Vestdijkkroniek. Jaargang 2000
(2000)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[pagina 4]
| |
‘De getrooste Dood’ behoort tot de handvol bekende Vestdijk-gedichten. Niet ten onrechte. Alleen het octaaf al is de moeite waard. Het bestaat uit één vloeiend lopende zin. Het vertoont een magnifiek spel met bestaande uitdrukkingen. En bovenal: het geeft een verrassend beeld van de Dood. Hij is hier niet de angstaanjagende vijand van het leven, hij is een wat zielige verschijning die door iedereen genegeerd wordt. Niet zijn slachtoffer, maar hij vraagt om ons medelijden.
De Dood, die onbekend en onbemind,
Zoo uit het oog, zoo uit het hart vandaan,
De weg vervolgt die hij vanouds moet gaan
En waarop niets hem aan zijn offers bindt,
Vindt soms op stille ziekbedden, waaraan
De laatste hand hij leggen zal, een kind
Dat hem herkent en glimlachend bemint
En hem verzoent met heel zijn doodsbestaan.
Er lijkt niet veel aan deze regels uit te leggen. Op twee woorden wil ik nader ingaan: ‘doodsbestaan’ in regel 8 en ‘herkent’ in regel 7. Wat het eerstgenoemde woord betreft: men moet dat natuurlijk interpreteren binnen de context van het gedicht. Het betekent dan: een bestaan zonder liefde. Het is het bestaan van iemand die op geen enkele manier enige genegenheid ontvangt. Een totaal geïsoleerd leven. Zo gezien hoeft het woord niet per se op de gepersonifieerde dood te slaan. Het is toepasbaar op elk eenzaam leven. De Dood leidt een doodsbestaan, niet omdat hij de Dood is, maar omdat hij volstrekt alleen is. (Al speelt het feit dat het om de Dood gaat uiteraard wel mee: dat is nu juist het woordspel). Het woord ‘herkent’ is op zijn minst merkwaardig. Want waarom herkent uitgerekend het kind de Dood? Dat is toch het laatste wat men van een jong leven zou verwachten? Nu betekent ‘herkennen’ niet alleen iemand kennen omdat men hem vroeger al eens gezien heeft, maar ook: ‘onderkennen’, om een bepaalde reden weten met wie of wat men te maken heeft. (Een voorbeeld uit Van Dale: Aan zo'n conceptie herkent men de meester). Het woord ‘herkent’ in regel 7 is ongetwijfeld in deze betekenis gebruikt. Men zou de zin zo kunnen interpreteren: het kind herkent de Dood aan zijn eenzaamheid. Misschien gaat het verder. Misschien herkent het kind niet eens zozeer de Dood, maar herkent het de Eenzame (aan zijn gedrag, aan zijn verschijning of wat dan ook). Dat laatste ligt eigenlijk het meest voor de hand. In ieder geval reageert het kind op die eenzaamheid, want het bemint de Dood met een glimlach. Het heeft medelijden, het troost. Het geeft de Dood wat iedereen hem onthoudt: liefde. Zo opgevat krijgt men dacht ik de meest acceptabele interpretatie. Dat bij deze uitleg nu juist het kind de Dood (de eenzaamheid) herkent, ligt min of meer voor de hand. In het gedicht zelf staan daarvoor geen aanwijzingen, maar in het algemeen (en zeker in poëtisch opzicht) associeert men het kind met onschuld en natuurlijkheid. Met spontaneïteit. Een kind sluit zich niet af, het staat open voor alles wat zich aan hem voordoet en reageert daar zonder omwegen op, met zijn gevoel. Jezus zei het tweeduizend jaar geleden al: wie Gods Koninkrijk wil binnengaan, moet als een kind worden. Een kind schenkt zijn liefde zonder aanziens des persoons. Het aanvaardt wat zich aan hem voordoet, zelfs de Dood. Of beter: juist de Dood, want die is eenzaam en behoeft liefde. Nogmaals: voor deze opvatting staan in het gedicht geen aanwijzingen. Maar we hoeven ervoor toch ook niet uitsluitend op de traditie af te gaan. Want ‘De getrooste Dood’ is onderdeel van een reeks en de omringende sonnetten dragen genoeg gegevens aan om de geopperde interpretatie te rechtvaardigen.
