Vestdijkkroniek. Jaargang 2000
(2000)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||
In de loop van de tijd ben ik zo nu en dan ingegaan tegen de psychologische visie van Fens op personages van Vestdijk, ook wel eens méégegaan natuurlijk. Die kritiek zal ik hier aanvullen. In het bijzonder zal ik zijn bekende opstel ‘Puriteinen en piraten, filosofen en sluipmoordenaars’ onder de loep nemen. Ook zal ik teruggrijpen op mijn vorige kritiek wanneer dit verhelderend is. Ik kan bijvoorbeeld Fens' visie op De Held van Temesa hier duidelijker bekritiseren dan in mijn ingewikkelde opstel over de raadselachtige hoofdpersoon van deze roman, waar ik velerlei tegengestelde standpunten tegelijk moest bekijken. Het opstel van Fens is al bekritiseerd door Tini Booij, die daarmee Rudi van der Paardts oordeel (1979, 35) bestreed dat het een terecht klassiek geworden opstel is. Ik heb nog meer en andere kritiek. Als ik Booij schijn te herhalen, is dit niet zo. Ik herhaal dan mezelf, want sommige kritiek van haar, zoals die aangaande Ivoren wachters en Anton Wachter, stond al in een opstel of boek van mij, waar ze echter niet naar verwees. Ik ga niet in op de avonturenroman, waaraan een deel van de opsteltitel ontleend is, Puriteinen en piraten, omdat Fens dat ook niet doet. In die roman betekent ‘puriteinen’ volgens Engelse gewoonte: ‘protestanten met een calvinistische inslag’, terwijl de betekenis van de term bij Fens daar weinig mee te maken heeft. Fens leidt het thema van zijn opstel in met behulp van Vestdijks gedicht ‘De meester’, uit de bundel Berijmd palet Hierin leert de ikfiguur schaken van de meester en verslaat hem na vele verloren partijen een keer. Het verdriet hem dan dat hij de meester niet meer kan vereren. De kamer, de wereld, wordt hol en dreigend. Hij zou wel willen dat de koning van des meesters spel heilig en onneembaar was, zoals vroeger. De leerling is naar Fens' idee de schuchtere puritein, de meester is de piraat, de veroveraar. Ik zou eerder zeggen dat de leerling in dit gedicht de veroveraar is en de meester de verslagene, maar daar maak ik geen punt van. Na zijn bespreking van dit gedicht zegt Fens: ‘Van deze verschuivingen van leerling naar meester en weer naar de oude positie terug, geven Vestdijks romans herhaaldelijk een beeld’ (50). Maar in het gedicht keert de leerling niet naar de oude positie terug. Hij verlangt wel naar die oude positie, smeekt er innerlijk om, maar daarbij blijft het. De situatie is onomkeerbaar. In de roman De Held van Temesa, die Fens meteen aan het begin van zijn opstel bespreekt, gaat het volgens hem echter anders toe. | |||||||||||||||||||||||||||||
De Held van TemesaIn deze boeiende oud-Griekse roman is de hoofdpersoon een priester, Plexippos genaamd, die de eredienst verzorgt voor de halfgod Polites. Deze krijgt, om hem te verzoenen, elk jaar een huwbare maagd aangeboden in de cella van de tempel. De priester slaapt ook in die cella in verdoofde toestand. 's Morgens is het meisje dan verkracht en vermoord, naar men aanneemt door de schim van Polites, die vanuit de Hades is opgestegen. Maar een bokskampioen, Euthymos, neemt op zich Polites weg te jagen en ontdekt dat het de priester is die de meisjes ombrengt. Plexippos vermoordt Euthymos, maar de stad heft de eredienst dan op. Booij heeft terecht opgemerkt dat Plexippos geen leerling is, maar een dienaar: ‘Plexippos wil helemaal niets leren van Polites, die te ver boven hem staat om naar menselijke verhoudingen beoordeeld te kunnen worden’ en: ‘De roman gaat met over een leerling-meester verhouding, maar over een projectie’ (4). Er is nog meer kritiek mogelijk. Volgens Fens heeft Plexippos door de moord op