Vestdijkkroniek. Jaargang 2000
(2000)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
[pagina 8]
| |
Eerder heb ik, in de Vestdijkkroniek nr. 92, het idee van Evert van der Starre bestreden dat Vestdijk door met Stendhal af te rekenen postuum literaire vadermoord op Ed. du Perron pleegde. Dat maakt het eerste hoofdstuk van zijn boek Vestdijk over Frankrijk uit. In het laatste hoofdstuk daarvan, ‘Weg met Ina Damman’, verdedigt Van der Starre een andere, interessante stelling, waarvan hij het speculatieve overigens erkent. Hij vraagt zich af of Vestdijk in zijn latere - tien à vijftien - romans ‘signalen’ heeft opgenomen ‘die hierop neerkomen: beste lezer, zelf geloof ik niet in dit boek, ik vind het waardeloos’ en hij beantwoordt dit bevestigend. Er zouden signalen zijn ‘waaruit blijkt dat de schrijver ze bij voorbaat als mislukt beschouwt en de lezer als het ware verzoekt dat ook te doen’ (134, 185). Dat zou niet mis en nogal zelfdestructief zijn, maar wie weet, misschien was het aan Vestdijks gedeprimeerdheid te wijten. Indien er zulke signalen zijn, zou Vestdijk zijn boek al waardeloos gevonden hebben terwijl hij het aan het schrijven was. Waarom hield hij dan niet op om een ander thema te gaan behandelen? Zou deze ervaren beroepsschrijver geen enkel behoorlijk thema meer ingevallen zijn of zou hij, als het wel de moeite waard was, het nooit meer naar behoren hebben kunnen uitwerken?! Het idee van Van der Starre is bij voorbaat niet erg waarschijnlijk, maar des te mooier zou het zijn als hij het waarmaakt. Deze afkeer van Vestdijk van zijn eigen werk zou dan in scherp contrast staan tot zijn eerste periode waarin hij het schrijven als een verlossing zou gezien hebben. Het hoofdstuk heet ‘Weg met Ina Damman’, omdat Ina voor die eerste periode staat. In de middenperiode die Van der Starre ook nog onderscheidt zit er volgens hem al een barst in Vestdijks idealistische kunstopvatting. Dit illustreert hij met twee romans, De ziener en Open boek. De vergelijking - geen gelijkstelling - die je in De ziener (1959) kunt trekken tussen de voyeur als schepper en een schrijver is inderdaad niet vleiend voor het schrijverschap. In de roman wordt de voyeur enigermate gerehabiliteerd, maar wordt de schrijver door zo'n vergelijking enigermate neergehaald, tenminste voor wie romans schrijven als iets hoogs en zuivers ziet. Maar wat Van der Starre concludeert over Open boek (1957) gaat niet op. In deze tweede roman van de trilogie over de dirigent Victor Slingeland, wordt in deel twee het dagboek van Stan Vastenou opgevoerd. Deze vrouw is door Victor slecht behandeld en pleegt zelfmoord. Van der Starre betoogt dat Stan geen introspectie beoefent en geen inzicht heeft in de duistere krochten van haar ziel. Hij poneert dan dat hieruit valt ‘af te leiden dat schrijven ook niet tot zelfkennis leidt’, volgens Vestdijk, en: ‘haar lotgevallen demonstreren dat het over zichzelf schrijven een doodlopend pad is’ (154). Dus: een schrijver, in casu Vestdijk, schept één personage, wier dagboek niet tot zelfkennis leidt, en dan zou daaruit al af te leiden zijn dat het een mening van de schrijver is dat een dagboek houden en schrijven in het algemeen nooit tot zelfkennis leidt, ook niet voor hemzelf. Moet ik uitleggen hoe ongeoorloofd een dergelijke generalisatie is? In deze trilogie komt de schrijver S., de vertellende ik-figuur, wèl tot allerlei inzichten, ook over zichzelf, al is hij steeds bereid ze te relativeren. Dit weerlegt Van der Starres idee al meteen. Maar ook als dit niet zo was, zou het argument nog niet deugen. Pas als een schrijver steeds zulke figuren als Stan schiep en alleen maar zulke, zou men zich kunnen afvragen of hij misschien zo'n mening heeft. | |
[pagina 9]
| |
