Vestdijkkroniek. Jaargang 2001
(2001)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
SigarettenGa naar eind*
| |
[pagina 39]
| |
Mijn vader sneuvelde, toen ik zeven was, bij de Grebbeberg. Mooiere dood had hij zich niet kunnen wensen. Zijn naam staat nog steeds op een steen bij het fort aan de IJssel waar hij ondercommandant was. Omdat mijn moeder die van Friese afkomst is, heel gewoon Dijkstra heette en mijn Friese pake, een fabrikant van graanproducten, goede connecties had, werd ik na zijn dood van Weinberg geruisloos omgedoopt tot Sjoerd Dijkstra. Wij verhuisden in 1941 naar Amsterdam en kwamen dicht bij het huis van mijn grootouders te wonen. Het lag op een oude gracht nabij het Rusland, de Oudemanhuispoort, het Binnengasthuis en de Jodenbuurt. Binnen deze kleine kring speelde zich mijn oorlogsjeugd af, een jeugd waaraan ik, merkwaardig genoeg, de beste herinneringen heb, ondanks de razzia's en de ontberingen later, toen er niets meer te eten ofte stoken was. Hoewel wij juist binnen de sector woonden die door gele borden met het woord ‘Judenviertel’ werd ompaald, hadden wij weinig van de bezetter te duchten. Mijn moeder werkte als verpleegster in het Binnengasthuis en in de wijk en had tot in 1944 niet alleen recht op een fiets met luchtbanden, maar ook op een prachtig Ausweis waarmee ze de stad doorkruiste. Ik wisselde voortdurend van woning: meestal maakte ik huiswerk bij mijn grootouders, omdat mijn moeder niet thuis was. Soms wisselde ik meermalen per dag, het deed er niet toe. Voortdurend logeerden er geheimzinnige ooms bij mijn moeder; ik was al zo wijs dat ik niet naar hun namen vroeg. Ze heetten ‘Henk’ of ‘Jan’ en verdwenen na enkele dagen. Eén bleef langer dan de anderen; achteraf heb ik beseft dat mijn moeder een meer dan vriendschappelijke verhouding met hem had. Verder was ons huis een verzamelplaats van allerlei kunstenaars, grafici en artsen. Enkelen verdwenen, anderen werden opgepakt en later weer vrijgelaten - of niet. Ook verscheen op een avond, in gezelschap van de dichter N., een stille man met kort borstelhaar en een ronde bril, die de bekende schrijver W. bleek te zijn. Hij zat zwijgend een uur lang bij ons, keek in de mappen met zeefdrukken en litho's van mijn vader en verdween zonder bedanken weer de volgende ochtend. Mijn moeder mocht hem niet: ze sprak enigszins smalend over zijn ‘intellectualisme’ en over het feit dat hij uit opportunisme lid van de Kulturkammer was. Toch was hij één van ons. Zijn boeken, een bijna eindeloze reeks - hij voltooide, als hij niet in een periode van depressie verkeerde, één roman per twee, drie maanden - stonden bij mijn grootvader op de ereplaats in de boekenkast en hij schreef mijn grootvader af en toe lange brieven waarin hij zich liet kennen als een ‘goede’ Nederlander, maar wel met het verzoek deze brieven onmiddellijk te verbranden of liever nog te begraven. Hij rekende er blijkbaar evenals wij op dat de bezetting niet eeuwig zou duren. Mijn grootvader stopte ze weg op een geheime plek, maar teruggevonden zijn ze nooit.
Simon - zo heette de Grote Schrijver - woonde in een huisje op de Utrechtse Heuvelrug. Op een dag in april, in het jaar van de invasie in Normandië - schreef hij mijn grootvader een brief die bestemd was voor de illegaliteit, en stuurde die, tamelijk onvoorzichtig, over de post. Ik wist ervan, omdat mijn pake 's avonds langs kwam, terloops een zak aardappelen in de keuken neerzette en mijn moeder vroeg, aan ‘Simon’ wat tabak te brengen, waarom deze blijkbaar verlegen zat. Het ging om méér dan tabak alleen, dat was duidelijk uit de geheimzinnige mompelgesprekken die buiten het bereik van mijn gehoor in de voorkamer werden gevoerd. Ik hoorde mijn moeder protesteren, maar blijkbaar was haar gehoorzaamheid als dochter groter dan haar weerzin tegen een fietstocht van vijftig kilometer, want na enige dagen gaf ze mij instructies, hoe laat en hoe lang ik bij mijn grootouders zou eten en slapen, deed haar cape om en zette haar verpleegstersmuts op, pompte de banden van de hoge zwarte fiets op - op het stuur prijkte een geëmailleerd bordje met een rood kruis - en ging in de vroege ochtend op weg naar ‘Simon’. Het was een windstille, betrokken dag. Mijn moeder fietste langs de Amstel naar Abcoude en vandaar langs de Utrechtse weg over Loenen, Nieuwersluis en Maarssen naar de Domstad. Zij werd onderweg twee keer aangehouden door Landwachters of Duitse soldaten, maar haar uniform, haar Ausweis en het redelijk goede Duits dat zij sprak sleepten haar erdoor. De officier die haar vlak bij Utrecht aanhield, was zelfs zo hoffelijk haar, toen hij hoorde dat zij naar Maarn moest, gratis vervoer aan te bieden. Van haar protesten wilde hij niets horen. Hij liet zijn ordonnans de fiets achterin de open auto plaatsen en reed haar, druk converserend en af en toe ook haar bovenbeen beroerend - mijn moeder was een knappe vrouw - tot voor het huis van de schrijver dat ergens in een stil zijlaantje lag. Of zij getrouwd was. Of zij kinderen had. Of zij elkaar nog eens konden ontmoeten. Mijn lieve moeder, met al haar Friese kordaatheid, zweette peentjes, maar hield zich, damesachtig en juist toeschietelijk genoeg, op de vlakte. Onder strijkages en spijtbetuigingen werd haar fiets tegen het roestige | |