Euthymos zijn ideaal veilig gesteld: daardoor zou hij de leerling en Polites de meester gebleven zijn. Door de eerdere onthulling van Euthymos dat hij, Plexippos, al slaapwandelend de offermeisjes doodde, en niet Polites, is gebleken dat hij, de dienaar en leerling, gelijk was aan Polites, de Held en meester. Hierdoor stort zijn wereld in. Hij verliest zijn dienst, maar behoudt zijn geloof Nu doodt Plexippos door de moord op Euthymos volgens Fens ‘ook de Polites in zichzelf. Daardoor zou hij aan het gelijk-zijn van Polites en hemzelf een eind gemaakt hebben en zou Polites als zijn meester gehandhaafd zijn (1964, 49). Waarom Plexippos door de moord de Polites in zichzelf zou doden, een essentieel punt in zijn interpretatie, legt Fens echter niet uit. Misschien volgt dit voor hem uit zijn verdere idee dat Plexippos, door Euthymos te doden, tevens Polites | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||
doodt, een idee waar hij van allerlei aan ophangt (48, 59). Dat is vanuit de roman gezien begrijpelijk omdat er door de ikverteller Plexippos, die Euthymos haat, gesuggereerd wordt dat Euthymos op Polites gaat lijken. Dit is echter, zoals ik al in mijn opstel over de roman betoogde (PI, 111-112), schijn, want Euthymos beweert wel Plexippos’ dochter te willen verkrachten, maar uit zijn latere gedrag blijkt dat hij dit alleen zei om Plexippos te willen afstraffen. Wanneer hij denkt de kans te hebben, probeert hij namelijk alleen maar om haar met woorden over te halen met hem mee te gaan en zijn optreden wordt zelfs door Plexippos beschaafd genoemd. Plexippos doodt met Euthymos dus niet Polites en evenmin de Polites in zichzelf Euthymos heeft, zoals zijn naam al aangeeft, een goede inborst en is de tegenpool van Polites/Plexippos en een echte held. Rudi van der Paardt stelt in zijn boek over de Griekse romans van Vestdijk dat zich bij Fens' opvatting onder andere de moeilijkheid voordoet dat het dubieus is dat Plexippos altijd aan Polites is blijven geloven (91-92). Die twijfel aan diens geloof gaat mijns inziens echter te ver. Op meer plaatsen blijkt dat hij zijn geloof met enige reserve behoudt (bv. HT, in Verzamelde Romans, 330). Je kunt het meningsverschil over behoud of verlies van geloof oplossen door een onderscheid te maken. Plexippos kan wel nog aan Polites als schim in de onderwereld geloven, maar zijn geloof aan Polites als de Held, als de meester, heeft hij moeten opgeven. Plexippos neemt tenslotte van Euthymos aan dat hij heeft geslaapwandeld. Het lijkt er zelfs op dat hij niet geheel uitsluit dat hij gedaan heeft wat aan Polites werd toegeschreven (305-306). Plexippos is gedwongen zijn geloof aan het werk van zijn meester te laten varen. Hij zweert Polites echter niet af, maar moet wel, anders dan Fens denkt. de Held, Polites als op aarde werkzame kracht, prijsgeven (330). Tegen Fens' idee spreekt verder ten sterkste de situatie van de moord, die goed wordt uitgedrukt in de kreet waarmee Plexippos met het offermes in de hand op Euthymos aanstormt: ‘Hier is Polites’ (327). Door de moord doodt hij niet de Polites in zichzelf Integendeel, hij weet dat hij, die zich de dienaar van de Held waande, nu zelf diens werk moet doen. Hij heeft zijn meester verloren, zoals ook de schaker in genoemd gedicht ‘De meester’ overkomt, maar wil zich wel nog wreken op degene die hem zijn Held heeft afgenomen, voordat hij in het verlies berust. Dat de moorden door de stad aan Polites worden toegeschreven wiens schim nog eenmaal uit de onderwereld zou zijn opgestegen om zich te wreken, is dan ook heel toepasselijk. Al is het letterlijk genomen niet waar, symbolisch is het dat wel. Plexippos was voor het laatst nog eens