De latere romans: De onmogelijke moordDan volgen romans uit de laatste periode van Vestdijks schrijverschap, waarvoor volgens Van der Starre geldt dat hij hun mislukt zijn erin aangeeft. Laat ik maar meteen bekennen dat volgens mij het enige boek dat op het eerste gezicht hiervoor enigszins in aanmerking zou kunnen komen De onmogelijke moord (1966) is. Dit is namelijk een roman over de poging van een schrijver een roman te schrijven, die niet tot stand komt. Hij probeert de vraag op te lossen waarom een dienstmeisje uit een hotel verdwenen is. Daarin slaagt hij, maar als hij er een roman over wil gaan schrijven is er iets dat zijn hand tegenhoudt. Van der Starre stelt samenvattend dat Vestdijk in deze roman de roman ‘op bijna programmatische manier onmogelijk [verklaart]’ (185). Hij vat het laatste hoofdstuk, dat ‘De onmogelijke roman’ heet, kennelijk als een manifest op. Het slaat echter op een schrijver die in een bijzondere situatie verkeert, waarover zo meteen wat meer. Bovendien is de roman van Vestdijk wèl tot stand gekomen. Daar stelt Van der Starre echter tegenover: ‘Het is mogelijk, hoewel niet noodzakelijk, De onmogelijke moord te meten met de criteria die in dit verhaal zelf worden uiteengezet. Vestdijk heeft dan wel een roman afgeleverd, maar deze voldoet niet aan de norm die de “schrijver” [in de roman] zich gesteld heeft’ (164). Jammer genoeg voert Van der Starre deze meting niet uit, al wijdt hij zeven pagina's aan de roman, en geeft geen argumenten voor zijn opvatting. Bij deze constatering zou ik het kunnen laten, maar de kwestie is interessant genoeg om er nog op in te gaan. Tini Booij vraagt zich in haar recensie met recht af: ‘Kan iets wat Vestdijk een schrijversfiguur laat denken, aan Vestdijk zelf toegeschreven worden? Je zou kunnen tegenwerpen, dat een schrijver die het schrijverschap steeds meer problematiseert, alleen maar steeds meer oog krijgt [...] [voor] de betrekkelijkheid van zijn ambacht’. In aansluiting daarop meen ik dat in deze roman het verwerken van de realiteit tot een roman wordt geproblematiseerd en ik zou willen wijzen op twee artikelen erover. Van der Starre gaat niet op deze analyses in, die zijn idee impliciet ondergraven. Het verhelderende artikel van Wynia haalt verschillende redenen naar voren waarom de schrijver de roman niet schrijven kan. Eén daarvan is dat de schrijver zijn hart verloren heeft aan het verdwenen en daarna overleden dienstmeisje Jannie. Zijn betrokkenheid is te groot dan dat hij het op kan schrijven. Deze reden is te vinden op de voorlaatste pagina: ‘Zijn hart was bij Jannie Bos, dat was nu eenmaal zo [...]. Het was ook bij de vrouwen om Jannie Bos heen [...]. Dat zou hij nooit kunnen onderdrukken. Maar dat hoefde ook niet, het kwam er alleen maar op aan dat zijn pen het deed. Een paar uur per dag mocht zijn pen een onmens van hem maken [...]’ (OM 191). Maar dat lukt zijn pen dus niet. Volgens Wynia's analyse zijn er welbepaalde redenen voor de schrijver om geen roman te schrijven en die redenen hoeven niet voor Vestdijk te gelden. Wat er toe doet, het probleem, is ondertussen al door Vestdijk uitgewerkt. In zoverre is de roman dus af en geslaagd, vanuit het standpunt van Vestdijk gezien. In hoeverre deze ingewikkelde materie overkomt op de gemiddelde Vestdijk-lezer is een andere kwestie. De roman eist veel, om te beginnen belangstelling voor de obstakels waar een romancier mee worstelt. Vestdijks gedachtenkronkels zijn soms moeilijk te volgen. Van der Starre wijst er nog op dat de lezer geen persoonlijke gegevens over de schrijver krijgt; we weten niet eens zijn naam, en hij stelt: ‘Door deze veralgemening gaat het | |
[pagina 10]
| |
