Van eigen bodem
Aprilgrap
Ik was zestien jaar, zoo tusschen servet en tafellaken, groot, gezond en blozend, zooals men op dien gelukkigen leeftijd is. Eilacie! Ik was toen niet gelukkig, tenminste als ik ‘hem’ niet zag. Behalve twee zusjes jonger dan ik hadden we een ploegbroer, mijn vaders neef Willem, een beste, hartelijke jongen. Hij was 't echter niet, waar mijn hartje voor klopte, maar wel zijn vriend Max, ook een neef van mijn vader. Als lid van een jongere generatie noemde ik hem altijd ‘Neef Max’, hoewel we hoogstens zes jaar in leeftijd verschilden.
Blond, tenger, altijd in de puntjes en toch flink en echt hartelijk, een ideaaldanser op de weinige bals, die ik nog bezocht. Enfin, in één woord, hij was mijn ideaal in optima forma.
Mijn moeder riep me op zeek'ren dag bij zich en zei: ‘Kindjelief, zeg me eens, scheelt er wat aan? Je bent den laatsten tijd zoo stil en zit soms zoo te droomen, toe, zeg je moedertje eens, wat er aan schort!’
En ik - eerst te schuchter, om 't te bekennen, zei op 't. laatst: ‘Moe, ik, heb iemand lief!’ Mijn moeder, zeer verrast, dacht natuurlijk, dat iemand mij lief had en me dat ook had gezegd. ‘En wie is dat dan wel?’ vroeg ze verder, en ik heel blozend, antwoordde: ‘Neef, Max!’ ‘En heeft hij je dat gezegd, kindlief?’ waarop ik weer: ‘O neen, moe, hij, weet er niets van. U moogt er ook met niemand over spreken, maar o, ik houd zooveel van hem!’
Moe, hoewel misschien wel wat teleurgesteld, nam me echter in haar armen, en zei: ‘Ja, maar Anna, dat moet je je uit het hoofd zetten. De liefde kan niet van één kant komen, vooral niet van een meisje, en neef Max is zoveel ouder dan jij, en is zoo gevierd overal waar hij komt.’
Ik kon mijn moeder niet beloven, niet meer aan hem te denken, daarvoor dweepte ik te veel met hem.
Willem, die een klein beetje op mij gecharmeerd was, zond mij met den Sint een snoezige broche. Maanden daarna kwam 't pas uit, dat 't van hem was.
Op één April kreeg ik 's morgens een briefje, dat mij tevergeefs ergens heen liet loopen. 's Middags kwam 't uit, dat Willem die plaaggeest was geweest.
Op eens krijg ik toen 'n idée, een lumineus, idée: ik zal neef Max vanavond inviteeren bij oom Frans Willekes.
't Is toevallig Donderdag, deze eerste April, en de beurt aan pa en moe om vanavond daar te komen. Ik zal dan wel zorgen, dat ik ook mee mag, dan zie ik hem vanavond nog eens, en dan de pret, de dolle pret, als 't uitkomt, dat ze hem niet geïnviteerd hebben en hij het slachtoffer is van een Aprilgrap.
Zoo gezegd, zoo gedaan. Ik schrijf hem met verdraaide hand, dat oom Frans hem vanavond over een zaak wenscht te spreken, en hem dus hierbij uitnoodigt den avond bij hen te komen passeeren.
Mijn moeder ging meestal reeds om 8 uur, maar pa verscheen altijd wat later, daar hij eerst nog even op zijn gemak de krant doorlas. Om nu niets te