Vestdijkkroniek. Jaargang 2000
(2000)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
[pagina 17]
| |
Toen Simon Vestdijk in 1971 overleed, was hij op het hoogtepunt van zijn roem. Weliswaar waren de romans die hij in de jaren zestig had geschreven, telkens twee per jaar, volgens de critici ‘van mindere kwaliteit’, maar de waardering voor zijn fictionele proza en zijn essays was toen pas echt op gang gekomen. Dit bleek uit de kritieken, waarin het nieuwe werk met het oudere werd vergeleken; het bleek uit de stroom van herdrukken van romans en verhalen in paperback- en pocketvorm; het bleek ook uit de belangstelling die er was voor een deel van Vestdijks oeuvre dat lang onderbelicht was gebleven: zijn poëzie, die in drie delen dundruk door Martin Hartkamp zou worden bezorgd (1972). Het was dan ook niet verwonderlijk dat een in 1972 opgerichte Vestdijkkring in relatief korte tijd ruim zevenhonderd leden kreeg, voor het merendeel ‘amateurs’, in de letterlijke betekenis van het woord, maar ook beroepslezers, neerlandici en andere literatuurwetenschappers. De Vestdijkkroniek werd in het leven geroepen: een kwartaalblad, dat opstellen, essays, artikelen bevatte, naast verslagen uit leeskringen. Geleidelijk verdween de laatstgenoemde categorie bijdragen en werd de Kroniek een vakblad, waarin al dan niet gediplomeerde Vestdijkologen hun vondsten en bevindingen kwijt konden. Men kan gerust beweren dat de Vestdijk-studie vooral in deze Kroniek een omvang en diepte bereikte, waarop de auteur vanuit het hiernamaals (de locatie van een van zijn latere romans) met goedkeuring moet hebben neergekeken. Eén van de opvallendste publicisten in de Kroniek (die inmiddels na een driejarige winterslaap een nieuw leven is begonnen) was de neerlandicus Piet Kralt. Opvallend niet alleen door de frequentie van zijn bijdragen, maar vooral door de breedheid van het terrein dat hij bestreek: waar anderen Vestdijks poëzie ‘voor arbeiders verklaarden’, de zoveelste samenvatting van diens grote essay, De toekomst der religie, maakten of de ‘echte Ina Damman’ interviewden, overzag hij de complete Vestdijk en relateerde biografica aan gedichten, kritieken aan fictionele romans of historische romans aan Het wezen van de angst, het ‘gemankeerde proefschrift’ van de Duivelskunstenaar. Bovendien manifesteerde Kralt zich behalve als Vestdijkkenner ook als scribent over Louis Couperus, Arthur van Schendel en Harry Mulisch en nog weer andere auteurs, zodat zijn beschouwingen over Vestdijk niet zelden een comparatistische excurs vertoonden. Dat bleef allemaal niet onopgemerkt: redacteuren van diverse series met secundaire literatuur, die in de jaren tachtig een (korte) bloeitijd beleefden, wisten hem te vinden voor uitbouw van zijn artikelen tot een monografie. Zo verscheen in de ‘Phoenix-reeks’ (inmiddels ter ziele) Door nacht en ontijd (1983), een gedegen studie over de Ierse romans Ierse nachten (1946) en De vijf roeiers (1951); in de ‘Vestdijk bibliotheek’ (inmiddels ter ziele) een boek over Vestdijks historische romans en verhalen, De toverbron (1988), en als ‘Leids opstel’ bij uitgeverij Dimensie Stem en tegenstem (1991), een veel specialistischer werkje dan de eerder genoemde studies: het bevat een structuuranalyse van Vestdijks eerste dichtbundel, Verzen (1932). Nu heeft Kralt, ongetwijfeld met het oog op het Vestdijkjaar 1998 (dat overigens vrij geruisloos is voorbijgegaan), dus enigszins verlaat, bij de Amsterdam University Press een precies tweehonderd pagina's tellend boek met tien (herschreven) artikelen gepubliceerd onder de titel ‘Paradoxaal is het gehele leven’ (Paradoxaal). De ondertitel luidt ‘Het oeuvre van Vestdijk’ en dat geeft aan dat Kralt zijn boek als een soort sleutel op de totale Vestdijk beschouwt. Ik zal proberen duidelijk te maken welk beeld Kralt van het oeuvre van Vestdijk schetst en wat het toevoegt aan hetgeen ‘we al wisten’. | |
