Vestdijk-jaarboek. Jaargang 1998
(1998)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermdHet oog van de meester. Vestdijk als recensent
[pagina 164]
| |
Jan van der Vegt Toe-eigening van verleden:
| |
[pagina 165]
| |
had Berijmd palet al lezend binnen zijn eigen belevingssfeer getrokken. Op zoiets kwam ook zijn volgende mededeling neer. Hendrik de Vries had de ‘meer dan mooie’ novelle De oubliette gelezen en daarbij had zich volgens hem een ‘zonderling samentreffen van omstandigheden’ voorgedaan. Kort daarvoor had hij zelf een prozaverhaal trachten te schrijven over een kind dat in een kasteel was opgegroeid en naar de folterkelders afdaalt, maar Vestdijks verhaal had hem ervan overtuigd dat hij het prozaschrijven beter kon laten. Dit is niet alleen de erkenning dat hij op dit terrein zijn meester heeft gevonden, hij had De oubliette ook als de ideale versie gezien van het verhaal dat hij zelf had willen schrijven. Aan het voornemen geen (verhalend) proza te schrijven heeft hij zich gehouden, op een paar sprookjes na die hij ongepubliceerd heeft gelaten.Ga naar eind4 Vertellingen over griezelige ervaringen van kinderen kregen in volgende jaren hun plaats in de gedichten die zijn bundel Tovertuin zouden gaan vormen. De Vries was overigens door nog een coïncidentie getroffen: in 1934 was een roman van Willy Corsari verschenen met de titel Terugkeer tot Thera. Dat moest meer dan toeval zijn, dacht hij, en daarmee bedoelde hij niet dat de ene auteur door de titel van de andere was geïnspireerd. Hij vermoedde een ‘samenhang’. Na de blijken van bewondering en veronderstelde verwantschap kwam Hendrik de Vries terug op Ina Damman: ‘Uw roman is zoo boeiend dat men hem ongeveer leest als een authentieke spookgeschiedenis; dat is het misschien ook, maar in dat geval is het spook de wereld. Het maakt op een wonderlijke wijze de indruk van zelf beleefd; het doet aan als een plotseling zeer intens terugkeeren van oude herinneringen zooals dat bv. door een reuk gewaarwording wel eens gebeurt; onbegrijpelijk is mij toch nog altijd de sympathie die de hoofdpersoon van dit navrante verhaal afdwingt die toch niets anders dan het meest elementaire zelfbehoudsinstinct vertegenwoordigt, althans in de eerste hoofdstukken, waarin die sympathie toch reeds een feit is. Alleen om het hypersensitieve? Ik weet het niet - Maar met wat gemengde gevoelens valt men hier van de eene verrassing in de andere, hoe werkelijk schrikwekkend worden zijn vijanden afgebeeld, hoe is alles rieel [sic] tot in de meest absurde details!’ De vergelijking met een spookverhaal zal Vestdijk verrast hebben, maar van Hendrik de Vries was dit een groot compliment, want spookgeschiedenissen behoorden tot zijn favoriete lectuur. Hij had Terug tot Ina Damman ‘griezelend’ gelezen, met dat mengsel van angst en verrukking waaraan hij verslingerd was en dat hem het oeuvre van Poe deed bewonderen en het van heksen en kobolden krioelende tekenwerk van | |
[pagina 166]
| |
Alfred Kubín, beiden trouwens aan Vestdijk niet onbekend. Dat Hendrik de Vries zich tegelijk verbaasde over zijn sympathie voor Anton Wachter, hangt samen met zijn afkeer van alles wat bangelijk en gedeprimeerd was. Angst moest bij hem iets heroïsch hebben en de roekeloze waaghals was zijn held. In dat opzicht kon hij wel een en ander in de roman herkennen. Hij was een veelgeplaagd kind geweest, dat niettemin eens had beweerd wel twintig ‘vijanden’ aan te kunnen, wat hem toen natuurlijk op een pak slaag te staan kwam. Was dat niet net zoiets als Antons buien van getergde overmoed tegenover oudere en sterkere medescholieren? Bij veel lezers van de roman zullen eigen jeugdherinneringen door Vestdijks verhaal geactiveerd zijn, maar bij Hendrik de Vries ging dit herkennend lezen heel ver. Hij las betrekkelijk weinig