verdorde.
Zóo dor, dat ik niet weet hoe naar haar vruchten
Een bloesemrank verstolen uit te zenden.
Een fraai voorbeeld van wat ik hierboven de beeldende afwijking van het geijkte taalgebruik noemde, staat in de negende strofe: Ik wist wel menig schertswoord te beramen
En schonk haar niets dat maar naar liefde zweemde.
| |
[pagina 50]
| |
Nu kan men van alles beramen - een plan, een aanslag, een vlucht - maar geen schertswoord. ‘Beramen’ betekent: ontwerpen, voorbereiden, - en daarin schuilt precies het addertje: het was een schertswoord en het leek niets met liefde van doen te hebben, maar het was toch bedoeld als de voorbereiding op iets, iets anders dan vaderlijke gemoedelijkheid. Ik wil in dit vijfde en laatste artikel van deze korte reeks over Vestdijks poëzie nog een zesde kenmerk aan de orde stellen: het lyrische karakter van zijn latere gedichten. Vestdijk zelfheeft daarop in één van zijn gesprekken met Nol Gregoor gewezen: zijn vroege poëzie had een parlando-karakter (zocht het in de praattoon, zou men kunnen zeggen), zijn latere poëzie was duidelijk lyrisch. In de inleiding bij zijn bloemlezing Wanneer mijn vader sterft, laat mij dan staan heeft Martin Hartkamp die wending terecht benadrukt, waarbij hij onverbloemd zijn voorkeur voor de latere poëzie uitsprak. Misschien zou men het ook zo kunnen zeggen: in zijn latere gedichten heeft Vestdijk de beginselen van de intentionele poëzie opgegeven en zocht hij meer dan vroeger zijn kracht in de traditionele poëtische middelen. Deze gedichten zijn vloeiender, zangeriger zelfs. ‘Aan een jonge teekenares’ laat dat treffend zien. Ook hier is zeker niet alles goud wat er blinkt. Omdat Vestdijk voor alles aan het juiste aantal lettergrepen per versregel wilde vasthouden, paste hij vaak (en soms onnodig) woordinkorting toe. Het is een verschijnsel dat in vrijwel al zijn gedichten voorkomt; Hendrik de Vries verbaasde zich indertijd al over het feit dat hij dergelijke stroefheden niet instinctief vermeed of herstelde. In ‘Aan een jonge teekenares’ lezen we bijvoorbeeld: Zij kent wel elke rimpel, elke grijze
Weerbarst'ge haar op 't hoofd, zij weet te reek'nen:
Daar staan echter magnifieke regels tegenover, vooral die waarin klank en beeld samenkomen: Zoo kon het zijn dat hoofden toegebogen
Als naar hun spiegelbeeld
Of: Ik vrat mijn hart, en kwam haar toch niet nader.
De lange oo-klank in het eerste citaat suggereert het voorzichtige naar elkaar toebuigen, terwijl de korte, afgebeten a-klank in het tweede citaat treffend de heldhaftige wanhoop van de minnaar weergeeft. Bijzonder geslaagd is de overgang van de vijfde naar de zesde strofe. Op één uitzondering na valt het einde van iedere strofe samen met het einde van een zin. De strofen hebben daardoor een afgesloten karakter. De ene uitzondering is de vijfde strofe. In deze en de daarop volgende strofe omschrijft de dichter zijn liefde. Door de lange, zich over twee strofen uitstrekkende zin met zijn opsommend karakter (het steeds herhaalde ‘Dit’) hebben deze regels iets van een stroom. Mede daardoor verbeelden ze op ongeëvenaarde wijze de essentie van het gedicht: de liefde die van de dichter naar het meisje gaat (stroomt), maar die verhinderd wordt door de stroom van de tijd die hem in jaren ver van haar heeft weggevoerd. Hij heeft gezegd dat het meisje wel elke rimpel en grijze haar van hem kent, dat ze voor haar tekening zijn neus, mond en de zwaarte van zijn wangen schat, maar, vervolgt hij: Maar 't zwaarste in me, dit naar haar verlangen,
Dit ingehouden hunk'ren: leer mij leven,
Dit smachten zonder klacht, zonder
| |
[pagina 51]
| |
verklaring,
Dit aan een meisje weg zich willen geven,
Dit alles mist de kracht der openbaring
Die 't sierlijk sidd'rend potlood zou doen breken
En haar zou dwingen aan mijn borst te smeeken.
Bij zulke regels neemt men dat stotende ‘hunk'ren’ en onnodige ‘sidd'rend’ op de koop toe. Er is naast het onderzoek naar de biografische achtergrond en de analyse van de poëtische middelen nog een derde aspect dat om aandacht vraagt: de interpretatie. Ook hier klinken soms tegenwerpingen: de interpretator zou veel meer in het gedicht lezen dan de dichter er ooit mee bedoeld heeft. De geestigste reactie op dit hineininterpretieren die ik ken, is van Guy Boas in een gedichtje op het beroemde werk van Andrew Cecil Bradley over de tragedies van Shakespeare. Boas droomde, zegt hij, dat de geest van Shakespeare examen moest afleggen. Het versje eindigt met deze regels: The English paper of that year
Contained a question on King Lear,
Which Shakespeare answered very badly,
Because he had not studied Bradley.
