| |
| |
| |
‘Over pornografie en Vestdijk’
Hans Visser
| |
| |
Lezing gehouden op 27 maart 1999 in het oude stadhuis te Oudewater voor de Vereniging ‘Herman de Man’, na afloop van haar algemene jaar- en ledenvergadering naar aanleiding van een artikel van Herman de Man in de Javabode van 11 november 1939.
| |
Uitdaging
Dames en heren, het is voor mij als Vestdijkbiograaf een bijzondere uitdaging om voor uw vereniging een lezing over Vestdijk en Herman de Man te houden. Niet alleen omdat ik het werk van De Man niet ken, slechts een enkele titel zou ik kunnen noemen, maar vooral ook omdat beide schrijvers in vele opzichten elkaars tegenpolen zijn. Het is zelfs zo dat Vestdijk, althans naar mijn beste weten, - ook bij Jean Brüll heb ik niets kunnen vinden - nooit iets over De Man heeft geschreven. Dus het zal niet eenvoudig zijn om de beide auteurs met elkaar in verband te brengen, behalve dan dat ze beiden in 1898 zijn geboren. Toch heb ik met veel genoegen uw uitnodiging aangenomen omdat de stelling van De Man als zou Vestdijk pornografie hebben geschreven mij intrigeert. Ik doel hierbij op een artikel van Herman de Man uit 1939 getiteld: ‘De erotiek in onze letteren’, dat opgenomen werd in De Java-bode van 11 november van dat jaar.
In zijn paginagrote artikel - waarvan de tekst hierna volgt - verwijst Herman de Man naar twee van Vestdijks romans, te weten naar het door hem genoemde ‘kledderige Meneer Visser's hellevaart’ en naar de roman Else Böhler, Duits dienstmeisje, dat volgens hem ‘het muffe liefdesleven van Else Böhler’ beschrijft. Volgens De Man zijn de twee romans: ‘klaarblijkelijke gevallen van pornografie’. Dat is nogal wat, alhoewel we deze uitspraak natuurlijk moeten plaatsen in de tijd waarin de recensie verscheen. Je kunt je bovendien afvragen wat De Man onder pornografie verstaat. Merkwaardig is dat De Man niet Vestdijks roman De nadagen van Pilatus bij zijn bespreking betrekt. Die roman, zo zullen we zien, stond centraal in de discussie die er op dat moment in de pers gaande was. Het publiceren van deze roman zou uiteindelijk tot Vestdijks ontslag bij de N.R.C. leiden. De vraag is of De Man zich met zijn bijdrage in een andere richting wilde profileren. In ieder geval deed hij wel een poging om een definitie van pornografie te geven. Hij verstond daaronder: ‘de kennelijke kwetsing van 's mensen schaamtegevoel door het geschreven woord.’ Meneer Visser zat dan ook wel tien pagina's lang op de W.C., een schaamtevolle bezigheid voor de lezer zou men kunnen zeggen.
| |
De persoon Vestdijk
Alvorens op de bespreking van Herman de Man in te gaan lijkt het me zinvol eerst nader te beschrijven wat voor iemand Vestdijk nu eigenlijk was en in welke context deze twee door De Man genoemde romans zijn geschreven. Daarbij wil ik even terugkomen op mijn opmerking dat Vestdijk waarschijnlijk nooit een bespreking heeft gewijd aan een roman van Herman de Man, die men toch in 1939 tot Nederlands meest gelezen romanschrijvers mocht rekenen. Was dat de reden voor De Man om Vestdijks werk negatief te beschrijven? Ik zou het niet weten. Ik weet echter uit ervaring dat schrijvers, ik denk hierbij met name aan Anne Wadman, het heel erg kunnen vinden wanneer hun romans niet worden besproken. Overigens zou het heel goed mogelijk geweest kunnen zijn dat Vestdijk zich minder lovend over De Man had uitgelaten. En of De Man dit nu graag wilde horen? Laat ik beginnen met u iets meer over Vestdijk te vertellen om daarna in te gaan op de vraag hoe het zover kon komen dat De Man hem ging beschuldigen van het schrijven van pornografie.
