| |
| |
| |
Bert Vanheste ‘Heden ik, morgen gij...’
Lampo en Vestdijk: ruiters op bedroevend snel van de lezers wegdrijvende wolken
‘Hier geeft Vestdijk werkelijk blijk van een huiveringwekkend evocatievermogen, onder woorden gebracht op een wijze zoals alleen een groot fantast - Poe's griezeligste tonelen verbleken erbij -, en een buitengewoon begaafd schrijver het vermag.’ (Hubert Lampo over Heden ik, morgen gij)
‘Meer introspectief psycholoog dan verteller, is Lampo aangewezen op een individualistische, in zekere zin geïsoleerde behandeling van zijn hoofdpersoon, terwijl Van Aken meer geboeid wordt door de gebeurtenissen en door de in actie en gesprek vertastbaarde relaties tussen zijn personnages. Hij is een beter romancier, omdat hij zijn mensen buiten zich weet te plaatsen. Daarentegen kan Lampo bogen op een zuiverder, overwogener, rijker geschakeerd proza. [...]. Marie-Anne's dreigende blindheid [verleent] aan haar gestalte een ontroerende, wel tot idealiseren nodende glans, die, mét de knappe analyse van Nik's intiem gevoelsleven, het beste pleidooi vormt voor een niet geheel geslaagd werkstuk van een ongetwijfeld begaafd auteur.’ (Simon Vestdijk over De ruiter op de wolken)
De verhoudingen lijken van meet af aan vast te liggen. Lampo noemt Vestdijk in zijn eerste recensie een buitengewoon begaafd schrijver; Vestdijk acht Lampo een ongetwijfeld begaafd auteur. In het dozijn besprekingen dat Lampo na zijn lofzang op Vestdijks aandeel in Heden ik, morgen gij tussen 1948 en 1960 aan diens werk heeft gewijd, zal de bewondering nog sterk toenemen. In zijn laatste bijdrage, over Een moderne Antonius, een halfjaar na het verschijnen van zijn eigen De komst van Joachim Stiller (1960), streelt het zijn ‘ijdelheid van kleine garnaal’ dat hij gelijktijdig met Vestdijk een vergelijkbaar historisch, algemeenmenselijk thema met een religieuze inslag geactualiseerd heeft. Vestdijk van zijn kant zal de ‘kleine garnaal’ nog twee keer na De ruiter op de wolken (1949) aan de oppervlakte van de Lagelandse literaire wateren zien komen. Het door Lampo en Eysselsteijn geschreven dubbelverhaal Ido- | |
| |
meneia en de Kentaur vat hij in 1952 op als een leerzame illustratie van de verschillen in landaard tussen de Vlaming en de Noord-Nederlander. Lampo blijkt zich ontpopt te hebben als ‘naïeve verteller’. Zijn verhaal is ‘losser en spontaner geschreven, bepaald geestiger en hier en daar van een onweerstaanbare brutaliteit in het spelen met anachronismen’. Daar staat tegenover dat de Vlaming het zich erg makkelijk heeft gemaakt. Daardoor lijkt de match toch nog op o-o te eindigen. Het cijfer dat Vestdijk in 1956 aan Lampo's De duivel en de maagd toekent, wijkt daar niet sterk van af: ‘De scène met de aanbeden Jeanne in de kerker behoort tot het beste uit deze goedgeschreven “roman”, die men alleen kortere en minder “smakelijke” dialogen had toegewenscht.’