verhalend proza en als hij dan door iets getroffen werd, was hij geneigd zijn eigen ervaringen in het verhaal hinein te interpretieren, het binnen zijn persoonlijke herinneringsgebied te trekken. Vestdijk heeft niet lang gewacht met een antwoord op deze merkwaardige brief, want op 8 februari schreef Hendrik de Vries hem opnieuw. Hij deed in die tweede brief, mogelijk op verzoek van een geïntrigeerd geraakte Vestdijk, meer mededelingen over de manier waarop Terug tot Ina Damman hem in het hart had geraakt: ‘Mijn eigen burgerschoolherinneringen hebben tot op groote hoogte hetzelfde macabere. Het is haast bovenmenschelijk zijn eigen verleden zoo aan de kaak te stellen; ik zou er niet toe in staat zijn. Van het begin af maakte het wel de indruk van eigen herinnering; aan de eene kant echter leek het mij onwaarschijnlijk wegens de fabelachtige meedoogenloosheid van een dergelijke zelfanalyse; aan de andere kant achtte ik U ook volkomen in staat een dergelijke schijnrealiteit te creeeren vanuit geheel andere gegevens.’ Hier blijkt dat De Vries, misschien onder invloed van Vestdijks antwoord, er niet langer van uitgaat dat de roman zonder meer een autobiografie is, maar wat hij met die ‘geheel andere gegevens’ kon bedoelen, zou pas een paar jaar later duidelijk worden in het vervolg van de briefwisseling. De vraag of hij zelf zoiets kon of wilde schrijven, heeft Hendrik de Vries niet losgelaten en in 1950 is hij inderdaad begonnen een autobiografisch verhaal te publiceren, niet in romanvorm zoals Vestdijk het deed, maar op rijm, omdat dit voor hem de natuurlijkste vorm was om zich in taal te uiten. Hij noemde het werk, dat onvoltooid bleef, zijn ‘Levensroman’Ga naar eind5 en het is niet onaannemelijk dat Vestdijk met zijn Anton Wachter-romans er de inspirator van is geweest, zeker van de delen waarin Hendrik de Vries van zijn kindertijd een beeld geeft waarop de | |
[pagina 167]
| |
karakteristiek ‘meedogenloos’ soms eveneens van toepassing is. Heeft Vestdijk in zijn antwoord iets gezegd over de humor, het satirische in de gedichten waaraan Hendrik de Vries een ‘minachtende woede’ had toegeschreven? Diens tweede brief vermeldt daar niets expliciet over, maar er staat wel in dat De Vries graag nog eens met Vestdijk had gepolemiseerd over de gevaren die de fantastische literatuur kunnen bedreigen, waarvan humor er volgens hem een was. Dat humor aan Hendrik de Vries niet vreemd was, blijkt wel uit zijn rijmkritieken, of uit de Coplas die hij uit het Spaans bewerkt heeft. Maar humor moest volgens hem op zijn eigen terrein blijven en een ironisch-relativerende ondertoon in overigens ernstige gedichten was in zijn eigen poëzie ondenkbaar en zoiets kon hij bij anderen meestal niet waarderen. Bij het genieten van Vestdijks verzen moet Hendrik de Vries wel een en ander verdrongen hebben. Vestdijk had in zijn antwoordbrief zijn bewondering voor de poëzie van De Vries laten blijken, niet alleen door hem te vragen iets voor Forum in te sturen (dat werd het gedicht ‘Invernal’Ga naar eind6), maar ook door te erkennen dat hij hem in sommige gedichten had nagevolgd. Hij noemde ‘De heks’ en kwam later met nog andere voorbeelden (‘Scènes uit de veroverde stad’ en ‘Sloot bij Eindhoven’, dat aan Hendrik de Vries is opgedragen). De Vries wees deze suggestie van navolging van de hand, met het argument dat Vestdijks gedichten daarvoor te anekdotisch of te historisch waren, en door toe te geven dat ernst en humor elkaar er dichter in konden naderen dan bij hem mogelijk was. Maar hij erkende wel verwantschap te voelen met ‘Horlepijp’:Ga naar eind7 hij was ‘verzot op een dergelijke donderende Schwung’ schreef hij. Vestdijks bekentenis was overigens bij Hendrik de Vries in goede aarde gevallen: ‘Uw gevoeligheid voor invloeden heeft niets abnormaals, alleen zijn er weinigen die er zoo rond voor uitkomen.’ Voorlopig stokte de correspondentie. Vestdijk en Hendrik de Vries begonnen in de loop van 1935 in Forum een polemiek, niet over humor en fantasie, maar over verstechnische zaken als rijmverdoezeling en de volgorde van versregels. Deze discussie brak af toen het tijdschrift werd opgeheven, en kreeg in 1951 in Podium nog een vervolg.Ga naar eind8 Pas op 26 augustus 1937 had Hendrik de Vries een nieuwe aanleiding om Vestdijk te schrijven, reagerend op diens besprekingen van zijn bundels Nergal en Geïmproviseerd bouquet in de Nieuwe Rotterdamsche Courant.Ga naar eind9 Vestdijk had de keuzebundel Nergal ‘een nuttige synopsis, doch geen volstrekte remplaçant’ van de eerdere bundels van Hendrik de Vries genoemd en zich teleurgesteld getoond over het weglaten van sommige gedichten. | |
[pagina 168]
| |
Een selectie maken uit eigen verzen was voor De Vries een hachelijke onderneming en hij had voor Nergal dan ook het advies van Marsman ingewonnen. Nu vroeg hij Vestdijk, die zich blijkens de recensies zo in zijn poëzie had ingeleefd, of deze hem bij een volgende gelegenheid (hij bedoelde een eventuele gewijzigde herdruk van Nergal) wilde helpen. Het is er niet van gekomen. Hendrik de Vries bestreed in zijn brief Vestdijks vermoeden dat er in zijn poëzie een ‘verborgen Calvinistisch uitgangspunt’ was, omdat hij die invloed nooit had ondergaan. Bij de bewerking van zijn stuk voor de essaybundel Muiterij tegen het etmaal heeft Vestdijk deze opmerking weggelaten. In de bespreking van Geïmproviseerd bouquet (die ongebundeld is gebleven) had Vestdijk zich afgevraagd of het gedicht ‘Allegro furioso’Ga naar eind10 ook in de slaap, als een droomproduct, ontstaan kon zijn; zoiets was vermeld bij twee andere verzen in de bundel. Hier kon Hendrik de Vries ontkennend op antwoorden. Dit gedicht, met de ondertitel ‘Grotesque à la Vestdijk’, was de vrucht van ‘verbijsterende sensaties’ tijdens het stuntvliegen (als passagier, op het vliegveld Eelde) en Hendrik de Vries beschouwde de schrijver van Terug tot Ina Damman kennelijk nog zozeer als een verwante ziel dat hij hem zijn favoriete tijdverdrijf aanraadde. Vestdijk moest maar eens een proefles nemen: ‘Zeer aan te bevelen!’ Hij zal verondersteld hebben dat de man die als Anton Wachter de ondoordachte confrontaties met een Bolhuis en een Idzerda niet uit de weg was gegaan, ook zelf wel tot de roekeloze overgave aan een rondbuitelend vliegtuigje bereid zou zijn. Maar er staat in deze brief en in de drie andere uit 1937, waarin allerlei bijzonderheden over het ontstaan van De Vries' gedichten worden meegedeeld, niets meer over Terug tot Ina Damman. De lijn van de brieven uit 1935 werd pas doorgetrokken op 11 juni 1941 toen Hendrik de Vries Vestdijk opnieuw over de Anton Wachterromans schreef. Hij had Sint Sebastiaan gelezen, maar het valt op dat hij de titel van dit boek in zijn brief nergens noemt, alsof het voor hem met Terug tot Ina Damman tot één geheel versmolten is. Het nieuwe boek zal hem niet minder getroffen hebben, want de heimelijkheden van de kinderlijke erotiek behoorden ook tot zíjn ervaringswereld en worden in enkele passages van de ‘Levensroman’ suggestief beschreven. In de brief uit 1941 doet Hendrik de Vries enkele frappante confidenties over de uitwerking die Vestdijks beide boeken op hem hadden: ‘Zooals men bij een zeer levend portret het gevoel kan krijgen: die persoon moet ik eenmaal gezien hebben, zoo geven Uw herinneringen mij een aanval van “valsch geheugen” dat trouwens wel niet geheel valsch zal zijn. Zooiets | |
[pagina 169]
| |