[pagina 18]
| |
Kwaliteiten van paradoxaalLaat ik echter met iets anders beginnen: de grote kwaliteit van Kralts studies, en dat komt ook hier weer naar voren, is de helderheid van zijn vertoog. Kralt is wel, naar de door Vestdijks alter ego Anton Wachter zo vereerde leraar Nederlands en Geschiedenis op de middelbare school, de dr. Greve van de Vestdijkstudie genoemd. Hoewel hij nooit op zijn hurken gaat zitten en zijn lezers onderschat, maakt hij anderzijds niet de fout die men bij heel wat Vestdijk-duiders aantreft: dat zij geheimtaal gaan spreken, slechts voor ingewijden toegankelijk, en daarmee eerder lezers afstoten dan winnen voor de lectuur van het ontegenzeglijk, zeker voor huidige lezers, hoge eisen stellende werk van Vestdijk. Dat is des te opvallender, omdat Kralt allerlei disciplines inschakelt om zijn analyses en interpretaties een hecht fundament te verlenen. Als geen ander verstaat hij de kunst om bepaalde technische termen, bij voorkeur in noten, uit te leggen én, wat bijvoorbeeld literatuur-wetenschappers nogal eens verzuimen, duidelijk te maken wat de relevantie van dit soort termen is voor een beter begrip van de behandelde teksten. Je kunt, kortom, merken dat Kralt ruim dertig jaar ervaring heeft met onderwijs aan nietgespecialiseerde lezers. Dat valt ook op als Kralt ‘vakliteratuur’ bespreekt en zijn eigen positie als interpreet daarbij aangeeft. Een mooi voorbeeld levert zijn artikel, het derde in de bundel, over één van de meest besproken romans van Vestdijk, Meneer Visser's hellevaart (1936). Het heet ‘Een Lahringer Judas en zijn Jezus’ en gaat vooral in op de vraag hoe Vestdijks protagonist, Willem Visser, in elkaar zit. In twee van de twintig bladzijden die het artikel telt (pp. 55/56) geeft Kralt de opvattingen daarover weer van maar liefst zeven auteurs, onder wie Vestdijk zelf, die het nog in 1967 (dus ruim dertig jaar na het verschijnen van zijn roman, zeer spraakmakend bij de ‘synchrone receptie’) de moeite waard vond om er in Elseviers weekblad een stuk aan te wijden. Kralt slaagt erin de verschillende observaties zo te karakteriseren, dat je de indruk krijgt dat voor al die zienswijzen wel iets te zeggen valt, maar dat zij, afzonderlijk gehanteerd, niet alles kunnen verklaren en dat daarom een combinatie van verklaringen te verkiezen valt. Overigens gaat het Kralt in dit artikel speciaal om één kant van Visser die wel vaker wordt aangestipt, maar zelden diepgaand geanalyseerd: de verhouding van de Lahringse machtswellusteling tot zijn ‘held’, de Franse politicus Robespierre. Kralts grote belangstelling voor de historische kant van Vestdijks oeuvre was natuurlijk al uit De toverbron genoegzaam gebleken. Dit derde artikel hangt samen met het eerste van de bundel, ‘Vermommingen van Judas’. Daarin bespreekt hij het motief van het verraad dat voorkomt in achtereenvolgens poëzie, essayistiek en enkele romans, zoals Het vijfde zegel (1937) en De koperen ruin (1950). Dat verraad heeft bij Vestdijk niet alleen negatieve kanten. In zijn befaamde essay ‘De grootheid van Judas’ betoogt Vestdijk namelijk dat Judas Jezus' meestbelovende leerling was, die, juist om zijn identiteit te bewaren, zijn diep vereerde leermeester wel moest verraden. Dat dit essay de kern van Vestdijks schrijverschap raakt, was al eens beweerd, en wel door Kees Fens in ‘Puriteinen en piraten, filosofen en sluipmoordenaars’, opgenomen in De eigenzinnigheid van de literatuur (1964). Maar Kralt stijgt boven dit opstel uit in tenminste drie opzichten. Ten eerste bespreekt hij in dit kader ook werk van Vestdijk dat Fens nog niet had kunnen verwerken in zijn