Vestdijk werd net als Herman de Man honderd en één jaar geleden geboren. Zijn wieg stond in het Friese havenstadje Harlingen. Als enig kind had hij een speciale relatie met zijn ouders. Hij werd door hen vertroeteld. Het was dan ook heel moeilijk voor hem te kiezen wie hij de liefste van de twee vond. Buiten kwam hij bijna nooit. Vriendjes om mee te spelen had hij niet. Zijn moeder vond de spelletjes van de jongens op straat te wild voor hem. En toen hij van haar niet mocht voetballen, deed hij dan ook maar in gedachten dat hij voetbalde. Zijn fantasie uitleven, dat was wat hij kon en wat hij deed en zijn hele leven zou blijven doen. Toch ging het leven in Harlingen niet geheel aan hem voorbij. Over Harlingen zei hij later in een gesprek met Theun de Vries dat hij er de ‘rebellie tegen de gevestigde orde’, de Harlingers eigen, aan over had gehouden. Eenmaal op de lagere school werd hij gepest, zijn vaders troetelwoord boy werd een scheldwoord. Op de HBS werd hij verliefd op Lies Koning, een meisje uit Franeker, dat een klas lager zat.
| |
| |
De liefde uitte zich vooral in het haar begeleiden van en naar de trein en het dragen van haar tas iedere schooldag, tot zij het uitmaakte. Kort daarna kreeg Vestdijk zijn eerste depressie, een ziektetoestand waaraan hij bij periodes zijn hele leven zou lijden. Al op de middelbare school voelde Vestdijk zich een dichter in het voetspoor van Karel van de Woestijne, nadat hij aanvankelijk zijn hart had verpand aan het natekenen van schilderijen. Zijn puberteit werd vooral gekenmerkt door de angst voor onanie door het verbod van zijn vader. Zijn studentenjaren daarentegen waren zeer uitbundig, alsof hij alle schade van onthouding moest inhalen. Nadat zijn verloving verbroken was, waren het de verpleegsters die hem moesten ‘troosten’, terwijl hij tussendoor een erotische relatie met zijn beide hospita's had. Tot hij Helene Burgers leerde kennen. Zij wijdde hem in in de astrologie opdat hij door grotere zelfkennis op basis van zijn horoscoop zichzelf van zijn depressies zou kunnen verlossen, zonder succes evenwel. De medicijnenstudie raakte tijdelijk op de achtergrond toen hij in de muziek verder wilde gaan. Opnieuw schreef hij gedichten, die dit keer ook gepubliceerd werden in de studentenalmanakken van zijn studentenvereniging, waarin ook Slauerhoff, die hij van zijn HBS in Leeuwarden kende, figureerde, tot hij de gedichten van Rilke ontdekte. Die waren van zulk een volmaaktheid dat hij er van af zag om zelf nog gedichten te schrijven.
De vriend uit die jaren was Mick de Vries, die hem met name na hun beider studententijd ter stimulering pornografische brieven - door Anne Wadman en mij uitgegeven - zou schrijven. Door zijn depressies vertraagd haalde Vestdijk eindelijk na tien jaar het artsendiploma. Drieëneenhalf jaar langer dan Slauerhoff had hij over zijn medische studie gedaan, zo'n invloed hadden de depressies op zijn functioneren. Als arts zou hij dan ook alleen maar praktijk waarnemen, prachtig door hem beschreven in zijn roman De dokter en het lichte meisje. Als scheepsarts maakte hij in het voetspoor van Slauerhoff een scheepsreis naar Indië, nadat hij in Leiden eenjaar filosofie en psychologie had gestudeerd. Na terugkomst werd in 1930 de dichterspen weer opgenomen. Nu werd het echt ernst.