Veel van Vestdijks poëzie is reekspoëzie. Er bestaan twee categorieën. In het begin van zijn dichterschap, tijdens de jaren dertig, schreef hij in eerste instantie losse gedichten die hij naderhand tot een reeks samenvoegde. Later ging hij veelal uit van een reeksgedachte en schreef hij zijn gedichten binnen die van tevoren bedachte conceptie. Voor beide categorieën geldt overigens dat het gedicht ook los van de reeks gelezen en genoten kan worden. Wel geeft de reeks (en vooral de plaats van het gedicht in de reeks) een extra aan het vers. Er gaan betekenissen resoneren die anders stil zouden zijn gebleven. Zoals bijvoorbeeld die van het kind als bron van liefde in ‘De getrooste Dood’. Dit sonnet is het dertiende gedicht in de cyclus ‘Thanatos aan banden’, van januari 1945. Het betreft een reeks van de tweede categorie: Vestdijk wilde een serie bijeenhorende gedichten schrijven die in hun opeenvolging duidelijk zouden maken hoe men de | |
[pagina 5]
| |
doodsangst kan overwinnen. Het gaat daarbij niet om een logisch voortschrijdende gedachte, maar om een associërend verbeeldingsspel. Vandaar dat binnen de reeks sommige sonnetten van plaats konden (en kunnen) veranderen. In zijn bloemlezing Een op de zeven nam hij een selectie uit ‘Thanatos aan banden’ op, in een van de oorspronkelijke reeks afwijkende volgorde. Van een dergelijke plaatsverandering zullen we in verband met ‘De getrooste Dood’ nog een frappant voorbeeld tegenkomen. Het is niet nodig hier de gehele reeks op de voet te volgen. Ik begin bij het elfde sonnet: ‘Kwijnende liefde’, zonder twijfel het mooiste van de cyclus. Het beschrijft, zoals de titel al aangeeft, een liefde die naar haar einde loopt, maar die, juist door dat einde, toch nog een aparte glans zou kunnen hebben. Daarna dus het twaalfde sonnet: ‘Het kind’. Dat begint zo:
Harten verflard, reeds heeft de hartenbinder
Zijn eigen, teerder weefsel opgezet
En van uw liefde 't looze eind gered,
Opdat de glans in 't raamwerk niet verminder’.
Het gedicht gaat uit van de situatie van het voorafgaande sonnet: de liefde is (bijna) ten einde: de twee harten zijn verflard. Ze zijn niet langer strak met elkaar verbonden, ze vormen samen geen hecht weefsel meer. Maar dan is er het kind, de hartenbinder. Als ik het beeld van het weefgetouw dat dit gehele kwatrijn beheerst, loslaat, staat er dit: het kind heeft de kwijnende liefde tussen twee mensen (twee harten) opnieuw doen opleven; het bracht iets in die aflopende relatie (een eigen, teerder weefsel) waardoor ze als vroeger werd (de glans ervan verminderde niet). De rest van dit sonnet - dat tamelijk navrant is - doet hier niet ter zake. Ons gaat het om de doorlopende gedachte-associatie: de kwijnende liefde (sonnet 11) die door de komst van het kind opleeft (sonnet 12), zodat men ervan mag uitgaan dat het kind bij uitstek de verwekker van liefde is, zelfs liefde opbrengt voor zo'n door iedereen genegeerde verschijning als de Dood (sonnet 13). Ik trek heel even de lijn door naar het veertiende sonnet: ‘Avondwake’, waarin de dichter stelt dat men er het beste aan doet zijn dood te aanvaarden, omdat men daardoor zijn doodsangst bezweert. Het kind als beeld van de liefde is dus allerminst een terzijde, het is integendeel een centraalDe Dood (illustratie uit S. Vestdijk, Thanatos aan banden, 1946)
gegeven binnen de reeks: liefde doet aanvaarden en wie aanvaardt, heeft zijn angst bedwongen.
Het sextet voegt aan het in het octaaf gecreëerde beeld weinig wezenlijks toe. Het beschrijft hoe het kind sterft en het stelt vast dat de zin van de dood in dit soort sterfgevallen ligt. Men zou het zo kunnen zeggen: de schijnbaar zinloze dood blijkt zinvol als men hem als een natuurlijk aspect van het leven accepteert. (Liefde voor hem opbrengt). In het sonnet is die abstracte gedachte uiteraard beeldend verwoord. Ik citeer om te beginnen de eerste terzine.