m.a.w. om “de” schrijver, dus om elke schrijver, dus ook om Vestdijk’ (164). En hierdoor zou het echec van de schrijver uitstralen naar Vestdijk. Logisch gezien zou dan echter elke schrijver hierdoor geraakt worden, wat nogal vreemd en pretentieus is. Mijns inziens mogen we aannemen dat Vestdijk problemen, niet van elke schrijver - waarom zou hij die met persoonlijke inzet behandelen? -, maar van zijn eigen schrijverschap heeft uiteengezet. Maar de moeilijkheden die de schrijver in de roman niet kan overwinnen, heeft Vestdijk niet zo sterk gehad dat ze hem beletten zijn roman te schrijven. Een essentieel verschil tussen de schrijver in de roman en Vestdijk is, als gezegd, dat eerstgenoemde zogenaamd heeft meegemaakt wat hij wil gaan beschrijven en er daardoor te betrokken bij is, terwijl Vestdijk de geschiedenis naar alle waarschijnlijkheid verzonnen heeft. Daarom geldt het argument van te sterke betrokkenheid niet voor hem. Bovendien wil de schrijver-hoofdpersoon een andere roman schrijven dan voor ons ligt. In zijn roman wil hij dingen weglaten die in de roman van Vestdijk staan en dingen erin zetten die niet in die van Vestdijk staan. Dit denkt hij niet alleen als hij te veel gedronken heeft maar ook als hij broodnuchter aan het werk wil gaan (OM 183-184, 191). Zijn echec hoeft dus niet op Vestdijk af te stralen, want die heeft een betere keus gemaakt. Tenslotte, dat de schrijver in de roman niet zijn roman kan schrijven is wel een mislukking, maar niet eens een veroordeling van die niet-geschreven roman, laat staan van die van Vestdijk. Ik pretendeer allerminst hiermee een uitputtende analyse van dit probleem gegeven te hebben, maar het merkwaardige is dat Van der Starre aan zo'n analyse niet eens toekomt. Op de keper beschouwd zie ik toch geen aanduiding dat Vestdijk zijn roman mislukt vond. | |
Andere latere romans Een huisbewaarderIn de volgende romans is er twee keer iemand die schrijver is of dat wil worden en in de eerste ervan vat Van der Starre de hoofdpersoon op als een soort schrijver.
Peter de Boer heeft in zijn studie Vestdijks palet gewezen op de symbolische betekenis van het schilderij in de naargeestige roman Een huisbewaarder (1967), waarop een levend hert, een weitas en een geweer voorkomen (Hbw7): het staat voor de onmogelijke opgave die de hoofdpersoon zich gesteld heeft om van het huis, dat in feite uit twee huizen bestaat, ‘één huis, een veilig en waarachtig “thuis” te maken’. Van der Starre zegt hierover dat de beschrijvingen van dit en een andere afbeelding ‘een sterk negatieve mening van de schrijver over de romanwereld’ geven (171). Dit dient ter ondersteuning van zijn betoog dat Vestdijk signalen afgeeft dat hij niet gelooft in zijn latere romans. Volgens mij geeft het idyllische schilderij op zich nog geen negatieve mening, maar hiervan afgezien: zo'n mening van de schrijver over zijn romanwereld is nog lang geen negatieve mening over de roman. De schrijver kan rustig van mening zijn dat hij deze foute wereld in zijn roman overtuigend of zelfs meesterlijk heeft uitgebeeld. En dit laatste is ook te zeggen over de ongunstige prent met genotzuchtige eekhoorns aan het eind van het eerste hoofdstuk van Het verboden bacchanaal (1969). Zoals Maarten 't | |
[pagina 11]
| |
Hart retorisch vraagt, naar aanleiding van de latere roman Vijf vadem diep (1969), die hij goed vindt, hoewel de personages hem tegenstaan: ‘Maar waarom zou een schrijver niet een meesterwerk mogen concipiëren over uitsluitend rotzakken?’. Zo is het. Volgens Van der Starre is de vertellende of schrijvende ik-figuur, die in Een huisbewaarder op het huis van een jeugdvriend en diens vrouw en kind past, evenzeer dader als ‘secretaris’ van zijn daden: ‘Zijn doen en laten kunnen daarom gezien worden als een metafoor voor het werk van de romancier. Het schrijven blijkt niet in staat, warme relaties tussen personages te creëren. Deze mislukking wordt gesitueerd in een periode die overeenkomt met wat we weten over Vestdijk als beginnend schrijver.’ Hieruit concludeert Van der Starre: ‘Daardoor kan men in de beschrijving van zijn echec eventueel ook een kritiek lezen op zijn vorige romans, waarin hij er dan evenmin in geslaagd zou zijn, bevredigende relaties uit te beelden tussen de personages’ (170). Van der Starre komt hier met nog een tweede idee: sommige romans bevatten niet alleen kritiek op de roman zelf, maar ook kritiek op vorige romans. Hij drukt zich daarbij voorzichtig uit: hij doet slechts een voorstel. Maar ik meen het te moeten afwijzen. Het niet kunnen bewerken van warme relaties tussen personages is iets geheel anders dan het niet bevredigend kunnen afbeelden van al of niet warme relaties, zodat het ene niet kunnen niet betekent dat men het andere niet kan. Het schrijven van de hoofdpersoon is niet te beschouwen als een metafoor voor wat hij verder doet, voor wat hij beschrijft. Zijn doen is machteloos, maar dat impliceert geenszins dat het schrijven dat zou zijn, laat staan het schrijven dat Vestdijk eerder deed. Ook generaliseert Van der Starre weer te veel en doet alsof een roman stellingen produceert hoe Vestdijks wereld in het algemeen in elkaar zit. Mijn voorstel is het zo te lezen: Vestdijk laat een nieuwe zijde van de medaille zien, namelijk dat het ook kan gebeuren dat het schrijven - ik zou zeggen: de vertellende ik-figuur - niet in staat blijkt warme relaties tussen personages te creëren. Geen kritiek op het vorige werk dus, maar een toevoeging. De ik-figuur vindt dat de jeugdvriend, die zakenman is, de artistieke aanleg van zijn jeugd verraden heeft, hetgeen hij wil ombuigen. Maar dan twijfelt hij hier weer aan: ‘ik bereik niets [...] en dit alles uit onredelijke trouw aan een beeld uit mijn jeugdjaren, dat misschien nooit bestaan heeft dan als schepping van mezelf’ (Hbw 167-168). De ‘trouw aan een beeld uit [de] jeugdjaren’ loopt [...] in deze roman op een mislukking uit’, aldus Van der Starre, ‘en wordt zelfs ontmaskerd als zelfbedrog, terwijl ze nu juist de kern vormde van Vestdijks eerste Anton Wachterromans’, en hij vat dit op als kritiek op die romans: ‘Ook hierin kan men dus een vorm van zelfkritiek zien’ (170). Ik vat het echter, opnieuw, op als een toevoeging: genoemde trouw leidt, anders dan bijvoorbeeld in de Slingeland-trilogie, soms tot een mislukking en kan zelfbedrog zijn. Een roman is geen filosofisch traktaat, waarin de filosoof een andere waarheid verkondigt, die van vroeger terugnemend, maar een relaas dat de ontwikkeling van de romancier laat zien, die nieuwe dingen uitdrukt, daarmee nog niet de waarachtigheid van wat hij vroeger uitdrukte verloochenend. (De trouw aan het beeld van Ina Damman zit overigens niet in de eerste Anton Wachter romans, maar begint pas aan het slot van de derde, naar haar genoemde.) | |
[pagina 12]
| |
Van der Starres tweede idee, dat Vestdijk in zijn latere romans zijn eerdere bekritiseert en verwerpt, is uiterst merkwaardig als je het confronteert met zijn eerste, dat Vestdijk zijn latere romans waardeloos vindt. Hoe kun je door de voorstelling van iets waardeloos impliciet het vroegere bekritiseren? Hoogstens doordat het vroegere als nog erger aan de kaak wordt gesteld. Maar we weten dat Vestdijk een aantal van zijn romans nogal goed vond. Dat kwam uit als een interviewer vroeg wat hij zelf het beste vond. Hij vond niet alles even geslaagd, maar sommige romans wel, zoals De ziener en De koperen tuin, en een aantal andere toch wel respectabel. Terug tot Ina Damman had grote betekenis voor hem, maar hij was er zo bij betrokken dat hij de appreciatie liever aan anderen overliet. Van der Starres eerste idee maakt zijn tweede onmogelijk. Volgens hem vindt Vestdijk Een huisbewaarder waardeloos, dus ook het gegeven dat de trouw aan een beeld uit het verleden ontmaskerd wordt en tot niets leidt. Tegelijk zou dit nietswaardige thema bedoeld zijn als kritiek op de trouw aan een beeld in andere romans. Maar die kritiek is dan ook waardeloos. De kritiek op vroegere romans, die Van der Starre wil aantonen, is dus vanwege zijn eerste idee logischerwijze niet mogelijk. | |