opstel, eenvoudigweg omdat het na '64 was geschreven. In de tweede plaats legt hij verbindingen tussen Vestdijks verhandeling over Judas en twee andere korte essays. En in de derde plaats weet Kralt de opvattingen van Fens over Vestdijkconstanten te verbinden met de these van Martin Hartkamp, dat Vestdijks centrale thema aangeduid kan worden als de strijd tussen identificatie en isolement. Dat laat zich ook met het voorbeeld van Judas en zijn Meester illustreren: voor Judas was het, net als voor de andere discipelen, aanlokkelijk geheel in Jezus ‘op te gaan’, maar hij besefte als enige dat hij daarmee zijn identiteit opgaf Hij koos dus bewust voor het isolement door het uitleveren van zijn Heer. Het verschijnsel van de paradox staat centraal in Kralts tweede opstel ‘Spiegels van liefde en dood’. Hierin formuleert hij, aan de hand van een analyse van de cyclus sonnetten ‘Thanatos aan banden’ (opgenomen in de gelijknamige, zeer omvangrijke bundel van 1948) een grondpatroon van Vestdijks poëzie (p. 35):
Wemelend van tegenstellingen, paradoxaal, meerzinnig: dat zijn de etiketten waarmee de | |
[pagina 19]
| |
commentatoren Vestdijks gedichten aanduiden. Vestdijk zelf heeft ooit het begrip ‘poëtische impuls’ geïntroduceerd (in Lier en lancet, uit 1939, RvdP). Een duidelijke omschrijving van dat begrip geeft hij nergens, maar wie zijn gedichten met aan dacht leest, zal merken dat de kern ervan een antithetische situatie of gebeurtenis is, ofwel een confrontatie van tegenstrijdige personen of principes. Het ligt daarom voor de hand de tegenstrijdigheid als poëtische impuls op te vatten.
Die interne tegenstrijdigheid, die door de dichte - Vestdijk ten volle wordt uitgebuit noemt Kralt vervolgens paradoxaal. Alles in Vestdijks poëzie, en per uitbreiding geldt dat ook voor z'n overige werk, draagt het kenmerk van die paradoxaliteit. En in feite komt dat, zegt Vestdijk in De toekomst der religie, omdat het leven zelf, in al zijn manifestaties, irrationeel en paradoxaal is (vgl. de titel van Kralts boek). Kralt spreekt van een ‘centrale paradox’ die niet te vangen is in één enkele tegenstelling, maar in steeds andere series opposities gestalte krijgt. Voor de kenner van de secundaire literatuur over Vestdijk is het duidelijk dat hij daarmee van bijv. Fens en Hartkamp afstand neemt, die één specifieke antithetische relatie tot kernthema verklaarden. In de rest van zijn boek, dat zorgvu dig is gecomponeerd, vinden we die centrale paradox in steeds wisselende manifestaties terug, al gaat het Kralt daarin primair om de analyse van afzonderlijke werken, steeds vanuit een andere invalshoek. Dat maakt Paradoxaal ook tot een eenheid, tot een ‘handleiding tot de Vestdijkologie’, zoals Ter Braaks De duivelskunstenaar (1945, postuum verschenen) en Hartkamps Identificatie en isolement (1988) dat zijn geweest en eigenlijk nog altijd zijn. Ik geef nu een kort overzicht van de verdere inhoud, plaats daarbij mijn kanttekeningen om ten slotte tot een eindafweging te komen. | |
Overige artikelenKralts vierde artikel, ‘Bijfiguren die het niet zijn’, heeft als onderwerp één van Vestdijks latere romans Het spook en de schaduw (1966). Het is niet één van Vestdijks meesterwerken, volgens de communis opinio: evenmin als bij andere romans uit de (late) jaren zestig was de kritiek erg positief Diepgaande studies zijn er echter nooit verschenen. Er bestond alleen een Kroniekartikel over de locaties van de roman: dorpjes, bergen en meren in de Oostenrijkse Alpen. Kralt lijkt eigenlijk de eerste die de roman grondig heeft ‘bestudeerd’ en misschien is daarom zijn evaluatie zo afwijkend: hij noemt Het spook en de schaduw ‘een virtuoze roman’. Als thema ziet hij de complexe relatie schuld/boete en hij wijst er terecht op dat dit ook