[pagina 40]
| |
tuinhek van de literaire kluizenaar gezet. Mijn moeder wuifde de ronkende Duitse auto opgelucht na. Ze was doodmoe van al deze ervaringen en hard aan een verversing en een sigaret toe. Ze liep op de voordeur af en drukte op de schorre bel. Niemand deed open. Wel meende ze in het huis gestommel te horen. Ze belde nog eens aan, wachtte enige minuten en liep toen achterom; de keukendeur stond open. Ze riep ‘Hallo! Is daar iemand?’. Tevergeefs. Ze liep verder de gang in en meende ergens een zwak hijgen te horen. Ze keek in de tamelijk burgerlijk ingerichte woonkamer, ging de trap op, opende alle deuren, maar zag niemand. Bij het afdalen van de trap leek het weer of iemand onder haar zwaar ademde: het kwam onder de trap vandaan. Ze zag een kast- of kelderdeur; hij was niet op slot. Ze rukte de deur open en stond oog in oog met de Veelschrijver: een doodsbange man wiens stekelige haren recht overeind stonden en bij wie het zweet op het voorhoofd parelde. Beiden schrokken evenzeer. Mijn moeder zei: ‘Wat doe jij in godsnaam hier?’
Het bleek dat de prozaïst bij het naderen en stoppen van een auto vol Duitsers had begrepen dat men hem kwam arresteren, weshalve hij zijn toevlucht tussen de jampotten en schoonmaakmiddelen had gezocht in de hoop niet ontdekt te worden. Nu de eerste schrik voorbij was, nodigde hij mijn moeder, zwaar ademend, uit naar zijn werkkamer, de ‘enige plaats waar het warm was’. Inderdaad brandde daar een kleine potkachel die met houtblokken gaande werd gehouden. Mijn moeder was door de doorstane ontberingen en lange rit vrijwel uitgeput. De benauwde warmte in de met boeken en manuscripten volgepropte kamer deed haar bezwijmen. Toen zij bijkwam, zat de schrijver bezorgd naast haar met een kopje water. Mijn moeder verzocht om iets te eten. De grote man daalde af naar de keuken waar hij geruime tijd mompelend in kastjes zocht om tenslotte terug te komen met een klein zelfgebakken koekje, waarvan hij, na enig aarzelen, de helft afbrak en aan mijn moeder gaf Nadat ze het onsmakelijke voedsel had weggekauwd - lang duurde dat niet - verzocht ze om een sigaret. De schrijver bekende niet over tabak meer te beschikken, waarna mijn moeder zich herinnerde dat ze in haar tas een puntzakje zelfgeteelde en grof gekerfde shag voor hem had. Ze rolden allebei met een stuk krant een soort papiros en joegen de brand erin. De grote schrijver uitte zijn goedkeuring over de smaak van de tabak: hij had al enige dagen niets meer te roken gehad. Na een half uurtje en nadat ze haar mondelinge berichten had overgebracht, besloot mijn moeder weer op te stappen. Ze bedankte de schrijver voor zijn gastvrijheid, niet zonder ironie, zocht haar fiets bij de voordeur op en stapte op. Ze was licht duizelig, maar de lichaamsbeweging deed haar goed. Na enige honderden meters ontdekte ze dat ze haar cape in het werkvertrek van de literaire heremiet had laten liggen. Ze fietste terug en belde opnieuw aan. Er kwam weer niemand, maar vanaf de eerste verdieping klonk muziek, iets van Bach. Ze liep weer om het huis, opende de keukendeur en besteeg de trap. De deur van de schrijver stond op een kier. Ze zag dat de kamer vol blauwe rook stond; op een koffergrammofoon draaide een plaat. Ze klopte aan en toen er geen reactie kwam, duwde ze de deur verder open. De Grote Schrijver lag achterover op een versleten fauteuil en rookte. Naast hem stond een blikje Craven A, halfvol: de heerlijkste sigaretten die mijn moeder kende, maar die zij zich ook vóór de oorlog nauwelijks had kunnen veroorloven. De tranen sprongen haar in de ogen. Ze was zo kwaad dat ze haar missie vergat, de trap afrende en op de fiets sprong met het vaste voornemen, deze contreien nooit meer te bezoeken.
Zowel mijn grootvader als ik hebben vergeefs geprobeerd de cape, die van een sterke, vooroorlogse stof was en een prachtige beschutting tegen wind en regen bood, terug te krijgen. De Meest Productieve Schrijver van ons Land huwde lang na de oorlog een jonge, verpleegsterachtige vrouw die erin slaagde hem een kind te doen verwekken en na zijn dood met iedereen - biografen, vrienden en uitgevers - in dodelijke conflicten te geraken. Om iets terug te doen voor het door mijn moeder doorstane leed heb ik totnogtoe ieder jaar een brief geschreven met het verzoek zowel de cape als een ons tabak aan mij, als enig erfgenaam van mijn moeder, te doen toekomen. Tot op heden is ieder antwoord daarop uitgebleven. |
|