Polites. Plexippos krijgt de eredienst van een andere god te verzorgen. De situatie van onttroning van de meester, niet door zijn dienaar, maar door een derde, is in deze roman dus onomkeerbaar, net als in het gedicht. Dat is in het werkelijke leven ook meestal het geval. Het is daar ongewoon dat de verslagen meester opnieuw door de leerling als de meester gezien wordt. Overigens ben ik best bereid te erkennen, met Lieske (112), dat er, welke interpretatie men ook meent gevonden te hebben, raadsels overblijven en dat meerdere interpretaties van deze roman naast elkaar kunnen bestaan.Ga naar eindI Maar dat wil ook zeggen dat zo'n roman dan ongeschikt is om zo'n idee als van Fens met enige klaarheid te bevestigen. | |||||||||||||||||||||||||||||
Ivoren wachtersIk zal de plot van deze briljante, mij zeer aansprekende roman niet uiteenzetten, want ik mag aannemen dat iemand met enige interesse voor Vestdijk hem gelezen heeft. Fens rekent de hoofdpersoon ervan, de verbaal virtuoze gymnasiumleerling Philip Corvage, tot het ‘geniale veroveraartype’, een piraat dus. Zijn verwoeste gebit zou ‘de enige zwakte [zijn] die hij heeft’ en Philip ‘gaat aan zijn gebit ten onder’. Fens meent tegelijkertijd dat hij aan zijn woordenvloed ten onder gaat: ‘Dat is zijn dodelijk noodlot: de kleurloze wereld kan zijn schittering niet verdragen’ (54-55). Maar wat heeft zijn gebit met zijn woordenvloed te maken? Philips gebit is slechts een symptoom van - en symbolisch voor - zijn zwakke situatie. Hij is uiterst kwetsbaar doordat zijn bullebak van een oom, die hem opvoedt, zich tegen hem gekeerd heeft. Hij is het tegendeel van een veroveraar. Met zijn talent probeert hij zich staande te houden en een verdedigingswal op te werpen waarachter hij schuilen kan. Poseren als een stoïcijnse Romein of Spartaan maakt deel uit van deze wal. Gevoelig als hij is, heeft hij zich toch gedeeltelijk onaantastbaar gemaakt door zich boven de materiële wereld te verheffen. De relatie met zijn oom blijft hem echter angst inboezemen. Dit is zijn achilleshiel. Het gebruik van Latijnse spreuken is een middel om deze angst te bezweren, want ‘dan voelde hij zich in de klas bij de rector, en bij zijn vrienden, en aan de boezem der eeuwen’ (IW in VR 119). Doordat Philip zich thuis in een nauwelijks houdbare toestand bevindt moet hij zich wel terugtrekken op het vlak van de geest. De geest is voor hem de enige vluchtweg, een soort compensatie van zijn onmacht. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Fens heeft eerder gezegd dat voor een kunstenaar het puritein zijn - de ivoren toren - noodzaak is (54). Philip heeft de mentaliteit van een aankomend kunstenaar. Daarom begrijp ik ook al niet dat Fens hem tot de veroveraars, de piraten dus, rekent. Philip gaat niet ten onder aan zijn gebit of doordat de wereld iets tegen zijn exuberante, ironische woordenspel heeft. Zijn gebit is slechts de aanleiding die een keten van gebeurtenissen in gang zet en later een funest aflopende ruzie met zijn oom. Als Philip, daartoe door een meisje aangespoord, geen excuus was gaan eisen voor de belediging in de klas door de pedante leraar Nederlands, zou er verder niets gebeurd zijn. Als hij zich in de ruzie met zijn oom beheerst had, zoals vroeger, zou de afloop niet dodelijk zijn geweest. Zijn woordenvloed wordt alleen door zijn praktisch ingestelde oom verafschuwd, maar die heeft toch al een hekel aan alles wat hij doet. Op de ene genoemde leraar na, die pas begint, vindt het lerarenkorps Philip een dichterlijke jongen, die het verdient ontzien te worden. En zijn medeleerlingen vinden zijn verbale uitspattingen amusant of verbazingwekkend. Hij gaat ten onder omdat hij zich met de wereld gaat bemoeien, piraat wil worden. Hij wordt overmoedig door de kus van de verloofde van de leraar en gaat zich tegen zijn oom teweer stellen. Dan blijkt dat hij op dit vlak allerminst geniaal is, maar naïef Hij wordt door die verloofde in de steek gelaten en wordt verraden door het dienstmeisje van zijn oom, dat bang is voor haar gewelddadige man. Philip kan niet tegen de boze wereld op. | |||||||||||||||||||||||||||||