al voorkomt in Meneer Visser's hellevaart. Hij had ook kunnen wijzen op De nadagen van Pilatus of Op afbetaling, want daarin speelt dit thema ook de hoofdrol. Maar Kralt zoekt voor een goed begrip van het vestdijkiaanse schuldthema vooral steun bij diverse essays, daterend vanaf de beginjaren veertig tot midden jaren zestig. Dit lijkt me niet onjuist, de jaren van de strikt ergocentrische analyse zoals Merlyn die voorstond zijn wel voorgoed voorbij, maar toch ligt hier een probleem, waarop ik later terugkom. Behalve aan de thematiek besteedt Kralt ook veel aandacht aan de ‘figuratie’, de relatie tussen de diverse personages en met name hun houding ten opzichte van Peter Höllriegl, die als soldaat in de oorlog gruwelijkheden heeft begaan. Deze protagonist leren we zelf als lezer niet van binnenuit kennen. Ook over dit bijzondere perspectief maakt Kralt behartigenswaardige opmerkingen. Overigens kan ik met zijn weldadig aandoend enthousiasme voor deze ‘verwaarloosde’ Vestdijk niet meegaan: persoonlijk vind ik het een draak van een boek, met een opgeklopte, SF-achtige sfeer, en ik deel dan ook de recentelijk vastgelegde mening van Maarten 't Hart dat dit een relatief zwak boek van de Meester is. Ook in de hoofdstukken/artikelen zes tot en met negen wordt betrekkelijk onontgonnen terrein betreden. Kralt bespreekt daar facetten van Vestdijks poëzie, nog altijd een minder gewaardeerd onderdeel van zijn oeuvre. Het zijn deels interpretaties van afzonderlijke gedichten, deels analyses van reeksen gedichten, waarin Kralt met succes, als in zijn mooie boekje over Verzen, op zoek gaat naar thematische samenhangen. Ik plaats hier twee kanttekeningen. Ten eerste: het trof mij dat Kralt in ‘Poëzie, gekunsteldheid, grammatica’ stelling neemt tegen een scherp veroordelend stuk van K.L. Poll over de poëzie van Vestdijk, maar dat hij toch ook zelf wel degelijk kritiek op Vestdijks onnodig ingewikkelde, dus gekunstelde taalgebruik heeft -je zult zo'n standpunt bij andere doorgewinterde Vestdijkianen niet gauw tegenkomen. De tweede opmerking is dat Kralt in zijn analyse van de | |
[pagina 20]
| |
reeks ‘Jeugdvrienden’ royaal is met informatie over de biografische achtergronden van deze gedichten, maar dat hij die inderdaad beschouwt als achtergrond, en niet meer dan dat. Relaties tussen gedichten en fictioneel proza van autobiografisch karakter, zoals de Anton Wachter-romans en Meneer Visser's hellevaart, worden dan ook niet in zijn hoofdtekst, maar in (uitvoerige) noten aangegeven (pp. 145-147). In zijn vijfde artikel keert Kralt terug tot een onderwerp dat hij eerder in Door nacht en ontijd uitvoerig had behandeld, de roman Ierse nachten, die nu juist wel algemeen als een hoogtepunt in Vestdijks fictionele proza wordt beschouwd. Het heet ‘Het romanschema van'Ierse nachten’ en daarmee wordt bedoeld het ontwerp dat Vestdijk schreef ter nadere uitwerking, dus een ‘voorstudie’ van de roman. Er zijn wel vaker in de literatuur van dit soort voorstudies aan de orde gesteld, meestal om te achterhalen welke boeken Vestdijk ter voorbereiding van romans gelezen had of van welke bronnen hij zich had bediend. Daar gaat het Kralt niet direct om; hij richt zich vooral op veranderingen die de compositie van de roman bij het schrijfproces heeft ondergaan. Kralt spreekt van ‘regiekwesties’, die inzicht geven in het creatieve proces, maar toch ook van belang zijn voor het achterhalen van de auteursintentie. Het artikel is daardoor een nuttige aanvulling bij de genoemde studie, maar het biedt nog meer: het laat zien waardoor Kralt bij zijn lectuur van de roman werd gefascineerd. Hij citeert een zin uit het slot van het eerste deel van Ierse nachten, die hem voorgoed voor de roman heeft gewonnen, ‘zonder dat je kunt zeggen waarom