Wie niet op de hoogte is van de literaire kritiek in de jaren veertig en vijftig, zal Vestdijks oordeel gedachteloos beamen. Is Lampo's werk niet allang door de zeef gevallen? Het wordt toch nog uitsluitend bewonderd door nostalgisch herlezende vrouwen op leeftijd? Het is nu niet het moment om dieper in te gaan op de vraag of het wel zo treurig gesteld is met Lampo's lezerspubliek. Of op de vaststelling dat de lezer Vestdijk nog meer in de steek gelaten heeft. Wel moeten we eraan herinneren dat Vestdijks matige waardering voor Lampo weliswaar door een enkeling gedeeld werd, maar dat hij niettemin tot circa 1963 vrij algemeen beschouwd werd als een belangrijke schrijver. In een bijdrage aan Kreatief heb ik laten zien dat de eminente criticus W.L.M.E. van Leeuwen hem als de belangrijkste van de Nieuwe romanciers uit Nederland en Vlaanderen aangewezen heeft en dat ook gezaghebbende critici als Lissens, Knuvelder, Kemp, Dinaux, Van Aken, Greshoff en Fens hem lof toegezwaaid hebben om zijn gecultiveerde, precieuze, beheerste, sierlijke stijl; zijn woordpracht en zijn knappe, verantwoorde, boeiende compositie; zijn rijke, evocatieve, levendige verbeelding, zijn vlotte verteltalent dat hem toegankelijk maakt voor een breed publiek; zijn diepgaand psychologisch vermogen; zijn intrigerend neoromantisch, magisch-realistisch wereldbeeld. Pas na 1963 werden de bezwaren tegen de schrijfwijze en thematiek van zijn nieuwste werk doorgetrokken naar het verleden. Vestdijk heeft zowel in Lampo's opkomst als in zijn verval nauwelijks een rol gespeeld. Hij heeft zich niet uitgesproken over Lampo's belangrijkste boeken De belofte aan Rachel (1952), Terugkeer naar Atlantis (1953) en De komst van Joachim Stiller (1960). Evenmin is hij teruggekomen op zijn rake typering van Lampo als ‘statische’ romancier. In 1949 onderkende Vestdijk dat de ‘val uit het zwerk’ in de
aanvang van De ruiter op de wolken reeds in de kiem de gehele roman in zich bevat. Als ‘minnaar van rust, orde, intimiteit en ongestoorde bespie- | |
| |
geling’ zet Lampo de val stop voor ‘niet minder dan vier bladzijden herinneringen en ander “gemijmer”’. Dat is geen ‘fout’, maar het ‘onontkoombaar gevolg van zijn “statische” geaardheid, die zich bij de onvoorspelbare realiteit, het worden der dingen, niet altijd even behaaglijk voelt’. Even onvermijdelijk is dan het idealiseren van de geliefde. Wel betrapt Vestdijk Lampo erop dat hij de onvoorspelbare realiteit ontwijkt en toegeeft aan een ‘te veel aan idealiseren’. Dat is ‘Lampo's grootste gebrek’: hij wordt dan ‘conventioneel en oppervlakkig’ en ‘een enkele maal onwaarachtig’. Vestdijk verwoordt hier voorzichtig wat Boon al in 1946 in het communistische De roode vaan vlijmscherp had gesteld. Boon wierp de schrijver Lampo, die hem als socialistisch criticus en werkverschaffer veel steun had verleend en nog zou verlenen, voor de voeten dat het hem aan de moed ontbrak om regelrecht uit zijn hart te schrijven, waardoor zijn werk bleef steken in gekunsteldheid. In mildere bewoordingen herhaalde Michiels, die zich toen nog in het katholieke literaire kamp ophield, in 1953 in wezen hetzelfde: De belofte aan Rachel ‘is geen kreet’. Michiels verving Vestdijks psychologische karakterisering van Lampo als ‘statisch’ type (hij heeft het zelfs over ‘verschillen in “ras”’ tussen Vlamingen en Noord-Nederlanders), door een sociologischer inpassing van Lampo in de heidense, levensaanvaardende, classicistische, Vermeyliaanse traditie. Daartegenover zag Michiels zichzelf, maar ook Van Aken, Boon en Claus, als een nieuwe, door de oorlog geschokte generatie die een andere taal
sprak. De kritiek van Boon en Michiels en dus enigszins ook die van Vestdijk bleef lange tijd marginaal. In de jaren zestig rukte zij op naar het literaire centrum. De Vermeyliaanse oude garde, niet in de laatste plaats Lampo, werd met het stencil als wapen uitgedreven door de nieuwlichters die zich beriepen op onder anderen Boon, Claus en Michiels. Deze uitstoting is te zien als de negatieve zijde van de nieuwe, modernistische literatuuropvatting, waarvan de positieve zijde de nieuwe taal was, het nieuwe schrijven en het aan scherven gevallen mens- en wereldbeeld.
| |
Lampo leest in Vestdijk het menselijk tekort
Vestdijks karakterisering van Lampo impliceert ook kwetsbaarheid. De genadeloze aanvallen in de jaren zestig kwetsten Lampo inderdaad diep. Hij kon ze niet relativeren en voelde zich daardoor een zondebok. Hij die toch een van de hardnekkigste pleitbezorgers van Boon en Van Aken en zoveel anderen was geweest. Hem werd onrecht gedaan.