Het glinsterend pantserIk kan het, bij uitzondering, met Fens eens zijn dat in de trilogie over de dirigent Victor Slingeland, die begint met Het glinsterend pantser, deze de piraat is en de schrijver S. diens - soms jaloerse - bewonderaar, maar S. is geen leerling van Victor te noemen. De schrijver S. kan weinig leren van de dirigent Victor. Het is S. die de vrouwen uitscheldende Victor betere manieren tracht bij te brengen Het verschil tussen Philip Corvage uit Ivoren wachters en Victor is dat Victor harder is en vecht om zich tot kunstenaar te ontwikkelen. Ook hij blijkt een zwakke plek te hebben, zijn huidziekte, maar hij heeft zich ontworsteld aan zijn tegenwerkende, tirannieke vader en zijn moeilijkheden overwonnen, voorlopig althans, in deze eerste roman. Fens vraagt zich af waar de verbijstering van S. aan het slot, wanneer Victor zijn door psoriasis aangetaste huid aan S. toont, vandaan komt. Hij denkt dat dit komt omdat S. nu de bewonderde vriend, een meester, verloren heeft, ‘zonder wiens superioriteit het leven ondenkbaar en onleefbaar is, want zo zegt S. ergens: “wie moet men anders idealiseren wanneer het jeugdvrienden niet mogen zijn?” Dat is nu onmogelijk geworden’ (56). Is dit echt zo? Is S. echt zo'n slappe, serviele bewonderaar? Wordt Victor een minder grote dirigent door zijn huidkwaal? Nee toch! Hij wordt er menselijker door in de ogen van S. en de lezer. Door zijn idealisatie wilde S. ongunstige verhalen over Victor niet geloven, maar nu kan hij vreemde of lelijke karaktertrekken die die al in zijn jeugd botvierde gaan begrijpen. Ik sluit me aan bij de verklaring van Hella Haasse: ‘via de huidziekte van zijn vriend herkent en erkent S. een ongeneeslijk eigen onvermogen tot overgave, contact, onmiddellijk leven. Hij ervaart de eenzaamheid van Slingeland als zijn eigen eenzaamheid’ (20). Dit stemt overeen met wat we van de ik over zichzelf gelezen hebben. In een later artikel (1968) schrijft Fens de diepe verslagenheid van de ik - S. - bij Victors onthulling toe aan identiteitsverlies van de ik, ‘bij gebrek aan mogelijkheid tot identificatie met Victor Slingeland’ (359). Als de ik zijn identiteit aan Victor ontleende, vraagt men zich echter af hoe hij rustig twintig jaar zonder Victor heeft gekund. En ik zou zeggen dat S. zich aan het slot juist sterk met Victor identificeert, zoals Haasse begrepen heeft, want anders zou hij niet zo aangedaan zijn. Ook zou de onthulling maken dat een ‘geheel stuk jeugdgeschiedenis een vergissing [is] gebleken’. Nee, die is geen vergissing gebleken: er wordt een achtergrond aan toegevoegd, die ze in een ander licht stelt. S. blijft dan ook gehecht aan Victor, vooral wegens die gedeelde jeugd. En zo zou ik kunnen doorgaan, maar laat ik me beperken. | |||||||||||||||||||||||||||||
De filosoof en de sluipmoordenaarAan de hand van de interessante roman De filosoof en de sluipmoordenaar introduceert Fens een zijns inziens tweede belangrijk motief uit Vestdijks proza dat nauw zou samenhangen met het eerste, namelijk dat de verbeeldingskracht het zicht op de werkelijkheid ontneemt. De filosoof betekent dan, als ik het goed begrijp, degene die de werkelijkheid kent of wil kennen, en de sluipmoordenaar de verbeeldingskracht die dit verhindert. Fens gebruikt later de woorden ‘filosoof’ en ‘sluipmoordenaar’ nogal eens in deze metaforische zin. In deze roman probeert Voltaire te achterhalen of een zekere kolonel Siquier, in dienst van de Zweden, de Zweedse | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||
