| |
| |
| |
Maaike Meijer Vestdijk en Vasalis
Hij is in dit groen water nog als ongeboren
hij weet nog niet, dat sommige vruchten nimmer rijpen,
hij heeft de wijsheid van het lichaam niet verloren
en hoeft de dingen van de geest niet te begrijpen.
Uit: M. Vasalis, ‘De idioot in het bad’
Simon Vestdijk en M. Vasalis hebben elkaar één keer in levenden lijve ontmoet: in de zomer van 1945, bij koningin Wilhelmina, die in die tijd telkens kleine groepjes contemporaine kunstenaars ontving. ‘Het bezoek’ schrijft Vasalis in een brief aan biograaf Hans Visser, ‘was niet bevorderlijk voor een onderling contact, er heerste een onderdrukte hilariteit, o.m. omdat H.M. bij herhaling op haar bril ging zitten en omdat onze aandacht bijna dwangmatig uitging naar een paar schalen met koekjes die we in geen vijf jaar hadden gegeten.’ (Visser 1989, p. 111). In dezelfde brief zegt Vasalis vooral te hebben genoten van Vestdijks romans Terug tot Ina Damman en De koperen tuin. Het overige werk sprak haar minder aan, ook al bewonderde zij Vestdijk om zijn grote kennis en integriteit.
Andersom lijkt Vestdijks bewondering voor Vasalis' werk reserveloos groot. Deze bewondering valt af te lezen uit de twee recensies die hij over dichtbundels van haar schreef: ‘Eerbied voor de gewoonste dingen’ (over Vasalis' debuut Parken en woestijnen) in 1941 en ‘Poëtische bezieling en klare intelligentie’ (over De vogel Phoenix) in 1947. In de eerste recensie noemt hij haar ‘zeer bijzonder en oorspronkelijk talent’. Hij betoogt dan dat elk gedicht in deze bundel méér is dan een kopie van het dagelijks leven. Er wordt zowel werkelijkheid als méér-dan-werkelijkheid gezien - als in ‘De idioot in het bad’. Vasalis' gedichten balanceren vaak tussen tegenstellingen die meestal niet geheel in evenwicht komen - als in ‘De krekels’. Vestdijk lijkt er echter niet zwaar aan te tillen dat Vasalis de klassieke ‘verzoening van tegenstellingen’ in het gedicht niet bereikt. Hij waardeert het juist wanneer in deze gedichten ‘de balans ver doorslaat’ en ‘het evenwicht prachtig verstoord is’. Als voorbeeld daarvan citeert hij ‘Voorjaar’. Verder prijst hij haar stijl en nauwkeurigheid en ten slotte vergelijkt hij haar zelfs met de grootste: ‘Men schroomt de naam te noemen, maar waarlijk, op sommige mo- | |
| |
menten werden wij door deze poëzie aan het werk van Hadewijch herinnerd. Hier en daar door de felheid, die ondanks de beheersing en de rust voelbaar blijft, herhaaldelijk ook door de loutering, die deze hedendaagse dichteres in de natuur ondergaat. Wij denken hier aan “Onweer in het moeras”.’