| |
| |
Ook als we de kritiek van Boon en Michiels serieus nemen en erkennen dat Lampo altijd al de neiging vertoonde de harde realiteit te ontvluchten, dan nog blijft de vraag van Vestdijk naar de waarachtigheid van die vlucht, van de idealisering. Dat niet elke roman en zelfs niet elke bladzijde in de beste romans van Lampo even overtuigend is, neemt niet weg dat in de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog niet weinig critici en uitzonderlijk veel lezers getroffen werden door de authenticiteit van Lampo's verbeelde wereld én stijl. Dat blijkt ook nu nog oudere en buitenlandse lezers, ook literatuurkenners, te overkomen. Die lezers herkennen de existentiële behoefte aan een droom die het onbehaaglijke ‘worden der dingen’ compenseert. Dat Lampo allesbehalve blind was voor de ‘onvoorspelbare realiteit’ is zelden zo zichtbaar geworden als in zijn besprekingen van Vestdijks romans, in het bijzonder van De ziener. Lampo herkent en erkent Vestdijks zienswijze dat de menselijke werkelijkheid onbehaaglijk, bedrieglijk, ongrijpbaar is. Dat de scheppingsdrang van de ‘ziener’ Le Roy, die hem doet geloven in de mogelijkheid liefde te creëren tussen een lerares en haar leerling, op te vatten is als compensatie voor het ontbreken van vriendschap en liefde in zijn eigen leven. Dat de werkelijkheid deze vorm van creativiteit uitsluit. Lampo ziet in De ziener een schitterende bevestiging van zijn eigen visie. Hij geeft zijn bespreking de titel: ‘Bewondering voor Vestdijk’. Nee, de roman is niet dood. De roman, deze roman, blijkt ‘nog steeds de meest geëigende vorm tot ontleding en duiding van de menselijke staat’. Grote schrijvers als Proust, Huxley, Faulkner én Vestdijk beschikken over de intuïtie ‘om de verste horizonten en de diepste afgronden van de “condition humaine” te peilen’. Vestdijks oeuvre is
‘een aangrijpend “ecce homo” waarvan wij in geen enkele moderne literatuur de weerga kennen’. De ziener is een ongenadige verkenning van de ‘menselijke ziel tot in haar verste en meest duistere uithoeken’. Vestdijk kent echter ook de tegenpool: ‘Toch straalt er een innige menselijke warmte uit de nauwelijks aangestreepte stille liefde welke de rijpere, blijkbaar ongerepte vrouw voor haar leerling gaat koesteren, doch die uiteraard slechts tot een definitieve scheiding kan leiden.’
De leden van de Vestdijkkring horen het nu ook eens van een ander: ‘Maar hieromtrent bestaat geen twijfel: de auteur van De ziener behoort onder de moderne romanciers tot de grootste scheppende persoonlijkheden van deze tijd, - ook buiten ons kleine taalgebied...’
Ik zal de laatste of toch een der laatsten zijn die Lampo's bewondering in twijfel zal trekken. Wel moet ik erop wijzen dat mijns inziens de rol die Lampo toekent aan de scheppende kunstenaars niet helemaal
| |
| |
samenvalt met Vestdijks opvatting. In een bijdrage over De ziener heb ik gemeend tot de volgende conclusie te kunnen komen: ‘Tegen het einde van De ziener blijken Le Roy en zijn geloof in de maakbaarheid spoorloos verdwenen te zijn. Wat blijft is heimwee. De herinnering aan een onbereikbare droom. Een “autonome” roman. De machteloosheid van de ziener, van de kunstenaar, omgezet in het glanzende, nutteloze, avontuur van het kunstwerk.’ Lampo daarentegen ziet, in de beste Vermeyliaanse traditie, ook de modernistische kunstenaars (en denkers!) als ‘scheppende persoonlijkheden’. Le Roy mislukt omdat hij ‘geestelijk en emotioneel onvolwassen’ is. Zijn scheppende daad is ‘haast artistiek te noemen’. Volwaardige artiesten daarentegen scheppen wél. Het avontuur van hun kunstwerk is allesbehalve nutteloos. Lampo plaatst de roman naast het marxisme en de psychoanalyse (‘de enige waarachtig nieuwe denksystemen sedert de Evangeliën wellicht’). De roman blijft zijn rol vervullen ‘omdat de mens nu éénmaal nooit genoeg over de mens weten kan en met hem het avontuur der schepping telkens opnieuw begonnen wordt’. De roman heeft dus een (rechtstreekse) maatschappelijke functie: de schrijver maakt de lezer ‘tot deelgenoot en schepper van leven’.