koning Karel XII tersluiks vermoord heeft. Hij komt echter niet achter de waarheid, al is hij aan het slot overtuigd van de onschuld van de kolonel. Fens meent dat de aannemelijkste verklaring voor deze mislukking de volgende is. Voltaire is voortdurend bezig met nieuwe mogelijkheden te scheppen, ‘mensen en situaties zo te ensceneren, dat de waarschijnlijkheidsgrens benaderd wordt. Maar op het laatste moment laat hij zijn schepping in de steek om aan een nieuwe te beginnen, en zo maar door, tot aan het einde van de roman het probleem nog onopgelost is’ (60). Voltaire zou zijn werk dus niet voltooien. Hij zou het loslaten op het moment dat de dramaturg in hem het wint van de historicus. Voltaire heeft de dramaturgie achter zich gelaten en gekozen voor de historie, aldus Fens, maar de historicus in hem wordt door de schrijver voor de voeten gelopen. Zijn schrijverschap zou hem het uitzicht op de werkelijkheid ontnemen. De problematiek van de roman zou de strijd zijn ‘tussen denken en verbeelding, tussen werkelijkheid en eigen schepping, welke laatste voortdurend de eerste onzichtbaar dreigt te maken’ (60, 61). Fens geeft geen enkel voorbeeld dat Voltaire een werkzaamheid of situatie loslaat. Ik zou er ook geen weten. Voltaire is in deze roman erg vasthoudend. Hij laat niet los, ook niet ‘op het beslissende moment’, waarmee Fens misschien de laatste ontmoeting bedoelt, maar gaat dóór zolang als dat mogelijk is. Na die ontmoeting, waarin Siquier de verering en liefde betuigt die hij voor de koning had, onttrekt hij zich aan Voltaires bemoeiingen. Diens schrijverschap stelt hem in staat vele aspecten van de vraag te belichten, vele mogelijkheden, maar de vraag is, zoals in de roman wordt gesuggereerd, niet met redeneren op te lossen, omdat voldoende gegevens ontbreken. Wel spreken sommige gegevens voor Voltaire, en voor de lezer, tegen de sluipmoordhypothese, zoals dat de koning gedood is door een musketkogel, terwijl de kolonel geen musket onder zijn jas verborgen had kunnen houden. De vraag is ook in feite niet opgelost. In de Britannica staat dat Karel is omgekomen door een Deense of Zweedse kogel, alleen in dat laatste geval dus door sluipmoord. De verbeelding helpt Voltaire in de roman om mensen te peilen en levert ideeën om mee te werken, maar de mensen zitten erg ingewikkeld in elkaar. De kolonel bijvoorbeeld beschuldigt zichzelf wel eens, waarna hij zich later weer onschuldig verklaart. Wat moetje van zoiets denken? Van alles wordt naar voren gebracht; het gegeven is niet, zoals sommige personages menen, eenduidig en beslissend. Misschien beschuldigt hij zichzelf omdat hij de moord had willen begaan. Of omdat men zich schuldig voelt juist tegenover wie men zijn genegenheid heeft geschonken, zoals Voltaire aan het slot zegt. Op de waarheid is niet de hand te leggen, alleen waarschijnlijkheid is te bereiken. Dit thema van de onzekerheid over de realiteit, ook omdat de personages liegen en draaien, is door Piet Kralt (1982) uitgewerkt. In mijn voorgaande kritiek doe ik hetzelfde als Fens: beweren waar het in de roman om gaat. Maar zijn interpretatie is niet op betere wijze te bestrijden omdat hij die nergens mee ondersteunt. De analogie, die hij trekt, tussen Voltaire en de schilder Holm, die zijn schilderijen niet afmaakt en niet signeert, is geen argument, al schijnt dit ondersteund te worden door wat Hans Visser in zijn biografie schrijft: ‘Met de onafgemaakte schilderijen trachtte Vestdijk aan te geven, dat een kunstenaar de realiteit niet kan benaderen maar slechts leeft in een eigen werkelijkheid’ (463). Want dat Vestdijk één figuur opvoert die zijn werk niet afmaakt en zich door niet te signeren tot op zekere hoogte aan de verantwoordelijkheid ervoor onttrekt, impliceert geenszins dat een andere figuur in diezelfde roman zijn werk evenmin zou afmaken. Die analogie bestaat dus niet, omdat Voltaire als historicus zijn werk wèl afmaakt, voor zover dat mogelijk is, en dat trouwens ook in werkelijkheid heeft gedaan door zijn studie onder zijn naam uit te geven. Overigens wil ik zeker niet stellen dat de door Fens genoemde problematiek Vestdijk vreemd is, maar in deze roman komt ze niet voor op de door hem geponeerde wijze. Maar treedt ze misschien in de Anton Wachter romans op, zoals Fens meent? Daar ik de twee motieven van zijn opstel heb besproken, kunnen we nu daaraan toekomen. | |||||||||||||||||||||||||||||
De Anton Wachter romansFens beschouwt Vestdijks alter ego Anton Wachter als een puritein, niet als een piraat. Dit is begrijpelijk. Maar hij schrijft Anton bewondering voor vele figuren toe, die door Anton niet bewonderd worden.Ga naar eindII Ook zegt hij: ‘die figuren zijn niet per se groot, ze zijn het voor een groot deel in de fantasie van [de] zich altijd kleiner voelende Anton Wachter’ (51-52). Daarbij noemt hij vier jongens uit Antons schooltijd, Jan Breedevoort, Jelle Mol, Murk Tuinstra en Max Mees. Hier klopt niet veel van. Tegen de slimme Jan ziet Anton inderdaad op. Die wordt bij vlagen door hem bewonderd en benijd, wat echter nog niet wil zeggen dat Anton de leerling | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||
is van deze intrigant of dat wil zijn. De logge reus Jelle bewondert hij een keer als die stoer doet en hij is wel eens bang voor hem, maar hij houdt hem voor een primitieveling. Dat is, alles bij elkaar genomen, geen bewondering. Max, die enthousiast is voor ideeën, beschouwt hij als zijn gelijke. En Anton is vanaf het begin af de baas over zijn boezemvriend Murk, nadat een gevecht in het begin dat voor eens en al heeft uitgemaakt. Er is maar één echte meester in zijn jeugd, een indrukwekkende held, en dat is de door Fens niet genoemde Jules Salomons. Voor de andere mannelijke personages die Fens noemt, de studenten Kloppenberg en Wim Buenos de Mesquita, geldt dat ze wel enige of grote indruk maken op Anton, maar dat hij niet tegen hen opkijkt. Anton is misschien in het begin een beetje geïmponeerd door Kloppenburg, een ouderejaars met brulboeikwaliteiten, maar hij heeft hem al direct doorzien als ijdel en oppervlakkig en pruimt deze man niet. Wim de Mesquita gaat door voor briljant, maar Anton merkt snel op dat deze student evenmin kan debatteren als hijzelf. Wim geeft zich vervolgens over aan kinderachtig, zinloos gedoe. Anton bewondert hem niet, maar identificeert zich met hem wegens zijn dreigende ondergang. Vanuit zijn eigen gevoel voor de onpeilbare afgronden die zich onder ieders bestaan kunnen openen, meent Anton deze jongen, die waarschijnlijk door zelfmoord sterft, te begrijpen. Het is niet dat Anton mensen gauw als zijn meerdere erkent, maar dat hij ‘meesters’ zou willen vinden. Dat lukt hem als student pas bij de door Fens niet genoemde Bob Neumann, zijn laatste vriend, die hij in bepaalde opzichten als zijn meerdere erkent en die voor de rest de enige is die hij volledig als zijn gelijke beschouwt. Hij waardeert hem om zijn grote intellectuele en artistieke ontwikkeling, maar allerminst kritiekloos. Fens noemt allerlei meesters, die voor Anton geen meester zijn, en de paar bewonderde meesters