Hij neemt het kind, en 't kind hangt aan zijn lippen.
Ziet dan de glimlach dralend ingeteekend
In 't vaalgelaat wanneer hij verderschrijdt.
De strofe levert een moeilijkheid op. De vraag namelijk: waarom hangt het kind aan de lippen van de Dood? Wat heeft hij te zeggen waar het kind zo verlangend naar luistert? Noch het gedicht zelf, noch de omgeving ervan geeft daarop een antwoord. Hier wreekt zich de verplaatsing waarop ik zojuist zinspeelde: wat duidelijk moest zijn uit het reeksverband, werd duister toen het sonnet een andere plaats kreeg dan de aanvankelijk bedoelde. | |
[pagina 6]
| |
Wat is het geval? Uit een ontwerp van Vestdijk blijkt dat ‘De getrooste Dood’ oorspronkelijk het tweede sonnet van de reeks was, een direct antwoord op het openingsgedicht. In dit sonnet (‘Het uitstel’ heet het) vraagt de dichter aan de Dood hem voorzichtig en traag te benaderen. Hij hoopt vooral dat de Dood rekening zal houden met de menselijke doodsangst. De Dood moet daarom beslist niet over het aanstaande doodgaan spreken. De laatste terzine gaat als volgt:
Breng, Dood, toch nimmermeer de dood ter sprake,
Gij met uw bleeke lippen, die bij 't duist'ren
Van 't levenslicht pas 't maanwoord mogen fluist'ren.
Dat is het dus wat die lippen te zeggen hebben: het maanwoord. Het voert te ver om alle betekenisassociaties die dit ‘maanwoord’ oproept, hier te behandelen. De primaire betekenis lijkt me: het woord dat de sterveling vermaant, het memento mori, gedenk te sterven. De dichter wil dat woord niet horen, het zal zijn angst aanwakkeren, omdat het hem aan zijn toekomstige sterven herinnert. Hij wil dat de Dood die uitspraak uitstelt tot het allerlaatst. (Vandaar de titel van het sonnet). Tegenover die vrees van de dichter in dit eerste gedicht stond dus de onbevangenheid van het kind in het tweede gedicht. Het hangt aan de lippen van de Dood. Het luistert onbekommerd naar wat hij te zeggen heeft. Het wil alles over het sterven horen, het kent geen angst. Dit contrast tussen angstige afweer en vreesloze openheid is door de verplaatsing van ‘De getrooste Dood’ verloren gegaan. Binnen het verband waarin het sonnet nu staat, gaat het - zoals gezegd - om de parallel tussen de (opnieuw) ontluikende liefde der ouders en de spontane liefde van het kind voor de Dood. De consequentie is wel dat die regel over de lippen van de Dood enigszins in de lucht komt te hangen. Het sonnet vervolgt met de regels: ‘(Hij) Ziet dan de glimlach dralend ingeteekend / In 't vaal gelaat wanneer hij ver-derschrijdt.’ De Dood ziet hoe de glimlach van het kind ‘ingetekend’ wordt: de glimlach verstart dus, wordt onbeweeglijk als op een tekening. Een uiterst subtiele - en wat mij betreft heel ontroerende - manier om het laatste moment te omschrijven.Piet Kralt
De tweede terzine luidt als volgt:
Zoo wordt zijn baan naar kinderen berekend:
Zachte oasen tusschen zand en klippen
Der menschelijke onverschilligheid.
Dit slot behoeft nauwelijks commentaar. De weg die de Dood moet gaan wordt naar kinderen berekend. Dat is: alleen uit dit soort sterfgevallen blijkt de zinvolheid van de dood. (Het hoeven uiteraard geen echte kinderen te zijn, het betreft iedereen die als een kind tegenover de Dood staat; onbevangen, met een natuurlijke overgave). Pas als de onverschilligheid is doorbroken, kan de dood deel van het leven worden. Die laatste gedachte lijkt me de kern van het gedicht. Ze is betrekkelijk gemakkelijk te formuleren en niet te moeilijk om haar te begrijpen. Juist daarom glijdt ze ook zo weer van ons af. Het is de verdienste van Vestdijks sonnet dat het - als alle poëzie - door klank en beeld zo'n voor de hand liggende overweging nieuw en aangrijpend maakt. Ze laat de goede lezer niet meer los. |
|