Onder andere door deze vergelijking van Vasalis met Hadewijch ben ik in mijn dissertatie op het spoor gezet van een lezing van Vasalis' werk in het licht van de mystieke traditie en het mystieke taaleigen. (Meijer 1988) Dit interpretatiekader bleek zeer productief te zijn. Vestdijk heeft deze affiniteit van Vasalis met de mystiek intuïtief aangevoeld. Behalve door die observatie vind ik deze eerste Vasalis-recensie van Vestdijk ook interessant vanwege de erin vervatte poëticale opvatting dat een gedicht méér behoort te zijn dan een kopie van het dagelijks leven. Er moet, zegt Vestdijk, zowel werkelijkheid als méér-dan-werkelijkheid gezien worden. Het harde realisme waarmee ‘De idioot in het bad’ inzet, wordt de inleiding tot een blik op schoonheid en harmonie die ook de idioot deelachtig wordt. Deze poëticale opvatting komt nauwkeurig overeen met de filosofie die Vestdijk enkele jaren later in De glanzende kiemcel ontvouwde, die befaamd geworden reeks beschouwingen over poëzie, ontstaan uit lezingen voor medegijzelaars in Sint Michielsgestel in het oorlogsjaar 1943. Daarin vindt Vestdijk ‘de spanning tussen mogelijkheid en werkelijkheid’ essentieel voor de dichtkunst. (p. 229) Hij vergelijkt een gedicht met een kiemcel, waarbinnen een volwassen organisme van plant, mens of dier latent aanwezig is. Het gaat om een paradoxaal soort van aanwezigheid: het organisme zit als potentie al volledig in de kiemcel, terwijl het tezelfdertijd nog ontbreekt en pas later zal ontstaan. Zo ook balanceert het gedicht op de grens tussen het werkelijke en het mogelijke:
‘De kiemcel is het organisme, en is het tegelijkertijd ook niet, - dat is eigenlijk alles wat we erover kunnen zeggen. In de kiemcel is de werkelijkheid van het organsime aanwezig, maar op een bijzondere, halfslachtige manier, vaag, ongrijpbaar, ongevormd, in wording, nog niet gefixeerd... En zo is het ook met de poëzie. De mogelijkheden, die zij behandelt, mag men niet tegenover het begrip werkelijkheid stellen, want zij zijn in wezen hetzelfde als deze werkelijkheid. Zij worden alleen op een andere manier bekeken.’ (p. 230)
In poëzie wordt de werkelijkheid niet gefixeerd, zoals in het proza. Er wordt tevens ‘vlak naast gekeken’ naar een andere werkelijkheid, een
| |
| |
nieuwe, mogelijke werkelijkheid. Via een ‘schemerzintuig’ raakt het vers andere werkelijkheden van de ziel. (p. 231-232) Vestdijk kiest in De glanzende kiemcel nog verschillende andere vergelijkingen om deze centrale gedachte uit te werken. Merkwaardigerwijs verwijst hij echter in zijn hele boek nergens naar Vasalis, terwijl ‘De idioot’ toch een perfecte illustratie is van wat hij de ‘poëtische paradox’ (p. 229) noemt: dat het gedicht verwijst naar een werkelijkheid om daar direct ‘naast te kijken’ naar andere, schijnbaar tegenstrijdige, nieuwe, mogelijke werkelijkheden, die er desalniettemin bij horen. Kan het zijn dat we in deze Vasalis-recensie uit 1941 getuige zijn van de geboorte van Vestdijks kiemcelmetafoor - niet toevallig in de bespreking van een gedicht dat zelf op metaforische wijze over geboorte gaat? Is het mogelijk dat Vestdijk de metafoor meedroeg naar zijn lezingen in 1943, maar de aanleiding van de geboorte van zijn metafoor vergat? In elk geval liet hij een van zijn fraaiste illustraties achterwege.
Vestdijks tweede Vasalis-recensie, over de bundel De vogel Phoenix, stamt uit 1947. Hierin opent Vestdijk met gedachten over het evenwicht tussen emotie en vorm. Vasalis slaagt er niet altijd in dat evenwicht te vinden, meent Vestdijk, tegelijk lukt het haar vaak op onnavolgbare en superieure wijze, als in ‘Phoenix 11’:
‘[...] ik geef het onze meest vooraanstaande dichters te doen om een sonnet als “Phoenix 11” - poëtisch het best geslaagde en menselijk verreweg het ontroerendste uit de nieuwe bundel - te ontwikkelen uit de hoogst twijfelachtige kiemcel van een huiselijke aanhef als “Vanavond toen ik rustig op visite was”. Misschien moet men een vrouw zijn om zich, onbekommerd om eenheid van stijl, te kunnen wagen aan deze machtig poëtische vlucht naar de gebeeldhouwde [...] eindregels: “Haast niet, schreeuw niet van pijn, o hand./ Schrijf door totdat de ving'ren zijn verbrand”.’