die er wel zijn, ontdekt hij niet. Hij kent de romans waarover hij schrijft niet goed, of, als hij ze wel goed kent, dan begrijpt hij ze niet, hoewel dat toch niet moeilijk is Je hoeft niet te puzzelen: hoe Anton tegenover deze figuren staat wordt beschreven. Dan een aantal vrouwelijke personages. Fens meent dat Anton door zijn liefde voor Ina Damman de ‘veroveraar’ wordt ‘die hij altijd heeft willen zijn’ (51). Is dat zo? Anton bereikt dat hij geregeld met Ina naar het station mag lopen, een hoogtepunt voor hem, maar hij is zo timide dat hij nauwelijks een woord uit zijn keel krijgt. Ina is de meesteres, wier wenken meteen gehoorzaamd worden, en tegen wie hij opziet als een godinnetje. Hij blijft de aanbiddende puritein. Ina behoort, zoals de goede lezer later begrijpt, tot de schikgodinnen die iemands lot bepalen en niet veroverd kunnen worden. Overigens, al is Ina de meesteres, dit wil geenszins zeggen dat Anton de leerling is. Wat zou hij van dit zwijgzame meisje, dat hem vreemd blijft, kunnen leren?! Pas veel later, in de laatste van de acht romans, treedt hij met succes op als een veroveraar jegens een verpleegster, die hij verbaal bestormt. Fens legt, voordat hij Esther Ornstein bespreekt, het volgende verband tussen de twee genoemde motieven van zijn opstel: ‘De puritein is grotendeels voor zijn eigen positie verantwoordelijk, in zoverre hij, slachtoffer van zijn fantasie als hij is, de piraten tot onverantwoord grote gestalten laat uitgroeien en hen daarmee voor zichzelf onbereikbaar maakt’ (61). Ik heb al gezegd dat dit voor Anton Wachter wel eens, maar slechts zelden, opgaat, namelijk voor Ina Damman. Het rare is dat Fens nu juist van Ina zegt dat Anton haar veroveraar is. Hij wil het na de geciteerde uitspraak illustreren met Esther Ornstein. Hij meent dat de mooie, maar in Antons ogen wat indolente Esther Ornstein ‘te hoog [staat] voor zijn kleinheid’ (52). Het is waar dat Anton haar vereert, maar hij aanbidt haar niet, wat hij wèl doet met Ina en Ina's opvolgster Anna Heldering. Esther staat niet te hoog voor hem: hij benadert haar gemakkelijk en laat haar, in de eerste periode met haar, in de steek omdat ze hem niet boeit. De roman, waarin Esther terugkeert in Antons leven, De rimpels van Esther Ornstein, is voor Fens een voorbeeld van wat hij in De filosoof en de sluipmoordenaar meende waar te nemen. Anton zou daarin aan een te veel aan fantasie lijden en: ‘Het werkelijke leven is het fundament van het fantasiebouwsel, maar dat fundament wordt - noodlottig voor de bouwheer - steeds meer onzichtbaar’ (61). Hij zegt dan dat Anton in de rimpeltjes in haar gezicht een teken leest van het verdriet dat hij haar heeft aangedaan. De reden voor deze symbolisatie is echter geen fantasie, want hij had haar echt op onverschillige wijze de bons gegeven. De intensiteit van zijn schuldgevoel kun je overdreven vinden, maar het gevoel is niet om niks. Esther vertelt hem dat ze lange tijd ongelukkig is geweest omdat hij haar om voor haar onbegrijpelijke redenen afschreef. Overigens behandelt hij haar opnieuw op een wijze die niet bij haar karakter past, zodat ze er vandoor gaat. Hij houdt | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||