In twee jaar tijd - van 1930 tot 1932 - schreef hij zevenhonderd gedichten, soms wel tien per dag: een
Herman de Man 1934 foto: Erik Thomsen StØtt (illustratie uit Jaarboek Vereniging ‘Herman de Man’ 1996, nummer 5)
ware gedichtenexplosie. Slauerhoff was de eerste die Vestdijks talent vaststelde, maar hij ontdekte tevens dat Vestdijk wel het een en ander van hem had ‘gegapt’. Ook Du Perron was die mening toegedaan. Na het ‘ontslauerhoffianiseren’ van zijn eerste gedichten, en met steun van Du Perron en later van Ter Braak, brak Vestdijk door en al in 1932 verscheen zijn eerste dichtbundel, getiteld Verzen, spoedig gevolgd door zijn eerste korte verhaal ‘Ars Moriendi’ geschreven na een bezoek aan Gistoux, het kasteel dat Du Perron bewoonde en waar hij ook zijn eerste essay over de dichteres Emily Dickinson met diens hulp voltooide. Na het lezen van Proust begon hij in 1933 aan zijn eerste roman, Kind tussen vier vrouwen, die door zijn uitgever werd afgewezen vanwege de lengte en het ontbreken van structuur. Een depressie volgde. De roman was een nauwgezet verslag van het leven van de jonge Anton Wachter, Vestdijks alter ego, vanaf diens geboorte tot zijn vijftiende jaar. Op aanraden van Du Perron gebruikte Vestdijk het manuscript als basis voor drie romans, waarvan Terug tot Ina Damman wel het hoogtepunt zou vormen. Meerdere romans volgden, zodat in 1939, toen de kritiek van Herman de
| |
| |
Man op Vestdijk verscheen, in totaal zeven romans het licht hadden gezien: in 1934: Terug tot Ina Damman, in 1935: Else Böhler, Duits dienstmeisje; in 1936: Meneer Vissers hellevaart en Heden ik, morgen gij, samen met Marsman geschreven; in 1937: Het vijfde zegel- Vestdijks eerste historische roman en tevens zijn eerste grote verkoopsucces - in 1938: De nadagen van Pilatus en tot slot in 1939 Sint Sebastiaan gebaseerd op het manuscript van Kind tussen vier vrouwen. De ontvangst van de romans was verdeeld. Daarbij moesten vooral Meneer Visser, Else Böhler en Pilatus het ontgelden. Meneer Visser, geïnspireerd op James Joyce's Ulysses, door de grote openhartigheid en het alledaagse karakter, Else Böhler, vanwege het antifascistische aspect en Pilatus, waarin Maria van Magdela ten tonele werd gevoerd op zoek naar haar geliefde Jezus, die volgens haar niet aan het kruis gestorven zou zijn.
Vestdijk had na het behalen van zijn artsendiploma in 1927 het grootste deel van de tijd afwisselend bij zijn ouders en en pension gewoond. Na het verbreken in 1934 van zijn relatie met Marie Schrader, die model stond voor Else Böhler, trok Vestdijk in 1935 in bij hospita Ans Koster die hem tot haar dood in 1965 trouw zou blijven, hoewel hij nooit met haar zou trouwen. Haar voorgangsters zou hij in zijn romans natuurgetrouw portretteren: Lies Koning als Ina Damman, Joukje Appeldoorn als Annie Verdenius in Heden ik, morgen gij en als Annie Heldering in De laatste kans, Marie Schrader als Else Böhler. Alleen van zijn werkelijk verloofde zou hij heel veel later een totaal ander persoon maken. Bij het schrijven vormde de lectuur van Proust, Joyce, Rilke en Nietzsche een essentieel element. Trouw aan het ‘handvest’ van het jongerentijdschrift Forum, zou Vestdijk de gehele mens beschrijven. De vent ging boven de vorm: Meneer Visser, El Greco en Caligula, alle drie gedesintegreerde persoonlijkheden. Voor Forum gold bovendien niet de schoonheid zoals bij De Tachtigers, maar het werkelijk leven, terwijl het niveau van de romans Europees zou moeten zijn, en niet provinciaals als bij Herman de Man, en bovenal antiburgerlijk. Dat laatste nam Vestdijk wel zeer letterlijk op: meneer Visser liet hij tien bladzijden op het toilet zitten en in een droom tegen de ruiten van zijn huisarts plassen. Kritiek mocht nooit opbouwend zijn, iets waar Vestdijk slechts zelden aan meedeed. Ook De Man niet, zijn commentaar op Vestdijk maakte daar echter wel een uitzondering op.