De Leeuw en zijn Huid, een Venetiaanse kroniek.De Leeuw en zijn Huid (1967) heeft een ik-verteller, die schrijver wil worden. De roman bevat, zoals de vorige, de beschrijving van een schilderij, ‘De Leeuw in de salon’, dat de verteller slecht vindt en waarin de personen slechts schetsmatig zijn afgebeeld. Van der Starre concludeert nu: ‘De kritische beschrijving van het schilderij [...] bevat in een notendop een kritiek op de hele roman: ook daarvan moet men helaas zeggen dat de personages zeer schetsmatig zijn weergegeven’ (177). Dat ze schetsmatig zijn, is ook mijn indruk. Het is echter sterk te betwijfelen dat Vestdijk via dit slechte schilderij zijn eigen roman veroordeelt, want denkelijk heeft hij niet anders dan schetsmatige personages op papier willen zetten in deze, volgens de ondertitel, ‘Venetiaanse kroniek’. In een kroniek mag men namelijk niet veel meer verwachten. Het was Vestdijks opzet om, behalve de avonturen rondom de eventueel gevaarlijke leeuwenhuid, het verval van het 18e- en 19e-eeuwse Venetië op vele gebieden, met name moreel, te schilderen. Dat is weinig origineel - deze stad was al voor veel schrijvers, zoals Thomas Mann met zijn Der Tod in Venedig, het symbool van neergang geweest - maar het is hem toch aardig gelukt. Waarom is het schilderij, van Francesco Guardi, die naam heeft als schilder van Venetië, dan zo slecht? Het antwoord staat in de roman. Hij werd door een andere schilder, die niet wou, ‘aangewezen’ en had er geen zin in, want hij verscheen ‘met een gezicht als een oorwurm in het palazzo’. Dat hij het toch doet is wegens de vorstelijke beloning. Er is sprake van deze twee schilders als ‘ware gauwdieven’ die elkaar de bal toewerpen (LH73). Het past bij het algemene verval en geknoei, dat de schilder flodderwerk heeft afgeleverd. Verder bespeurt Van der Starre een ontluisterende ‘parodie op het Ina Dammanthema’ (181). Een van de personages, de verdorven Bertuccio, wil weer naar bed met zijn halfzuster en overpeinst: ‘En ook dit: dat de theorie over de bezitloze liefde voor het langgekoesterde beeld, waarin hij, platoniserend, de jonge Angelo had onderwezen, zich thans onthulde als het tijdverdrijf van een in zichzelf opgesloten | |
[pagina 13]
| |
boekengeleerde’ (LH 231). Het is overduidelijk dat dit als kritiek op trouw aan een beeld is op te vatten, maar ik beschouw het niet als zelfkritiek van Vestdijk, maar als een toevoeging: zo is het ook te zien. Vestdijk moest iemand als Bertuccio, die zijn zuster samen met zijn broer ontmaagdt en ‘verkoopt’, zo laten denken. Het zou een flater zijn geweest hem als de jonge Simon Vestdijk te laten denken. Ook weerleggen deze en andere passages over het innerlijk Van der Starres bewering dat Vestdijk ‘geen enkele poging doet de duistere krochten van hun zieleleven [van de personages] te peilen’ (180). Zij mogen dan schetsmatig zijn, deze bewering is onwaar. Tenslotte blijkt de ik-verteller Duplessys weinig gunstig uit de bus te komen. Van der Starre zegt hierover, na opgemerkt te hebben dat Vestdijk groeiende kritiek op Stendhal leverde, wat ik in een eerder artikel ontkracht heb: ‘hoe staat het met Vestdijk zelf? Als we mogen afgaan op het zelfbeeld dat hij geeft komt hij er niet veel beter af [dan Stendhal]. Duplessys denkt alleen aan geld verdienen met een verhaal dat d.m.v. chantage is losgepeuterd van een getuige’ (182). Van der Starre meent dus dat Vestdijk met Duplessys zichzelf veroordeeld heeft. Hij stelt personage en schrijver zonder meer gelijk, althans wat betreft hun schrijverschap. Dat is ongelooflijk. Romanciers die een ongunstige ik-verteller scheppen mogen voortaan wel oppassen: Van der Starre staat klaar om hen in te peperen dat zij dus geen haar beter zijn. Vestdijk moest met romans zijn brood verdienen, zeker, maar hij peuterde zijn verhalen niet met chantage los. | |