niet genoeg rekening met haar, onder andere omdat hij met haar naar bed wil, maar niet wil trouwen. Zoiets komt wel vaker voor tussen verliefde personen en wil nog niet zeggen dat Esther en het werkelijke leven onzichtbaar voor Anton worden. Over de slotroman van de cyclus, De laatste kans, meent Fens dat Anton daarin ‘door zijn verbeelding geheel afgesloten geraakt van de werkelijkheid (de sluipmoordenaar heeft de filosoof omgebracht)’, maar dat hij die werkelijkheid langs een omweg toch binnen kan komen, door de literatuur. Hierdoor zou hij dan alsnog een piraat worden. Booij heeft terecht opgemerkt dat Fens hier inconsequent is, want elders zegt hij dat de kunstenaar een puritein moet zijn. Een andere inconsequentie is dat Fens de puritein heeft afgeschilderd als een bewonderende leerling en niettemin zegt dat de kunstenaar, als puritein, ‘Een andere meester dan zichzelf niet [mag] erkennen’ (54; Booij, 6). Zulke tegenstrijdigheden zijn verwarrend. Verder raakt Anton niet afgesloten van de werkelijkheid, want hij verovert een lieve vriendin, de al genoemde verpleegster, studeert af en zal als arts gaan waarnemen. Anton is volgens Fens het ‘slachtoffer ( ) van zijn verbeelding’ en een typerend voorbeeld daarvan zou zijn dat hij een bepaald incident - een studentengevecht waarbij een broer van Anna Heldering wordt gewond - zo interpreteert dat Anna onbereikbaar voor hem wordt. Dit laatste klopt wel, maar Anton is daarbij geen slachtoffer van zijn verbeelding. Hij heeft namelijk belangrijke beweegredenen om van Anna af te zien. Zij zou hem overheersen, denkt hij, en hij zou een degelijk dokters- en gezinsleven moeten leiden, waarvoor hij niets voelt. Ook wil hij zijn gemakkelijke vriendin, de verpleegster die hij veroverde, niet in de steek laten voor Anna, anders dan vroeger, toen hij de aanhalige Marie van den Bogaard opofferde aan - het beeld - van Ina. Ditmaal kiest hij voor zijn praktische leven tegen de verbeeldingskracht, waarmee hij Anna omtovert tot een godin. Weliswaar maakt hij de schikgodin Anna onbereikbaar voor zichzelf door de interpretatie van het incident, maar dat is omdat hij haar in laatste instantie niet wil. Hij laat haar een rol spelen in zijn verbeeldingsleven als maangodin en organiseert ondertussen, met steun van zijn vriendin, zijn werkelijke leven. Om dit verbeeldingsleven een sluipmoordenaar te noemen is hoogst ongelukkig, want het leidt hem naar de literatuur en leidt hem in deze roman niet af van het leven. In het bovenstaande heb ik niet alles van Fens' opstel behandeld; dat zou vervelend worden, maar ik heb toch genoeg laten zien om een indruk te geven waarom ik niet kan vinden dat men er iets aan heeft voor begrip van Vestdijks romans. Er zijn uitstekende, veel over Vestdijk schrijvende of geschreven hebbende Vestdijkinterpreten. Tot hen behoren zeker de door mij aangehaalde Haasse, Kralt en Van der Paardt. Fens heeft ook veel over Vestdijk geschreven, maar behoort helaas niet tot deze groep. Natuurlijk maakt hij wel eens treffende opmerkingen - zo lijkt het juist dat de fantasie van Roodenhuis in Else Böhler met dit personage op de loop gaat - maar vaak mist hij inzicht in de subtiele, niet-schematische geest van Vestdijks romans. Er zijn wel schema's op te stellen, zoals ik bijvoorbeeld over de liefdes van Anton Wachter heb gedaan, maar ik het dan zien dat de voorbeelden ervan alle een ander aspect hebben. De reden dat ik Fens' opstel en dat over Het glinsterend pantser aan niemand zou kunnen aanraden is niet dat ik andere inzichten heb. Ik heb ook de interpretaties van anderen van De held van Temesa bestreden, zoals die van Van der Paardt, maar niet omdat ik die slecht vond. Het ligt voor de hand naar een oorzaak van Plexippos' sadisme te gaan zoeken en dat deed Van der Paardt op indringende wijze. Ik heb op mijn beurt betoogd dat er in de roman geen oorzaak te vinden is. Maar dat neemt niet weg dat ik Van der Paardts constructie belangrijk blijf vinden. Dat kan ik niet zeggen van Fens' bijdragen, die niet verhelderen maar verwarren en Vestdijks geest aan het oog onttrekken.Ga naar eindIII | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|