als de geschiedenis met het reepje chocola uit Ina Damman heb ik stellig beleefd, en de gevoelens bij de terugkeer van de paarden laat in de nacht. Een verhaal als van het wortelstelen van de groentekar moet dunkt mij mijn oudere broer mij gedaan hebben voor ik zelf op school kwam. Ik moet er a.h.w. een wachtpost bijzetten om ze niet voor eigen herinneringen te gaan houden.’ ‘Vals geheugen’ is de benaming voor het bekende verschijnsel dat men zich iets wat men gehoord, gelezen of gedroomd heeft, als waar gebeurd meent te herinneren. Waarschijnlijk bedoelde Hendrik de Vries met de eerdere opmerking over de ‘geheel andere gegevens’ waarop Terug tot Ina Damman gebaseerd kon zijn, dat ook Vestdijk op zijn beurt uit een vals geheugen had kunnen putten, misschien wel een collectieve versie ervan. Het fenomeen was ook in de brief van 26 augustus 1937 ter sprake gekomen, waarin Hendrik de Vries het de basis had genoemd van zijn Atlantische balladen. Deze verhalen over geschiedenis en mythologie van een gefingeerde en verzonken wereld maken inderdaad eerder de indruk van herinneringsflarden dan van verzinsels en De Vries had aan de opmerking in zijn brief toegevoegd dat de valsheid van het geheugen ‘altijd nog bewezen moet worden’. Hij vermoedde namelijk de gedichten ontleend te hebben aan het ‘wereldgeheugen’, een begrip dat neerkomt op zoiets als het collectief onbewuste van Jung. In de twee artikelen die Vestdijk aan de bundel Atlantische balladen heeft gewijd (‘Over diepzee-poëzie’ in Muiterij tegen het etmaal en ‘Aan de bronnen der mythologie’ in Lier en lancet) is hij op dit idee van de dichter niet ingegaan, maar in zijn analyse van het mythische karakter van deze verbeeldingen, heeft hij zich er ook niet ver van verwijderd. In meer dan één opzicht is de geciteerde passage uit de brief van 1941 opmerkelijk. Hendrik de Vries lijkt op twee gedachten te hinken, als hij enerzijds veronderstelt dat het valse geheugen wel niet geheel vals zal zijn en dat hij de drie genoemde voorvallen uit beide boeken ‘stellig’ heeft beleefd, maar anderzijds toegeeft dat hij ertegen waken moet zulke herinneringen niet bij zijn eigen geheugen in te lijven. Een sensatie als bij het luisteren naar de geluiden van de paarden (tegen het eind van het tweede hoofdstuk van Sint Sebastiaan) kan heel goed met een eigen kinderherinnering zijn samengevallen, want paarden spelen herhaaldelijk een rol in de ‘Levensroman’ van Hendrik de Vries. Zo'n sterk verhaal als over Jan Zijlstra die wortels stal van de groentekar (in het eerste hoofdstuk van deel 2 van Sint Sebastiaan) kan evengoed onder jongetjes in Groningen zijn rondgegaan als in Harlingen of waar ook in het land. Dat kunnen gedeelde herinneringen zijn, maar het pijnlijke voorval met | |
[pagina 170]
| |
de chocoladereep op de ijsbaan, tussen Anton Wachter, zijn moeder en Ina Damman, laat zich op geen enkele wijze met de levensgeschiedenis van Hendrik de Vries verbinden, al kan hier bij het lezen een plaatsvervangende schaamte zijn opgetreden die een gevoel van gêne uit eigen kindertijd terugriep. De Vries gaat dan zo op in die sensaties dat hij de vertelde gebeurtenis ‘annexeert’. Eigen en gelezen herinneringen worden onontwarbaar en daarin speelt mee dat Hendrik de Vries sterk geneigd was zich in een innerlijke, van herinneringen en dromen vervulde belevingswereld terug te trekken waarop een realistische controle niet van toepassing was. Bovendien heeft Vestdijk zijn jeugdherinneringen tot roman getransponeerd met een stilistisch, psychologisch en beeldend vermogen waarin hij voor Proust niet onderdoet en dat Hendrik de Vries weerloos heeft meegesleept, ook al doordat soortgelijke ervaringen met Berijmd palet en De oubliette eraan waren voorafgegaan. Hij onderging Terug tot Ina Damman en Sint Sebastiaan als authentiek, zelf beleefd, niet alleen door de schrijver ervan maar ook door de lezer Hendrik de Vries. We moeten daarom de slotzin van het citaat uit de brief lezen als: ik moet er een wachtpost bijzetten