Daarbij kwam in 1934 Vestdijks principiële keuze voor het talent, ‘zonodig bij een volkomen minderwaardige persoonlijkheid’. Inderdaad was Vestdijks houding niet altijd even principieel. Woedend was Du Perron toen hij de prijs der Maatschappij van Letterkunde accepteerde. Maar dat ging om het geld dat Vestdijk hard nodig had om van te kunnen leven. In zijn romans daarentegen was Vestdijk zeer principieel. Hij zou daarin geen enkele concessie aan zijn lezers doen. Van Meneer Visser's hellevaart weten we dat in het jaar van verschijnen er maar honderdvierenveertig exemplaren werden verkocht. Hij had immers voor het talent gekozen. Maar concessies deed hij ook niet als redacteur bij de N.R.C. Tot hij eind 1939 door de heer Nijgh uit de redactie werd gezet, niet alleen omdat hij te moeilijk was, waarover de lezers zouden hebben geklaagd, maar meer nog om zijn roman De nadagen van Pilatus. Aanleiding daartoe was de negatieve ontvangst van het boek in de dagbladpers door de Hanseaten.
| |
De Hanseaten
Ter Braak vond Vestdijk een ‘duivelskunstenaar’. Onder die titel trok hij in zijn studie over Vestdijk uit 1940, vlak voor zijn zelfgekozen dood bij de inval van de Duitsers in ons land geschreven, ten strijde tegen al die recensenten die Vestdijk afkraakten. Hij noemde hen de Hanseaten naar D. Hans, de hoofdredacteur van De Avondpost. Wie waren zij en wat schreven de Hanseaten nu over Vestdijk? Het begon allemaal met een bespreking van De nadagen van Pilatus door een zekere Q.A. de Ridder in De Nederlander van 27 januari 1939, het dagblad van de Christelijk Historischen, een van de politieke partijen in Nederland die veel later in het CDA zou opgaan. De Ridder achtte de heer Vestdijk ‘een trieste verschijning in de Nederlandse literatuur’, hoewel hij hem ‘een kunstenaar van zeer groot formaat’ noemde, maar ‘met een ziekelijk karakter door zijn exploratie van de kelderruimten der menschelijke psyche’. Volgens De Ridder was het ellendige van het boek, dat de auteur het schreef, ‘om maar weer gelegenheid te hebben den zoelen schemer der sexueele zonden en uitspattingen te beschrijven.’ Drie dagen later haakte D. Hans daar op in in een bijdrage getiteld: ‘Taak der literatuur’. Het erge volgens Hans was ‘dat zulke kunst door andere literatoren van naam wordt
| |
| |
toegejuicht.’ Daardoor kreeg tot zijn groot ongenoegen Vestdijk de prijs van de Maatschappij van Letterkunde ten koste van het prachtige boek Warden, een Koning van Jan H. Eekhout. Wat Hans uiteindelijk wilde, was alleen ‘werk dat kan bijdragen tot de waarachtige volks-cultuur.’ Werk dus dat De Man niet vreemd was.