Het schandaal der BlauwbaardenIn het lichtvoetig geschreven Het schandaal der Blauwbaarden (1968) ziet de ikverteller, een schrijver, in dat hij er verkeerd aan heeft gedaan een historische roman te wijden aan Florence, dat hij nooit bezocht had en waar hij zich slecht op had voorbereid. Nu heeft Vestdijk nooit een roman in Florence laten spelen en Van der Starre weet dat. Het is een waarschuwing dat we de ik-verteller niet met Vestdijk gelijk mogen stellen, al kan hij iets met Vestdijk gemeen hebben. Van der Starre haalt nog wat uitspraken van deze figuur aan, zoals dat hij een uiterst geringe historische belangstelling heeft, en besluit dan: ‘dit alles resulteert in een uiterst negatief beeld van de schrijver van historische romans’ (174). Neen, hoogstens van deze schrijver alleen, die zich onder andere onderscheidt doordat hij ook de kunst van Florence niet bezienswaardig vindt. Vestdijk bereidde zich doorgaans zeer degelijk voor en had een grote historische belangstelling, ook al dacht hij dan misschien niet historisch, naar Van der Starre meent. Wel heeft Vestdijk, zoals we in de biografie van Hans Visser kunnen lezen, zijn roman over Venetië geschreven voordat hij deze stad bezocht had en vond hij achteraf dat hij zich te weinig rekenschap ervan had gegeven dat het water deze stad doordringt. En voor de onderhavige roman, die in het torenstadje San Gimignano speelt, had hij zich niet serieus gedocumenteerd. Dat heeft Vestdijk dus gemeen met de romanfiguur. Maar Het schandaal der Blauwbaarden is dan ook geen historische roman, maar een eigentijdse over drie mannen die iets over het verleden willen uitzoeken. En dan hoeft een romancier zich niet zo degelijk te documenteren. Vestdijk deed dat niet voor eigentijdse romans. Hij kon afgaan op zijn indrukken van een persoonlijk bezoek aan de stad en een reisgids. | |
[pagina 14]
| |
Van der Starre meent ook dat het ‘haast onmogelijk’ is ‘geen veroordeling te lezen van Het schandaal der Blauwbaarden’ in de uitspraak: ‘een Hollandse romancier die te beroerd is om een roman over Blauwbaard te gaan schrijven, wanneer men hem met het materiaal om de oren slaat’ (SB 109). Dit is echter een uitspraak van één der twistende personages en maakt deel uit van het amusante steekspel tussen de schrijver en twee historici. Het is in geen enkel opzicht een veroordeling door Vestdijk van zijn eigen werk, want die Hollandse romancier uit de roman mag dan volgens een ander personage te beroerd zijn om iets te schrijven - dat is dus een veroordeling, niet van iets bestaands, maar van het uitblijven van iets-, Vestdijk heeft wèl een roman tot stand gebracht. De toon van dit boek is nogal baldadig en er staan boutades in die niet serieus te nemen zijn. De romancier vertelt dat zijn boek over Florence vertaald is en succes heeft gehad in Italië. Daarin zou hij de vroegere heersers, de Medici, voorgesteld hebben als ‘een bekende lijfartsenfamilie uit die stad’ (SB6,8). Dat laatste is onmogelijk, want dan zou de schrijver uiteraard niet als een ‘internationaal bekend historicus’ voor een historisch congres uitgenodigd zijn. De roman leent er zich niet goed voor om er serieuze opvattingen over het schrijven van romans of historie uit te halen. | |
De filmheld en het gidsmeisjeDan nog De filmheld en het gidsmeisje (1968), die een kelner als hoofdpersoon heeft, de zogenaamde filmheld. Een regisseur spreekt met hem af dat deze held hem, voor scenario-ideeën, tegen betaling uit eigen ervaring verhalen zal leveren over het verleiden van vrouwen, waarbij ‘het [...] gerust een beetje smerig [mag] zijn, en slecht’ (FG 58). De kelner doet dat op knullige manier en zijn verhalen maken deel uit van de roman. Van der Starre concludeert: ‘De schrijver creëert aldus een uiterst negatief beeld van zijn eigen werk: hij levert tegen