Ten eerste ben ik het met Vestdijks oordeel eens: ‘Phoenix 11’ is een subliem, onvergetelijk gedicht. Ten tweede valt het mij op dat Vestdijk hier zelf zijn ‘kiemcel’-beeld gebruikt, maar dan in een wel zeer getrivialiseerde vorm. Hier betekent de ‘kiemcel’ niet méér dan gewoon de eerste regel van het gedicht, waaruit de rest zich ontrolt. In De glanzende kiemcel is de kiemcel echter een beeld voor het gedicht als geheel, balancerend tussen werkelijkheid en mogelijkheid. Mijns inziens laat Vestdijk hier zijn eigen theorie sterk verwateren. Ten slotte wil ik nog enkele gedach- | |
| |
ten wijden aan die zinsnede ‘Misschien moet men een vrouw zijn om zich, onbekommerd om eenheid van stijl, te kunnen wagen [...]’. Het feit dat Vasalis een vrouw is lijkt hier immers niet terzake te doen. Waarom refereert Vestdijk er dan aan? Ik denk dat Vestdijk hier - even maar - is aangeraakt door een literair-kritisch vertoog over vrouwelijke dichters waarin juist hun vrouwelijkheid veel aandacht krijgt. Door het onderzoek van Van Boven (1992) naar de behandeling van ‘vrouwenromans’ in de literaire kritiek tussen 1898 en 1930 weten we dat zich in die periode een literair-kritisch vertoog vestigde, waarin het werk van vrouwelijke auteurs in de eerste plaats werd gezien als ‘vrouwelijk’. Dit leidde tot hoogst generaliserende en negatieve betekenisgevingen aan hun werk. Dat zou burgerlijk, niet vormvast, traditioneel, week zijn en steevast in de pejoratieve categorie ‘damesroman’ vallen. Van Boven laat zien hoe op die manier een grote groep prozaschrijfsters uit de eerste decennia van de twintigste eeuw uit de literatuurgeschiedenis werd verbannen. Mijn indruk is dat een dergelijk vertoog ook bestond in de poëziekritiek. Bovendien meen ik dat de kritiek nog lang ná 1930 met twee maten bleef meten. Werk van vrouwelijke
auteurs is tot en met de jaren zestig behandeld als ‘anders’, ‘minder’ en doordrenkt van ‘typisch vrouwelijke’ eigenschappen, zoals gebrek aan vorm, (te) grote emotionaliteit, oppervlakkige charme, banaliteit, burgerlijkheid - ik ontleen deze kwalificaties aan het alarmerende artikel ‘“Postexperimentele” damespoëzie’ van Paul Rodenko uit 1956. Wie de recensies over het werk van Vasalis van Vestdijks tijdgenoten doorleest, merkt dat ook zij aan Vasalis' vrouw-zijn buitengewoon veel gewicht verleenden. Ik citeer uit de recensenten die Dirk Kroon (1983) bijeenbracht in zijn verzameling beschouwingen over Vasalis' werk. Anthonie Donker schreef een essay onder de titel ‘Het weerlicht der vrouwelijkheid’ (sic). Hij vindt Vasalis gedichten ‘puur vrouwelijk, d.w.z. niet vrouwelijk van gevoel alleen maar van een karakteristiek vrouwelijke geest (d.i. denkend door scherper voelen)’ (Kroon 1983, p. 94). Hans van Straten heeft het over haar ‘specifiek vrouwelijke, bijna moederlijke dichterschap’. (p. 152) Han G. Hoekstra prijst Vasalis' ‘vrouwelijk raffinement’ (p. 49) en meent dat er in verzen van vrouwen vaak tegelijkertijd tegenstrijdige gevoelens optreden (p. 52). In een ander stuk meent Anthonie Donker te weten dat een ‘eigenaardige vrouwelijke directheid’ kenmerkend is voor ‘typisch vrouwelijke poëzie’. Veel recensenten vergelijken Vasalis bovendien uitsluitend met vrouwelijke voorgangers en tijdgenoten. Vestdijk distantieert zich over het algemeen, is mijn indruk, van dit door ‘vrouwelijkheid’ geobsedeerde vertoog. Hij meet vaak met serieuze, literaire maten.