Binnen een week op 5 februari trok Ter Braak in Het Vaderland in een recensie van het boek van Kelk Rondom tien gestalten ten strijde tegen beide recensenten. Ook Kelk wees Vestdijk af als enige van de tien literatoren die hij beschreef Waarop Ter Braak vaststelde dat door dit miserabele opstel Kelk in één frontlijn kwam te staan met den heer Q.A. de Ridder van De Nederlander en den driestarschrijver (waar D. Hans voor stond) van De Avondpost. Volgens Ter Braak gingen beiden Vestdijk naar aanleiding van zijn roman De nadagen van Pilatus te lijf ‘als ware hij de baarlijke duivel: de eerste wil hem uit de N.R.C. verdrijven, de laatste zelfs de granaten der geestelijke herbewapening op hem afschieten. Maar deze heeren hebben hun religieuze principes en staan bovendien bekend als apostelen van het anti-bloot, terwijl Kelk eens pierrot speelde en nu nog het onbewuste salueert! Een van tweeën: òf men moet inzien dat Vestdijk een groot blootwoeler is van het onbewuste en als zoodanig dus een talent van den eersten rang, òf men verdoemt Vestdijk maar met hem dan ook alle blootwoelerij van Dostojewski, Freud, Proust, Joyce en wat voor ontaarde en abnormale saboteurs er nog meer mogen zijn.’
Met het òf-òf verwees Ter Braak naar Kelks ‘flagrante innerlijke tegenspraken’ in zijn boek. Op 8 februari daarop al wijdde Hans een groot hoofdartikel getiteld ‘Moreele en Geestelijke Kaapvaart’ aan Ter Braaks commentaar op het boek van de naar Hans' idee fijnzinnige Kelk. Hans was voor ‘vrijheid voor de kunst, maar niet voor vrijbuiterij, of kaapvaart op waarden en waarheden in onze samenleving voorgeschreven en bepaald door een christelijke moraal.’ Hij hield een pleidooi voor de verguisde protestantse dichters: ‘hoeveel goeds heeft zij voortgebracht, terwijl Vestdijks gedichten louter intellect zijn. Geen schoonheid. Geen zangerigheid. Geen melodie. Verstand: geen hart. Wat heeft ons volk er aan? Deze kunst knarst. Men leze ook eens de plumpuddingvoorrede, die Vestdijk schreef bij de volledige uitgave van Greshoff's gedichten: een ongeniet- en ondoordringbare studie over poëzie [...] Ook al weer: ongebreideld intellect. Geef ons maar... een goed vers.’
Ook Q.A. de Ridder ging op 17 maart in een zeer lang artikel in De Nederlander getiteld ‘De blootwoelers’ in op de kritiek van Ter Braak. Waar De Ridder vooral door was geraakt betrof het door Ter Braak op één hoop gooien van de blootwoelers Vestdijk en Dostojewski, de door hem bewonderde auteur van Schulden Boete, waarin de prostitué Sonja aan de moordenaar het Evangelieverhaal van de opwekking van Lazarus voorleest. ‘Hoe anders dan Vestdijk, die de prostitué binnenhaalt, om haar, bevracht met perversiteit, met de herinnering aan Christus te confronteren, die een blasphemie is voor ieder Christusbelijder. Eén der meest begenadigde vrouwen der gewijde geschiedenis, wijl door den Christus bevrijd van haar demonen, en dat voor tijd en eeuwigheid caricaturiseert deze auteur hier tot bijzit, na haar bekering, van Pilatus en Caligula! Is er verschrikkelijker spelen met het heilige mogelijk? En moet niet ieder, die dit leest, in deze verschrikkelijke keuze van romanstof de tyrannie van satanische machten veronderstellen over een mensch die hier het kunstenaarschap verlaagt tot een cynisch en weerzinwekkend spel met de heiligste dingen?’ Dat loog er niet om: rebellie tegen de gevestigde orde van de bovenste plank. Vestdijk had een tere snaar geraakt, men werd steeds feller in zijn kritiek. Ter Braak wees er in Het Vaderland van 12 april nog eens fijntjes op dat de historische verantwoording van De nadagen van Pilatus geenszins onderdeed bij die van het bewonderde Vijfde Zegel van Vestdijk. ‘Het boek is niet in het geheel aan de fantasie ontsproten’. Vestdijk had zich grondig gedocumenteerd mede aan de hand van de apocrieven. Op 30 april ging Ter Braak dieper in op de zaak der Hanseaten, de door hem zo genoemd critici omdat de heer Hans van zijn kant over ‘Ter Braak en zijn school’ sprak. Ter Braak stond echter voor een dilemma.