Dat is de ene kant van de zaak. Maar men kan het probleem ook van de andere kant benaderen door ervan uit te gaan dat iedereen in eerste instantie geneigd is zijn eigen gedachtegoed in een tekst te projecteren. De kunst van het interpreteren is dan die neiging te overwinnen en te letten op wat de tekst zelf zegt. Wanneer het om poëzie gaat, houdt dat in: oog hebben voor details, samenhangen zien, mogelijkheden afwegen, enzovoort. Interpreteren betekent in dit geval: de tekst gelegenheid geven zijn volle werk te doen. Als het een goed gedicht betreft, kan het interpreteren eindeloos doorgaan, want aan een geslaagd gedicht is oneindig veel te ontdekken. Onlangs refereerde E. van der Starre in dit tijdschrift aan de theorie van Valéry die het voltooide gedicht beschouwde ‘als het resultaat van een van buiten komende, min of meer willekeurige onderbreking van het werken van de kunstenaar.’ Met andere woorden: in wezen gaat het bij poëzie om het bezig zijn aan een altijd onvoltooid blijvend gedicht. Die lijn kan men doortrekken naar de interpreterende lezer: het eenmaal gepubliceerde gedicht raakt nooit uitgewerkt; ook in dat opzicht blijft het onvoltooid. Ik heb in het voorafgaande al enkele keren aangeduid wat volgens mij de kern van ‘Aan een jonge teekenares’ is: de paradox van de liefde die jong maakt wie niet langer jong kan zijn en de droefenis die daaruit voorkomt. Maar deze omschrijving dekt niet het gehele gedicht; ze is toegespitst op de beleving van de dichter en laat de houding van het meisje buiten beschouwing. En juist met haar houding eindigt het gedicht; de manier waarop zij het samenzijn en het tekenen beleeft, is dus zeker van belang. Die dient zonder twijfel als tegenwicht ten opzichte van het hunkeren en smachten van de dichter. Het gedicht bestaat uit twee delen: de eerste tien strofen en de laatste twee. De publicatie in Door de bril van het heden laat dat beter zien dan die in de Verzamelde gedichten, want in de bloemlezing eindigt de tiende strofe met een gedachtestreepje,- als om aan te geven dat hier een wending is en er een bezinning volgt. Nadat de dichter in de eerste tien strofen het samenzijn en zijn beleving daarvan heeft beschreven, stelt hij zich in de elfde strofe de (retorische) vraag: Had ik door haar mijn liefde te bekennen de tekenares die zij is, moeten kwetsen? Het veronderstelde antwoord op deze | |
[pagina 52]
| |
vraag is ‘nee’. Dan volgt in de twaalfde en laatste strofe de reden voor die ontkenning. Want onbaatzuchtig teek'nen slechts de vrouwen.
De oude schilders kenden zwaard're droomen.
Zij wilden anderen in de oogen schouwen
Om in hun gunst te worden opgenomen.
Zoo schiep niet éen als zij: rein en bezonnen.
Maagd'lijke kunst die nimmer werd ontgonnen.
De sleutel tot het juiste begrip van deze strofe is het woord ‘zwaard're’. Als er van de oude schilders staat dat zij in de gunst van anderen wilden worden opgenomen, is men in eerste instantie geneigd te denken aan het mecenaat; ongeveer zoals Rembrandt Jan Six schilderde, of later, na zijn bankroet, de ouders van de schatrijke Hendrick Trip. Hij keek ze al schilderend in de ogen en hoopte er beter van te worden, verwachtte misschien nieuwe opdrachten. Maar nee, het gaat in Vestdijks gedicht om andere zaken. De formulering ‘zwaard're droomen’ verwijst naar de laatste regel van strofe 5: Maar 't zwaarste in me, dit naar haar verlangen,
De gunst waarin deze schilders willen worden opgenomen is dus die van de liefde, hun schilderen is een verlangen, een ingehouden hunkeren, een ‘smachten zonder klacht’; ongeveer zoals Rembrandt Saskia en Hendrickje schilderde. Het ‘opnemen in hun gunst’ blijkt een spel met uitdrukkingen als: ‘hij verheugt zich in haar gunst’ en ‘hij genoot haar gunsten’: het heeft zowel iets van neerbuigende welwillendheid als van gulle erotiek. Maar zo tekende de jonge tekenares niet. Zij tekende onbaatzuchtig, rein en bezonnen; dat wil zeggen: zonder enige verwachting er iets voor terug te krijgen, zonder ook maar een gedachte aan liefde en volledig geconcentreerd op haar tekening. Haar kunst is maagdelijk, dat is: ver van alle verlangen, zonder een zweem erotiek. Haar kunst werd niet ontgonnen: werd nergens voor gebruikt, niet om ermee in iemands gunst te komen, nog minder om er liefde mee af te dwingen. Omdat het werkstuk zo en niet anders is, is het goed dat de dichter haar zijn liefde niet bekend heeft, zoals hij het in de voorlaatste strofe stelde. Want dit is, heel in het kort, de inhoud van ‘Aan een jonge teekenares’: Zij tekende mij, ik verlangde naar haar, maar ik heb over mijn liefde gezwegen, want zij tekende om het tekenen zelf, zonder enige bijbedoeling. In feite zijn tekenares en dichter hierin gelijk, want hij heeft met zijn gedicht geen andere bedoeling dan zich rekenschap te geven van zijn liefde en zijn zwijgen. Hij dicht voor zichzelf en om het dichten alleen. Zoals Vestdijk het aan de zeventienjarige Mieke van der Hoeven schreef: ‘Eigenlijk ligt in het gedicht zelf opgesloten, dat ik het je niet had moeten geven...’ Met dank aan mevrouw Mieke Vestdijk-van der Hoeven voor het beschikbaar stellen van het door haar in 1956 getekende portret. De eerste drie strofen van het gedicht ‘Aan een jonge teekenares’ en de foto zijn met haar instemming overgenomen uit Vestdijk in kaart, Bert Bakker/Daamen NV, Den Haag 1967. |
|