| |
De vrijzinnige coach Lampo huurt de ketter Vestdijk in
Hubert Lampo behoort in Vlaanderen niet tot de Vestdijk-pioniers. Voor de oorlog was er aandacht voor Vestdijk in De Tijdstroom (Jan Vercammen), Vormen (Paul de Vree), Cassandre (Raymond Brulez), Dietsche Warande en Belfort (Gerard Walschap, André Demedts), De Vlaamse Gids (Matthieu Rutten, Maurice Roelants, Walschap en niet te vergeten Jan Schepens over ‘de ketter Vestdijk’). Een aparte vermelding verdient François Closset die in het Tijdschrift voor Levende Talen vanaf 1939 tot 1964 tientallen bijdragen over Vestdijk publiceerde. Closset was de echtgenoot van Angèle Manteau, die eind 1944 Zondagspost uitbracht, een weekblad dat na enige tijd geleid werd door Raymond Herreman en daarna door Closset zelf. Herreman had in 1934-35 net als Vestdijk deel uitgemaakt van de redactie van Forum. Niet zo verwonderlijk dus dat Closset al in het nul- tevens kerstnummer van Zondagspost (24-12-1944) zijn bijdrage over de ‘Nederlandse letterkunde 1940-1944’ illustreert met een foto van Vestdijk en aandacht besteed aan onder meer Rumeiland en De zwarte ruiter (een titel die Lampo geïnspireerd kan hebben). Op 12 augustus 1945 schreef Rik Roegholt in de aanhef van zijn ‘Inter- | |
| |
view met Maurits Dekker’: ‘hij [Dekker], Vestdijk en Van Schendel zijn ongetwijfeld de grootsten’ van de Nederlandse romanschrijvers. In de eerste jaargang nam Zondagspost een gedicht en een paar artikelen van de hand van Vestdijk op. Het interessantst (en volgens Brüll nooit herdrukt) is wel ‘De vooruitzichten voor de wereldvrede’, waarin Vestdijk zich op de voorpagina op 14 oktober 1945 van een opmerkelijk optimistische en maatschappijbetrokken zijde laat zien. Vestdijk verwacht
niet veel van de afschrikkende werking van de atoombom. Wel van ‘de geestelijke constellatie’: ‘De oorlog is een volstrekt eerloos bedrijf geworden’; de militaristische landen hebben als oorlogsmisdadigers hun eer verloren en zijn uitgeschakeld. De Russen hebben een ‘sterke inslag van Slavische zachtmoedigheid, en daarenboven een politieke ideologie die rechtstreeks tegen de oorlog gekant is, althans tegen de veroveringsoorlog’. Voeg daar een economisch argument aan toe: een oorzaak van de oorlog was de tegenstelling tussen ‘have-nots’ en ‘haves’; welnu: zowel de Russen als de Amerikanen zijn haves. Kortom, een ‘groote wereldoorlog, zoals wij thans hebben meegemaakt, kunnen wij m.i. voor de eerste 300 of 500 jaar afschrijven’. Dat Vestdijk het tot op de dag van vandaag bij het rechte eind blijkt te hebben gehad, neemt niet weg dat hij er spoedig achter kwam dat de schoenmaker het best bij zijn leest blijft. Intussen paste zijn visie uitstekend in Zondagspost, dat van meet af aan een sociaal-democratisch, aarzelend geloof in de mens beleed. In de tweede jaargang zal het weekblad dan ook in elk nummer een aflevering van Vestdijks deels nog ongepubliceerde roman Ierse nachten opnemen.
De amper vijfentwintigjarige Hubert Lampo publiceerde in Zondagspost eveneens zowel literaire bijdragen (in het bijzonder intrigerende korte verhalen) als beschouwingen over onder meer de onbeperkte, zij het bedreigde, mogelijkheden van de jeugd. In 1946 werd Lampo redactiesecretaris van het Nieuw Vlaams Tijdschrift en vervolgens ook hoofdredacteur van het culturele en politieke weekblad Parool, dat in zekere zin de voortzetting was van Zondagspost. Tijdschrift en blad maakten financieel zowel als ideologisch in feite deel uit van het tegen het socialisme aanleunende literaire veld. Overigens was Lampo vanaf april 1947 tien jaar lang de (soms een) Vlaamse medewerker van de Haagsche Post, het blad dat in Vlaanderen al voor de oorlog door Angèle Manteau verspreid werd en waarnaar zij haar abonnees verwees toen Zondagspost in april 1946 ophield te bestaan. Als we daaraan toevoegen dat Lampo vanaf 1946 instond voor de cultuurpagina van de Volksgazet, het Antwerpse partijblad van de socialisten, dan zal het duidelijk zijn dat Lampo een
| |
| |
sleutelpositie innam in de socialistische sector van het ‘vrijzinnige’ Vlaamse literaire en ruimer culturele veld. Na de oorlog trad Lampo op als de belangrijkste coach van de vrijzinnige ploeg, die de ‘ketter’ Vestdijk graag inhuurde als buitenlandse spits.