betaling een aantal nogal vunzige verhaaltjes’ (139). Persoonlijk vind ik de eerste verleiding platvloers en de tweede nogal banaal. Je kunt ze vunzig vinden, maar dit maakt het argument nog niet houdbaar. Deze verhalen maken slechts een beperkt deel uit van de roman en hebben een duidelijke functie in het geheel. Vestdijk schildert iemand die een schijnleven leidt door in een gedroomde wereld te leven. En de tegenstelling tussen de platte werkelijkheid en de triviale films met een vrouwenversierder als held, waar de kelner verzot op is en waar hij steeds in dacht rond te lopen, wordt door deze nare verhalen op scherp gezet. De conclusie dat Vestdijk daarmee zijn roman veroordeelt kon niet verkeerder zijn. En hij geeft hier, tussen haakjes, weer een psychologisch portret en een kijk in iemands binnenwereld, die Van der Starre in De leeuw zo miste. Het belangrijke thema is de identiteit die iemand heeft of niet heeft. Aan het slot is de hoofdpersoon, nadat zijn - echte - verliefdheid op het gidsmeisje op niets is uitgelopen, gedesillusioneerd. Hij is dan ‘geen filmheld, geen minnaar, en niet eens een schurk’. D.w.z., helemaal niets meer, nu zijn illusie hem is afgenomen. Ondanks onwaarschijnlijkheden in de plot is dit toch een goede latere roman.
Dit boek brengt me op Van der Starres argument dat hij baseert op de uitwerpselen in Vestdijks romans. Hij merkt op dat het verleiden van een Duitse vrouw in De filmheld wordt aangeduid als ‘een zich rondwentelen in germanistische stront’. Dit gebeurt | |
[pagina 15]
| |
overigens door een personage, de vulgaire, scheldende regisseur. Terwijl de hoofdpersoon uit De huisbewaarder studentikoos in de wasbak watert. En in De hotelier doet niet meer mee (1968) vinden we volgens Van der Starre ook nadruk op het anale. Bij de beschrijving van Grenoble in 1820 wordt gezegd dat men door de menselijke mest baggert. (In de meeste steden bestond er in die tijd nog geen ondergronds riolenstelsel, zodat dit het resultaat was bij te veel regen.) Van der Starre besluit: ‘Het lijkt wel of Vestdijk in deze verhaalopeningen meteen zijn weerzin tegen het hele decor wil laten blijken’ (172). Mogelijk, maar verwerpt hij daarmee zijn roman? Daar ging het om en dat blijkt niet. Van der Starre bespreekt nog een voor de hand liggende tegenwerping, namelijk dat Vestdijk al in het begin van zijn loopbaan, in Meneer Visser's hellevaart, het anale uitgebreid ter sprake bracht. Hij besluit: ‘Het kan dus zijn dat het negatieve zelfbeeld dat ik probeer aannemelijk te maken zich in het begin van Vestdijks carrière als mogelijkheid heeft voorgedaan ( )’, al volgde hij toen die mogelijkheid nog niet (173). Hij vat het feit dat Vestdijk meneer Visser op de wc laat zitten, en zo verder, op als aanwijzing voor een negatief zelfbeeld. Hiermee stelt hij Visser en Vestdijk gelijk, zoals hij eerder Vestdijk gelijk stelde met de auteur Duplessys in De leeuw. Visser is echter een door Vestdijk geschapen personage, waarvoor iemand uit zijn jeugd model stond. Alleen mensen die niet begrijpen wat een roman is stellen een auteur zomaar gelijk met een of meerdere van zijn personages. En Van der Starre neemt aan dat, als een schrijver over stront schrijft, die daarmee zijn eigen werk als stront gezien wil hebben. Het is werkelijk ongelooflijk hoe deze hooggeleerde beschouwer ‘denkt’. Het idee dat iemand die over vuiligheid schrijft daarmee vanzelf zijn beschrijving ervan veroordeelt is een simpel waanidee. Céline vond dat de hele wereld een mesthoop is, maar meende dat zijn romans daar ietwat bovenuit staken. Het is heel wel mogelijk dat de oudere Vestdijk sceptischer geworden was over ideeën en gevoelens uit zijn jeugd en over romans schrijven, maar Van der Starre heeft geen van zijn opvattingen hierover aannemelijk gemaakt.
* Met dank aan dr. Johan Mönnink voor zijn kritische aandacht. | |
|