Eigenlijk wilde hij Hans bejubelen, ‘die de goede zaak van het antifascisme op ander gebied dan de litteratuur met grooten ijver behartigt. Maar met zijn opvatting over waarachtige kunst: Nog een stap verder... en deze liberaal organiseert in het gebouw van De Avondpost een tentoonstelling van “ontaarde kunst”.’ De reactie van Hans kon daarop niet uitblijven. Opnieuw was bijna de hele
| |
| |
voorpagina van De Avondpost gewijd aan zijn ‘Antwoord aan dr. Menno ter Braak’. Daarin stelde hij dat hij ‘de romans van Herman de Man en anderen veel hoger schat boven het intellectueel oneindig veel knappere, hetwelk de schoonheid, de ontroering, de mildheid en de diepe menselijkheid mist, die de wezenstrekken zijn van zuivere kunst.’ Voor het eerst zien we dat in alle kritiek op Vestdijk Herman de Man als ander uiterste en als voorbeeld van de goede literatuur wordt genoemd. Inderdaad is er dus sprake van elkaars tegenpolen, zoals we de inleiding al meenden te moeten stellen.
| |
Ter Braak
Zonder op alle verdere details in te gaan, wil ik de weergave van de polemiek tussen de Hanseaten en Ter Braak beëindigen met de reactie die Ter Braak naar aanleiding van zijn artikelen op 4 mei 1939 ontving van zijn baas de heer Nijgh, directeur van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, die tevens Het Vaderland uitgaf.
Geachte Heer ter Braak, Wij zijn verplicht, tot ons leedwezen, Ueen laatste waarschuwing te geven. Wie niet hooren wil, moet voelen en waar u blijkbaar de wensen van Uw hoofdredacteur aan uw laars lapt [...] zijn wij verplicht u te waarschuwen, dat wij van U niet meer zullen dulden gekif en politiek in uw geschrijf en overbodige persoonlijke aanvallen, als die aan het adres van den heer Hans in Uw laatste artikel. [...] Als Hans Vestdijk becritiseert, kan u dat koud laten. V. kan best zichzelf verdedigen; buitendien achten wij anticritiek ontoelaatbaar.
Ter Braak gehoorzaamde niet en werd ontslagen. Vestdijk zou zich niet verdedigen, en werd door dezelfde man bij de N.R.C. ontslagen. Duidelijk is dus dat de Hanseaten gesteund door het ‘gezag’ kozen voor Herman de Man en dat zij Vestdijk afwezen. Daarin ligt dus het verschil tussen de beide auteurs. Daarom schreef Vestdijk nooit over De Man. Hij had hem niets te zeggen.