| |
De twijfel voorbij: Vestdijk haalt de wereldtop
Als literaire recensent voor een socialistische krant diende Lampo zich te beperken tot Vestdijks verhalend proza. Slechts in terzijdes of overzichtsartikelen sprak hij zich uit over Vestdijks poëzie en essayistiek. In oktober 1948 brengt hij hulde aan de vijftigjarige auteur. Vestdijk stelt in zijn beschouwend proza ‘niet het resultaat van zijn denkproces te boek’; hij is ‘onder het oog van de lezer werkelijk bezig [...] te denken op papier’. Als de lezer dat eenmaal doorheeft ‘gaat een wereld van schoonheid en diepzinnigheid open’. Essays als De toekomst der religie behoren ‘tot het intelligentste in het genre, dat ooit in Nederland het licht zag’. Toch waardeert Lampo vooral Vestdijks verhalend proza. Dat bereikt vaak ‘een Europees peil’.
Over Vestdijks poëzie is Lampo minder te spreken. Ongemeen rijke gedachten treft hij erin aan, maar de ‘al te Hollandse nuchterheid’ helpt al te vaak het poëtisch effect om zeep. Lampo kan dan ook de ‘onverbiddelijke Marnix Gijsen’, die ‘deze poëzie als heilloze huisvlijt’ heeft gekarakteriseerd, niet helemaal ongelijk geven.
Boeiend is Lampo's geworstel met enige twijfel die Vestdijk, ook als prozaïst, bij hem blijkt op te roepen en die ongetwijfeld toen en nu menige literaire lezer ervan weerhoudt naar Vestdijk te grijpen. ‘Meestal is de kunst van Vestdijk cerebraal, zwaar op de hand en ingewikkeld, want hij schijnt aan alle gemakkelijkheid de pest te hebben en - laten we het maar toegeven - huldigt wel eens het standpunt van: Waarom het gemakkelijk maken, als het moeilijk óók gaat.’ Vervolgens legt Lampo uit dat Vestdijks ‘droogheid’ slechts schijn is, dat de lezer die achter Vestdijks schrijfwijze komt, de ‘buitengewone charme’ ontdekt die aan Stendhal doet denken, en dat deze ‘a-sociale natuur’ een ‘geniaal en veelzijdig begaafd kunstenaar’ is, die bijvoorbeeld ‘een huiveringwekkend beeld op[hangt] van wat er zoal in een schijnbaar rustige kleine burgerziel kan schuilen’. Het is alsof Lampo ook zichzelf onophoudelijk moet zien te overtuigen. Tussen de woorden blijft de aarzeling hangen.