dat zo is’ (p. 107). Ik citeer op mijn beurt deze zin, waarin het geluid van de doedelzak beschreven wordt: Nog in mijn slaap hoorde ik hem razen; en voor ik in slaap viel hoefde ik niet bang te zijn, of aan de goede lieden te denken, zozeer sterkte mij die weemoedig stemmende grondtoon, waarvan ik de klank in mijn latere leven, toen ik allang geëmigreerd was, alleen nog teruggevonden heb in de uithoeken van de wijde, verlaten havens, waar transatlantische stoomboten vertrekken in de ochtendmist. Ik kan hier Kralts enthousiasme wel delen: het is een muzikale volzin, vol versnellingen en vertragingen, die voortreffelijk kan dienen als tegenvoorbeeld bij de stelling van Karel van het Reve dat ‘Vestdijk eigenlijk niet schrijven kon’. Behalve in de muzikaliteit schuilt naar mijn mening de kracht van dit proza in de bijna onmerkbare overgang van iets auditiefs (‘klank’) naar iets visueels (‘ochtendmist’), van rust (‘slaap’) naar beweging (‘stoomboten vertrekken’). Veel meer kun je er inderdaad niet over zeggen.... Het laatste artikel in de bundel staat wat apart: het gaat over Vestdijks visie op Thomas Mann. Kralt begint met de opmerking dat Vestdijk, anders dan je op grond van zijn uitlatingen in interviews met Nol Gregoor en Theun de Vries zou verwachten, nooit over de Duitse romanreus een ‘definitief essay’ heeft geschreven en dat een verklaring daarvoor niet zo gemakkelijk te geven valt. Uit de diverse kritieken die Vestdijk aan Mann wijdde kan die visie echter wel gedistilleerd worden. Zijn Mann-beeld blijkt ambivalent: enerzijds bewonderde Vestdijk hem mateloos, maar hij had een afkeer ‘van het burgerlijke, dat hij in Mann te prominent aanwezig zag.’ (p. 185) Ik leg nu deze m.i. zeer juiste constatering naast een portret van Mann door Vestdijk, in een Parool-kritiek van 1947 geschetst, dat door Kralt wordt geciteerd (ik laat ter verduidelijking een negatie weg en vervang die door ‘niet’): Het gecompliceerd evenwicht, dat hij in zijn oeuvre heeft weten te bereiken, moet men <niet> beoordelen naar de krachten afzonderlijk. Zijn ongeëvenaarde rijk geschakeerde stijl is vaak moeizaam en traag, romancier is hij eerder door zelfdiscipline dan door een gelukkige aanleg; als essayist ziet men hem veelal in de schaduw der groten werkzaam. Zijn eigen grootheid berust op de meesterlijke combinatie al dezer elementen, het geduldig en tijdverslindend zwoegen aan een steeds iets te zware taak van harmonisering en synthese. Dit is niet alleen een kritisch portret van Mann, maar ook een genadeloos zelfportret! Het past uiteraard precies bij de afkeer van het burgerlijke, de ‘minderwaardige persoonlijkheid’, die Vestdijk in zijn befaamde brief van Marsman als bijproduct zag van zijn eigen ‘keuze voor het talent’. Met andere woorden: dat hij Mann niet geheel kon accepteren, kwam doordat hij ‘zichzelf nooit helemaal heeft geaccepteerd’. Geen wonder dat een ‘definitief stuk over dit alter ego nooit uit Vestdijks pen is gekomen. Dat Vestdijk als essayist bijna altijd met zichzelf in gesprek was, is door andere | |
[pagina 21]
| |
critici meermalen geconstateerd. Zo bezien is Kralts slotartikel toch organisch met het geheel van Paradoxaal verbonden. | |