om nog verder of definitief overlopen van herinneringen te voorkomen. Na de brief van 11 juni 1941, waarin Hendrik de Vries iets vertelt over zijn ouders en over het straatpubliek dat hem uitjouwde en waarin bovendien kwesties aan de orde komen als de juiste houding tegenover de op te richten Kultuurkamer, is er nog een brief uit 1942, die naar Sint Michielsgestel is gestuurd en waarin Anton Wachter en het valse geheugen niet meer ter sprake komen. Tenzij er brieven verloren zijn gegaan, moeten we aannemen dat de correspondentie na de oorlog niet is hervat. Er was zoveel gemeenschappelijks, er waren zo duidelijke wederzijdse affiniteiten, dat het verwonderlijk is dat Vestdijk en Hendrik de Vries niet al voor de oorlog tot een vriendschappelijker contact zijn gekomen dan de uitwisseling van enkele beleefde brieven. Hendrik de Vries was met zijn werk een eenling in de Nederlandse poëzie, maar hij is met verschillende auteurs van zijn generatie bevriend geweest. Hij onderhield warme betrekkingen met Slauerhoff, hij stond op goede voet met Marsman, hij ging een tijdje kameraadschappelijk met Du Perron om en raakte na de oorlog bevriend met Nijhoff. Maar Vestdijk en hij zijn elkaar niet nader gekomen dan enkele brieven en wat polemieken. Men zou willen weten wat Vestdijk aan Hendrik de Vries heeft teruggeschreven, en op welke toon. Mogelijk bleef de afstand er gewoon door praktische toevalligheden. Misschien speelde later mee, dat Vestdijks oordeel over Tovertuin, de bundel uit 1948 die Hendrik de Vries een tijdlang als | |
[pagina 171]
| |
het hoogtepunt van zijn werk beschouwde, niet onverdeeld gunstig was. Waarschijnlijk was Vestdijk niet zo gesteld op de verbeten manier waarop De Vries polemieken wilde continueren, wat hem in Podium nog eens tot een lichtelijk geïrriteerd ‘Antwoord aan Hendrikje Stoffel’Ga naar eind11 heeft gebracht. Met Marsman en Slauerhoff deelde Hendrik de Vries een compromisloze passie voor poëzie, die Vestdijk niet op die manier gevoeld zal hebben. Maar hij had, evenals Du Perron en Nijhoff, geboeid kunnen zijn door het onconventionele, het exotische in de persoonlijkheid van Hendrik de Vries. Wellicht was Vestdijk toch wat huiverig voor het absolute van dit dichterschap, en schrok Hendrik de Vries terug voor een nader contact met de man op wiens autobiografische verhalen hij zo emotioneel zichzelf had geprojecteerd. Dit zijn slechts gissingen, we weten het niet. | |
[achterplat]
| |
‘In hem ontmoette ik een formidabel recensent, een beoordelaar van een nieuw type’, schrijft Theun de Vries over Simon Vestdijk in zijn bijdrage aan het Vestdijkjaarboek 1998, het derde in de reeks. Veel schrijvers hebben in de jaren dertig en veertig in krant of tijdschrift een kritiek van Vestdijk op één of meer publicaties ontvangen. Waren zij ook zo onder de indruk als De Vries? De redactie vroeg onder anderen aan Hella S. Haasse, Pierre H. Dubois, L.Th. Lehmann, Adriaan van der Veen en Leo Vroman om hun ervaringen met Vestdijk als criticus op papier te zetten. Het heeft een staalkaart van levendige stukken opgeleverd. In aansluiting op deze bijdragen schrijven kenners van het werk van enkele groten uit de Nederlandse literatuur over de positie van deze auteurs ten opzichte van de Duivelskunstenaar. Zo wijdt Gerard Raat een essay aan de beschouwingen van Vestdijk over de vroege romans van W.F. Hermans en diens reacties daarop; Vincent Hunink zet de relaties uiteen tussen Vestdijk en volksschrijver Gerard Reve; Mieke Koenen analyseert uitgebreid de recensie die Vestdijk wijdde aan de poëzie van Ida Gerhardt en Hans Anten diept de collegiale relatie tussen Vestdijk en F. Bordewijk uit. Als dit feestelijke jaarboek iets duidelijk maakt is het de onverminderde presentie van Vestdijk in de moderne Nederlandse literatuur. |
|