In 1951 treedt Lampo's twijfel op een verrassende wijze aan het licht: ‘In De koperen tuin treft ons bij Vestdijk voor de eerste maal het
| |
| |
sublieme evenwicht tussen geest en gevoel, zodat niemand aarzelen zal, van een meesterwerk te gewagen.’ Voor het eerst. Lampo wordt getroffen door de ‘andere’ toon. Vroeger, schrijft hij nu, kon hij slechts zelden de indruk van zich afzetten dat ‘bij Vestdijk bestendig het intellect domineerde, zelfs in de geschiedenis van Anton Wachter, die ons al te zeer als een magnifieke hinein-interpretatie van de volwassene voorkwam’. Twee jaar eerder echter, in zijn bijdrage over ‘Simon Vestdijk en zijn Anton Wachterfiguur’, hekelde hij weliswaar de Vestdijkcultus in het Noorden die vele jonge talenten in navolging deed stikken, maar Vestdijk zelf noemde hij ‘een auteur van internationale klasse, “vader van alle Dietse romanschrijvers altegader”, die op onschatbare wijze de vensters op vele horizonten heeft opengegooid en de mogelijkheden van het genre in onze taal enorm uitgebreid’. Schreef Vestdijk in een wereldtaal, dan zou hij ‘een universele faam’ genieten. In zijn Anton Wachter-romans, schreef hij in 1949, vervalt Vestdijk ‘zelden of nooit zelfs [...] in de zwaar-op-de-handse toon, die b.v. een roman als Het vijfde zegel inderdaad voor vele lezers onverteerbaar maakt’. Sterker: nergens, stelde Lampo toen, krijgt men het gevoel ‘met een zgn. “hineininterpretieren” te doen te hebben’. Integendeel: Vestdijk ontsluiert ‘werkelijk geheel nieuwe aspecten van de kinderlijke ziel’ en die stemmen wonderwel overeen ‘met wat we onze eigen “vergeten” herinneringen’ kunnen noemen. Vestdijk heeft het ‘niet bij het verkeerde eind’ wanneer hij ‘soms zeer on-idyllisch de meedogenloze eenzaamheid en de afzichtelijke verveling uit onze kindertijd oproept’. Ruimer nog: Vestdijk geeft ‘een totaalbeeld der realiteit, dat wel is waar van de klassieke
opvattingen afwijkt, doch aanleunend bij de wetenschappelijke gegevens der laatste decenniums, als waarheidsgetrouw in de hogere artistieke betekenis beschouwd mag worden’.
In hetzelfde jaar 1949 schreef Lampo niet minder jubelend over De redding van Fré Bolderhey. Hij noemt het niet alleen een sterk, maar ook een aangrijpend boek. De lezer vat sympathie op voor de jonge Eddie Wesseling, ‘één van die innerlijke rijke naturen’ die niet op kan ‘tegen de hardheid en de kilte van het gemeenschapsleven’ in de moderne samenleving, ‘waarin ieder zijn egoïsme, desgevallend zijn eigen wreedheid koestert als een deugd en ontoegankelijk blijft voor het soms bodemloze leed van zijn evennaaste’. Vestdijks scheppingsdrift wordt beheerst door zijn ‘quasi wetenschappelijke belangstelling’ en door zijn fascinatie voor ‘het mysterieuze land, dat aan de andere zijde der rede ligt’. Argumenten genoeg dus om Vestdijk haast als magisch-realistisch op te vatten.
| |
| |
| |
Lampo logenstraft de legende van Vestdijks koelheid
Lampo's enigszins onbetrouwbare herinnering aan zijn vroegere receptie herhaalt zich in 1953. De dokter en het lichte meisje is ‘een tedere roman, waarin de auteur uiting geeft aan een gevoeligheid, die hij vooralsnog meestal genadeloos onder cerebrale contrôle wist te houden’. De ‘nivellerende grijsheid’ die Vestdijks proza soms kenmerkt, is slechts schijn. De kellner en de levenden spreekt ‘de diepere, ongekende regionen onzer eigen ziel’ aan. Tevens is deze ‘machtigste schepping’ van de schrijver ‘kenschetsend voor de angst- en onzekerheidspsychose van de mens uit het midden dezer onzalige eeuw’. We leren Vestdijk kennen ‘als een werkelijk geniaal kunstenaar [...] die zich beweegt op het peil der allergrootsten uit de huidige wereldliteratuur: dit zonder enige overdrijving of enig voorbehoud!’
In 1955 drukt Lampo er zijn verbazing over uit dat de herdruk van Meneer Visser's hellevaart nog maar de tweede druk is en niet de tiende of de elfde. Deze roman is immers, met De kellner en de levenden, De koperen tuin en (jawel) Het vijfde zegel, ‘één van de meest onbetwistbare hoogtepunten van het veelzijdige Vestdijkiaanse genie’. In 1957 erkent Lampo dan weer dat Vestdijk ‘zich vaak met zijn intelligentie, zijn technische vaardigheid en zijn ervaring uit de slag heeft getrokken, waar de diepere vervoering wel eens ontbrak’. Toch bezit Vlaanderen, ‘alle broederlijk Hollands enthousiasme voor onze literatuur ten spijt’, vooralsnog geen romancier die zich met Vestdijk kan meten. Het glinsterend pantser behoort - nu in het gezelschap van Het vijfde zegel, Rumeiland en De kellner en de levenden - ‘tot de schaarse grote prozawerken uit onze hedendaagse Nederlandse literatuur’. Nog in datzelfde jaar voegt Lampo De nadagen van Pilatus toe aan de lijst grote romans van Vestdijk. De auteur schept ‘een versplinterde en absurde wereld, schier uitsluitend uit misverstanden opgebouwd’.