SlotopmerkingenMijn eindoordeel over dit boek is ondanks mijn kanttekeningen positief. Ik wil nog drie opmerkingen maken. De eerste heeft betrekking op de volledigheid van het Vestdijkportret in Paradoxaal. Dat Kralt alle terreinen van de Vestdijkstudie overziet, heb ik al aangestipt. Wie zijn register s.v. ‘S. Vestdijk’ er op na slaat, vindt meer dan genoemde 50 titels vermeld. Wat mij betreft had Kralt in zijn boek nog een artikel mogen bundelen: dat over de ‘Lodewijk-verhalen’, oorspronkelijk in Maatstaf verschenen, al weet ik dat delen daarvan in De toverbron terecht zijn gekomen. Nu is juist het zo velen aansprekende deel, van het oeuvre van de Duivelskunstenaar, zijn novellen en verhalen, wat onderbedeeld gebleven. Een tweede opmerking betreft het gebruik dat Kralt maakt van ongebundelde publicaties van Vestdijk. Dat doet hij niet alleen in zijn slotartikel, ook in zijn analyse van Het spook en de schaduw en in ‘De onvergetelijke Gerritje’ (dat is Janke uit de Wachter-romans) wordt gebruik gemaakt van slechts in tijdschriften vindbare teksten. Ik zou, niet voor de eerste maal, willen pleiten voor een integrale herdruk van Vestdijks essays die, om welke redenen dan ook, de weg naar zijn bundels niet hebben gevonden. En als een volledige uitgave niet mogelijk is, dan moet er voor een goede selectie van deze essays (over de krantenrecensies heb ik het dan nog niet eens) toch een uitgever te vinden zijn: voor een completering van ons inzicht in Vestdijks werk zijn ze eenvoudig onmisbaar. Mijn slotopmerkingen gaan eveneens over het gebruik dat Kralt maakt van Vestdijks essays bij de interpretatie van fictioneel werk, maar nu over de problematische kanten ervan, die hij niet schijnt te hebben gezien, althans niet expliciet aan de orde stelt. Het gevaar waar ik op doel is goed verwoord door Martin Hartkamp in een bespreking van onder meer Kralts Toverbron. Hij constateert daarin dat er een tendens bestaat meningen van de essayist Vestdijk te koppelen aan die van de protagonisten van zijn romans (en verhalen). Hij gaat dan verder: Los van de vraag of deze parallellen inderdaad zo talrijk en zo duidelijk zijn als wordt gesuggereerd, kan dit uiteindelijk slechts betekenen dat Vestdijk in romans en in verhalen steeds vooral zichzelf beschreef, en dat dus al zijn proza op hetzelfde neerkomt. Dit nu doet te kort aan de verscheidenheid ervan. Hoe sterk de samenhang ook is van Vestdijks oeuvre, ieder onderdeel staat toch ook op zichzelf Het is te makkelijk en te oppervlakkig om de hoofdfiguren (...) feitelijk te zien als dubbelgangers van de schrijver. Nu is Kralt niet bepaald iemand die zo ‘kort door de bocht gaat’ als Hartkamp bedoelt, maar zijn werkwijze roept toch vragen op. Ik wees er al op dat hij bij de interpretatie van het schuldprobleem in Het spook en de schaduw gebruik maakt van diverse essays. Eén daarvan is de tekst van een lezing, gehouden door Vestdijk in juni 1942, in het seminarium Beekvliet (waarin hij met vele tientallen andere Nederlandse intellectuelen was geïnterneerd), over Der Prozess van Kafka. Zouden Vestdijks opvattingen over het schuldprobleem niet wezenlijk zijn beïnvloed door de tijdsomstandigheden en daardoor dus af kunnen wijken van wat hij twintig jaar na de oorlog over datzelfde vraagstuk dacht? De vraag stellen is haar beantwoorden. Ik ben ervan overtuigd dat wij juist op het gebied van zijn denken over normen en waarden bij Vestdijk een ontwikkeling moeten aannemen. Het zou geheel in overeenstemming met Kralts eigen these over de paradox als grondpatroon van Vestdijks oeuvre zijn als die ontwikkeling eerder een kwestie van accentverschuivingen dan van radicale wisselingen zou zijn. We raken hier het vraagstuk van de mogelijkheid van een periodisering van Vestdijks werk; daarvoor heeft, voorlopig alleen ten aanzien van de romans, de romanist E. van der Starre in zijn recente studie over Vestdijk en de Franse cultuur interessante suggesties gedaan. Het komt mij voor dat, zo iemand, dan toch Piet Kralt in staat moet zijn in een ‘definitieve studie’ over onze grootste schrijver uit de moderne letterkunde deze suggesties op hun houdbaarheid voor de ‘hele Vestdijk’ te toetsen.Ga naar eind1.Ga naar eind2.Ga naar eind3.Ga naar eind4.Ga naar eind5.Ga naar eind6.Ga naar eind7.Ga naar eind8.Ga naar eind9.Ga naar eind10. |
|