| |
Herman de Man
De Man kon niet nalaten in het voetspoor van de Hanseaten Vestdijk nog eens maanden na dato de grond in te boren, zij het voor een ander publiek en in een ander land. Hij isoleerde met zijn bijdrage in de Java-bode van november 1939 - toen al deze discussies in Nederland achter de rug waren - een speciaal thema in het werk van Vestdijk om daar het volle licht op te laten schijnen. Niet het godsdienst-historische aspect maar het pornografische of sexuele, het andere taboe in die jaren, maar dat in Indië mogelijk meer aandacht zou trekken dan het godsdienstige aspect. Maar was Vestdijk wel een pornograaf? Ik denk in de ogen van De Man zeker. Hoewel, had hij misschien toch niet enigszins gelijk? In Meneer Visser's hellevaart noemt de hoofdpersoon Visser namelijk een aantal bezwaren tegen de ‘handelingen van het geslacht’: ‘Het genot duurde te kort, men verloor zijn zelfbeheersing, men gilde en trapte zelfs als het redeloze vee, en vooral: men had er iemand anders bij nodig, en misschien nog meer: men verrichtte iets dat tot een uitkomst leidde die men in 't geheel niet beoogd had!’ Eerder had Meneer Visser al een opmerking gemaakt over ‘die walgelijke kraam, die je al zo met vrouwen uit kan halen op het stuk van de zogenaamde liefde: twee seconden twijfelachtig genoot onder transpiratie en knarsinge der tanden, ik doe er niet meer aan mee.’ Is dat nu pornografie, of zoals De Man het definieert: ‘onkuisheid beschreven om haars zelfswille’? Het is eerder het tegenovergestelde van onkuisheid. Visser had duidelijk iets tegen het sexuele. Nee, dan is eerder de passage die op deze bezwaren van meneer Visser tegen de zogenaamde liefde volgt pornografie; maar deze passage is zo verkapt dat men een pornograaf als lezer moet zijn om er pornografie in te lezen. Visser heeft dan al tien bladzijden lang op het toilet gezeten en gedaan wat hij daar hoorde te doen. Gezeten achter
zijn bureau wordt hij dan gestoord door Bets de nieuwe dienstmeid die de kamer komt afstoffen, nadat hij zich eerst verbaasd had afgevraagd door een vrouwelijk wezen tot iets anders genoopt te kunnen worden dan wat iedereen ‘verliefdheid’ noemde. ‘Niet te dicht bij hem komen moest ze. Zacht rillend voelde hij het door de kamer rondwaren. Om te ontsnappen aan zijn gedachtenkring, begon hij de spanning willens en wetens aan te wakkeren. Diep onder zich voelde hij een golvende volheid omhoog
| |
| |
komen, schoksgewijs, en dan weer terugwijken, opstijgen, neerzinken, een kloppend, lillend gevaar in zijn eigen lichaam zoals hij zich dat wenste. Alleen nog maar te wachten had hij. Wachten: nu seconden nog... Maar de grote golf onder hem rees al omhoog, machtig als een zeearm alle poriën vullend. Op de maat van zijn hart telde hij; de golfkon nog tegengehouden worden, nu was het te laat, de golf krulde om, sloeg naar boven....’. Beschrijft Vestdijk hier niet een zaadlozing opgewekt door Bets' aanwezigheid, in het verlengde van zijn eigen frustraties op dit gebied?
| |
Na de oorlog
De bezwaren van De Man tegen Vestdijk waren zoals we al zagen niet uniek. Het vreemde is dat na de Tweede Wereldoorlog al dit soort kritiek op het prozawerk van Vestdijk in eens was verstomd. De vraag is of dit aan de spanningen van eind jaren dertig heeft gelegen en de oorlog in dit opzicht toch tot een bevrijding heeft geleid. Het kan ook zijn dat de Hanseaten de oorlog niet hebben overleefd. Ter Braak en Du Perron overleden al in eerste dagen van de oorlog in mei 1940. Het waren de jongeren, in de oorlog groot geworden door hun clandestiene publicaties, die naar boven kwamen, zoals Theun de Vries, Johan van der Woude, beiden vrienden van Vestdijk. Helaas kwam De Man in 1946 om bij een vliegongeluk, anders hadden we ongetwijfeld zijn stem gehoord. Misschien was hij ook een ander mens geworden. Een ieder gaat met zijn tijd mee. Hoewel Vestdijk in zijn roman Bevrijdingsfeest van direct na de oorlog liet zien dat de bevrijding niet over de hele linie een bevrijding was geweest. Men ging gewoon op de oude voet door; alleen zocht men een nieuwe vijand.
Ik hoop met mijn lezing Vestdijk en De Man met elkaar in verband te hebben gebracht, maar of de beide tegenpolen ooit samengekomen zouden zijn zullen we nooit weten.
Hans Visser
Maassluis, 24 maart 1999/2 januari 2000
|
|