In 1958 onthult Lampo dat hij sinds zijn kennismaking tijdens de oorlog met Het vijfde zegel en Rumeiland onafgebroken gefascineerd gebleven is door Vestijks oeuvre, maar dat hij toch steeds het gevoel had het niet volledig te doorgronden. Het probleem was niet de wereld van Vestdijk, wel zijn schrijftechniek. De beker van de min zet hem nu op het spoor dat leidt naar de oplossing: ‘Vestdijk laat zich, éénmaal met een boek van wal gestoken, vrij drijven, niet alleen op zijn herinnering, doch ook op zijn geestelijke associaties. De ene idee roept de andere op, een bepaalde atmosfeer baart andere atmosferen, zelfs een woord is bij machte een hele reeks van gedachtenkoppelingen van de meest uiteen- | |
| |
lopende aard tot leven te wekken. Beschikt Vestdijk enerzijds over de nodige efficiency om schier instinctmatig deze halvelings door het onderbewuste gedicteerde schrijfwijze op doeltreffende wijze toe te passen, anderzijds schakelt hij blijkbaar iedere opzettelijke remming [...] waarop zijn élan wellicht zou vastlopen [uit].’ Dit nieuwe inzicht dwingt Lampo de vraag te stellen of aan Vestdijk niet ten onrechte ‘een schier uitsluitend intellectuele inslag’ toegeschreven wordt. Ofschoon ‘hyperintelligent van nature’ ligt zijn meesterschap wellicht in zijn vermogen zich ‘al scheppende [...] over te geven aan een soort van waakdroomtoestand, waarin de voor een kunstenaar zo vaak noodlottige gevoels- en verstandsweerstanden nagenoeg geheel worden afgelegd’.
Nog in datzelfde jaar 1959 is Lampo alle twijfel voorbij. De ziener bevestigt dat Vestdijk tot de wereldtop gerekend kan worden en de ‘schroomvallige tact’ alsmede de ‘innig ontroerende kracht’ waarmee juffrouw Rappange wordt beschreven, logenstraffen ‘op de meest volstrekte wijze de legende van Vestdijk's koelheid’.
In de loop van vijftien jaar heeft Hubert Lampo zich ontpopt als een groot bewonderaar van Vestdijk. Zijn aanvankelijke aarzeling, voortkomend uit het cerebrale karakter dat hij aan Vestdijk toeschreef, is zo goed als verdwenen. Hij voelt zich nu geroepen ook de lezers van zijn besprekingen af te helpen van die legende en hen voor te gaan in hun ontdekking van deze verbijsterend creatieve persoonlijkheid. Mij scheept hij op met de vraag of zijn lezers ingegaan zijn op zijn uitnodiging. Veel wijst erop dat Vestdijk in Vlaanderen ook in de jaren vijftig en zestig maar weinig lezers wist te bereiken. Aan Lampo heeft het niet gelegen, zo treedt naar voren uit zijn recensies. Ook al overbenadrukte hij de directe betekenis van Vestdijks romans voor de lezer en de samenleving, toch had hij een goed oog voor de functie die Vestdijk aan literatuur toekende. Hij bood de lezer de gelegenheid deel te nemen aan zijn pogingen Vestdijks schrijfwijze te doorgronden en met hem de associatieve creativiteit te ontdekken waarmee Vestdijk zijn intelligent bedachte romanconcepten leven wist in te blazen. Vooral liet hij steeds overtuigender de kern van Vestdijks verbeelding van de wereld zien, een kern die volgens hem vormgaf aan de essentie van de eigentijdse, chaotische, bedrieglijke, onkenbare werkelijkheid. Zelfs nu nog, veertig, vijftig jaar later, daagt Lampo de lezer uit kennis te maken met het wonderlijk scherpe literaire ‘tegenbeeld’ dat Vestdijk in zijn romans presenteerde. Een ander, een reëler, een ongrijpbaarder, een boeiender beeld van de (Nederlandse) mens in de eerste helft van deze eeuw.