| |
| |
Zijn opstelling in de rel rond Anna Blamans Eenzaam avontuur bewijst dat. (Struyker Boudier 1973) Dit ‘Misschien moet men een vrouw zijn’ vat ik dan ook op als een lapsus. Vestdijk verspreekt zich, hij gaat even door de knieën voor de clichés van het literair-kritisch mannelijk discours van zijn tijd. De daarop volgende zinsnede ‘onbekommerd door eenheid van stijl’ is Vestdijks buiging voor het vertoog waarin aan vrouwen een grotere emotionaliteit, minder gevoel voor vorm, voor structuur, eenheid en stijl, een grotere mate van directheid, meer werkelijkheidszin en moederlijkheid werden toegedicht. Hoewel Vestdijks oordeel over Vasalis desalniettemin zeer positief is - wat overigens ook geldt voor de critici die ik hierboven aanhaalde - heeft dit perspectief op vrouwelijke dichters als bepaald door hun sekse toch het gevolg dat vrouwen tot een aparte categorie, ‘een hoofdstuk apart’ worden. Misschien is dat de verklaring voor het feit dat niet alleen aanhalingen van Vasalis, maar ook van alle andere vrouwelijke dichters ontbreken in Vestdijks De glanzende kiemcel. ‘Mijne heren’, zo sprak hij in 1943 zijn toehoorders aan in Sint Michielsgestel, waar hij de lezingen hield die later tot de De glanzende kiemcel zouden worden gebundeld. Vestdijk zat in Sint Michielsgestel gevangen, onder mannen. Zijn aanhef correspondeerde dus met de gesegregeerde werkelijkheid van het gijzelaarschap. Maar wellicht was Vestdijk, evenals vele van zijn generatiegenoten, ook buiten oorlogstijd nog gevangen - in het vooroordeel dat vrouwen niet vanzelfsprekend subjecten, dichters, denkers zijn. Had Vestdijk zich daarvan kunnen bevrijden dan zou hij zich in de talloze poëtische illustraties van zijn lezingencyclus niet hebben beperkt tot uitsluitend mannelijke mededichters. Wanneer het om de theorie ging werden vrouwen ongemerkt zelfs bij Vestdijk weer
‘een hoofdstuk apart’.
| |
Literatuur
Erica van Boven, Een hoofdstuk apart. ‘Vrouwenromans’ in de literaire kritiek 1898-1930. Amsterdam 1992. |
Dirk Kroon (red.), Ik heb mezelf nog van geen ding bevrijd. Een bundel opstellen over de poëzie van M. Vasalis. 's-Gravenhage 1983. |
Maaike Meijer, ‘M. Vasalis en het interpretatiekader van de mystiek’, in: De lust tot lezen. Nederlandse dichteressen en het literaire systeem. Amsterdam 1988, p. 21-45. |
Paul Rodenko, ‘“Postexperimentele” damespoëzie’. Nieuwe Rotterdam- |
| |
| |
sche Courant, 17 december 1956. Herdrukt in Verzamelde essays en kritieken, deel 4. Amsterdam 1992, p. 80-85. |
Henk Struyker Boudier, Speurtocht naar een onbekende. Anna Blaman en haar ‘Eenzaam avontuur’. Amsterdam 1973. |
S. Vestdijk, ‘Eerbied voor de gewoonste dingen’, Nieuwe Rotterdamsche Courant, 15 februari 1941. Herdrukt in Kroon 1983, p. 33-38. |
S. Vestdijk, ‘Poëtische bezieling en klare intelligentie’, Het Parool, 22 november 1947. Herdrukt in Kroon 1983, p. 75-77. |
S. Vestdijk, De glanzende kiemcel. Beschouwingen over poëzie, 's-Graveland, 1950. |
Hans Visser (red.), Brieven rond de Vestdijk-biografie, Amsterdam 1989. |
|
|