| |
| |
Vestdijk-recensies van Hubert Lampo in Volksgazet
‘Marsman en Vestdijk: Heden ik, morgen gij... Een roman in briefvorm’, waarschijnlijk 1948, misschien 1947. (Niet opgenomen in Brüll.) |
‘Simon Vestdijk, vijftig jaar’, 21 oktober 1948. |
‘Krankzinnigheid als literair motief’, 3 maart 1949. Over De redding van Fré Bolderhey. |
‘Simon Vestdijk en zijn Anton Wachterfiguur’, 1949. Voornamelijk over Sint-Sebastiaan en Surrogaten voor Murk Tuinstra. |
‘Nederlandse Letteren: De “Podiumreeks”’, waarschijnlijk 1950. Over o.a. De fantasia en andere verhalen. Vestdijks novellebundel steekt met kop en schouders uit boven het werk van Til Brugman, Sjoerd Leiker en J.B. Charles. (In Brüll niet aan Lampo toegeschreven.) |
‘De koperen tuin’, 17 april 1951. |
‘Literaire estafetteloop’, 22 mei 1952. Over Anna Blaman, Antoon Coolen, Max Dendermonde, Henriëtte van Eyk, Hella S. Haasse, Alfred Kossmann, Adriaan van der Veen en Simon Vestdijk, De doolhof. Lampo vindt het slothoofdstuk, waarin hij terecht Vestdijk meent te herkennen, een kostelijke zelfparodie. (Niet opgenomen in Brüll.) |
‘Driemaal Simon Vestdijk’, 12 maart 1953. Over De dokter en het lichte meisje, Op afbetaling en De kellner en de levenden. |
‘Meneer Visser's hellevaart herdrukt’, 27 januari 1955 (in Brüll: 1957). |
‘Een indrukwekkende Vestdijk’, 24 januari 1957. Over Het glinsterend pantser. |
‘De nadagen van Pilatus’, 19 september 1957. |
‘Studentikoosheid en liefde’, 26 juni 1958. Over De beker van de min. |
‘Simon Vestdijk for ever’, 14 augustus 1958. Over Open boek en Bevrijdingsfeest. |
‘Bewondering voor Vestdijk’, 17 februari 1959. Over De ziener. |
‘Halfweg Magisch-realisme en Psychopathologie’, 22 december 1960. Over Een moderne Antonius. |
| |
Lampo-recensies van Vestdijk
‘Een iets te trage parachutist: De ruiter op de wolken van de “statische” romancier Hubert Lampo’, Algemeen Handelsblad, 22 oktober 1949. Herdrukt in: Jef van Gool (red.), Over Hubert Lampo. Beschouwingen en interviews, 's-Gravenhage 1983, p. 50-52. |
| |
| |
‘Kentauren in soorten: roman van twee auteurs: gelijkwaardige samenwerking van Noord en Zuid: Hubert Lampo en Ben van Eysselsteijns dubbelverhaal’, Algemeen Handelsblad, 5 januari 1952. Over: Idomeneia en de Kentaur. (Fragmenten overgenomen in: Over Hubert Lampo. Beschouwingen en interviews, 's-Gravenhage 1983, p. 274.) |
‘Het monster en zijn rationaliseeringen’, Critisch Bulletin jrg. 23 (1956), 1, p. 35-38. Over De duivel en de maagd. (Fragmenten overgenomen in: Over Hubert Lampo. Beschouwingen en interviews, 's-Gravenhage 1983, p. 280.) |
| |
Literatuur
Jean Brüll, De receptie van Vestdijk (1932-1982), 's-Gravenhage (Stichting Bibliographia Neerlandica), 1992. |
Jean Brüll, Overzicht van de bijdragen van en over S. Vestdijk in letterkundige- en algemeen kulturele tijdschriften uit de jaren 1930-1972, Utrecht 1977-1981 (zes delen). |
Jean Brüll, Vestdijk op krantenpapier, Utrecht 1984. |
Jef van Gool (red.), Over Hubert Lampo. Beschouwingen en interviews, 's-Gravenhage 1983. |
Bert Vanheste, ‘“Zondagspost”: Vlaams en universeel weekblad tussen warme en koude oorlog. Een ontdekkingsreis’, Kreatief, jrg. 21 (1987) nr. 2/3 (juli), p. 3-37. |
Bert Vanheste, ‘In het land der blinden is Le Roy koning’, Vestdijkkroniek 85 (december 1994), p. 1-18. |
Bert Vanheste, ‘Van uitstoot komt afstoot, of hoe de verbanning van Hubert Lampo uit de Vlaamse canon uitliep in het verdwijnen van de Vlamingen uit de Nederlandse canon’. In: Kreatief, jrg. 30 (1996), nr. 3/4 (oktober), p. 63-71. |
|
|